INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

 

Foto: Henri Berssenbrugge

 

In de Standaardtaal is het woord ‘aanrecht’onzijdig: het aanrecht. Zo correct hoorde of las je het vrijwel nooit in Tilburg (en vele andere regio’s). Men sprak van ‘de aanrecht’, een mannelijk woord. Die geslachtswisseling komt bijvoorbeeld ook voor bij boek en örgel, en andersom doet zich dit verschijnsel voor bij febriek: ‘de fabriek’ was in het Tilburgs ‘et febriek’, ofwel ‘het fabriek’.

 

Oudste aanrecht

In het dialect van Tilburg komt het aanrecht in veel uitspraakvarianten voor. Wil Sterenborg tekende onder andere op: aonrècht, naarècht, nòrècht, ònrècht, òrècht, òrecht, nòrcht, en òrcht. Volksdichter Piet van Beers heeft toch nog een andere uitspraak gebruikt:

 

Mene lèèftèèd laot ’t vort wèl toe

Dè’k ’s middags èfkes ’n dutje doe.

M’n vrouw, (bedrèèvig as ’n hèn)

wèrkt deur tòtdè ik wakker bèn.

Zij doe de strèèk èn witte was

èn poetst den òricht èn ’t gas (CuBra)

 

Dit òricht sluit aan bij Jan Naaijkens die òrricht geeft voor Hilvarenbeek. Daarmee komen Naaijkens en Van Beers heel dicht bij de oudstbekende vorm van ‘aanrecht’, namelijk aanricht, dat al in de 16de eeuw gebruikt wordt. Het WNT geeft als voorbeeld aenrichte uit een tekst van 1546 (supplement Aanrecht), afgeleid uit het Hoogduitse werkwoord anrichte. In die tijd, en lang daarna, is het aanrecht een bank in de keuken waarop de gerechten worden ‘aangericht’. Het WNT noemt ook aanrechtbank als synoniem:

Soort van tafel, van onderen van kastjes voorzien (doorgaans lang en smal, en daarom bank geheeten), waarop in de keuken de spijzen opgedaan en ter opdissching gereedgemaakt worden. In de spreektaal veelal kortweg Rechtbank geheeten.

En ook die ‘rechtbank’ heeft langer in het Tilburgs geleefd dan je zou denken. In het kaartsysteem van Wil Sterenborg komt de mondelinge mededeling van een informant voor, die het aanrecht als rèchtbank kent.

 

Tekening uit: Hüsstege - Een ‘keuken’ in een boerderij van voor de oorlog.

Duidelijk zichtbaar is de open afvoer uit de gootsteen naar het ‘moosgat’.

Let ook op de bezem, die staat zoals onder de B beschreven; links het aanrecht.

 

Geut

Op boerderijen was het aanrecht vroeger onderdeel van de geut of goot, de plek waar zowel het huishoudgerei werd schoongemaakt als het gerei dat gebruikt werd om de dieren te verzorgen. Het vertrek lijkt wel wat op wat wij tegenwoordig een keuken noemen, maar er is een belangrijk verschil: ‘op de geut’ werd niet gekookt; dat gebeurde ‘op den hèrd’,  in de haard van het woonvertrek, in een kookpot, of op de kachel die in die woonruimte stond, in recentere tijden vaak een plattebèùs, waarop plaats was voor meerdere pannen.

 

Foto: Henri Berssenbrugge

 

Aan het eind van de achttiende eeuw legde J.L. Verster geut als volgt vast:

Een vertrekje aan de boerenhuizen, alwaar al het morswerk [het werk waaraan water te pas kwam] wordt verricht. Een Vatenhok. Waarschijnlijk omdat in dat vertrek doorgaans ene goot is die het water het geen aldaar uitgegoten wordt naar buiten brengt. Men zegt ook niet in maar op de geut zijn.

In de geut bevond zich mogelijk ook het enige tappunt voor water. Voordat in de steden een systeem van waterleidingen en waterafvoer werd aangelegd, was dat een pomp. Op de boerderijen moest men zich echter nog lang blijven bedienen van waterputten op het erf, waaruit met behulp van emmers en een hefboom, de putmik, water werd geschept.

 

 

Louis van Dorrus Misters beschreef een dergelijke watervoorziening als volgt.

De oude put was van baksteen opgetrokken en ca. 3 à 4 meter diep, rond van vorm en ruim 1 meter in doorsnee. Op de bovenlaag, iets boven de begane grond, stond de putkuip gemaakt van planken, zeskantig van vorm en ca. 1 meter hoog. Op een paar meter afstand achter de putkuip stond de putmik. Dit is een boom van ca. 15-20 cm dik en ongeveer 3 meter hoog, waarvan het boveneinde een mik was, dus een V. In deze mik lag een ronde ijzeren staaf en daarop de putroei met inkeping en het dikste eind naar achter. Aan de roei was met een ketting verbonden de putzwengel, een lange dunne spar, waaraan onder een flinke haak, veeltijds een halfsleets hoefijzer om de emmer aan te hangen. (Nieuwe Tilburgse Courant, 28-4-1951; ‘Onze Tilburgse folklore 7’.)

 

Mozzegat

Het WBD vermeldt dat er in het spraakgebruik meestal geen duidelijk onderscheid was tussen ‘aanrecht’ en ‘gootsteen’. Cornelis Verhoeven bevestigt dit als hij geut verklaart: 1. goot, afvoer; 2. keuken met pomp en spoelbak.

Van oorsprong is de gotstêen of gutstêen inderdaad een uit natuursteen gevormde bak waardoor het water via een geut (gleuf; verkleinwoord gutje) naar de moos liep, een kuil (put) of sloot nabij het huis. Het afvalwater liep uit de geut weg door het moosgat of mozzegat, een opening onder in de muur. (Van Beek 16-1-1965)

 

Een aanrecht met een N

Maar waar komt die n van nòrrècht vandaan? Ook in Goedgetòld vinden we het aanrecht onder de letter n. Etymologen spreken in dergelijke gevallen van ‘metanalyse’ ofwel ‘uitbreiding’. Het werkt in ons aanrechtgeval als volgt:

van onzijdig het naar mannelijk de:

het aanrecht > de aanrecht

dialectische uitspraak:

de aanrecht > den òrrècht

door metanalyse:

den òrrècht > de nòrrècht.

Er is dus een ‘nieuw’ woord ontstaan, en soms verdringt dat nieuwe woord het oudere. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met het Vlaamse nonkel dat naar het Franse oncle gevormd is:

- mon oncle > mijn oncle > mijn onkel > menen onkel > mene nonkel > nonkel.

Andersom kan ook. Het Engelse apron, schort, was oorspronkelijk napron: a napron > an apron.

In het Algemeen Beschaafd Brabants is ‘smoeder’ (‘ons moeder’, dat dan ook nog eens ‘mijn moeder’ kan betekenen) vrijwel ingeburgerd. Het woordenboek van het dialect van Etten-Leur (Frans Verschuren, 2000), heeft als titel Tette-leurs woordeboek.

 

De drie K’s

Of Tilburgse dialectsprekers vroeger inderdaad gedacht hebben dat ze een nòrrècht in huis hadden, is onmogelijk na te gaan. Het is echter zeker dat tekstschrijvers en tonpraoters zich graag hebben bediend van het taalkundig verschijnsel van de metanalyse. Tony Ansems heeft bijvoorbeeld een lied geschreven onder de titel De drie K’s. Daarin speelt hij uitdrukkelijk met de K-klank, en het is nog aardiger dat in de liedtekst vermeld wordt dat dit verschijnsel voor verwarring kan zorgen als iemand het Tilburgs niet beheerst:

Ge meut oe moedertaol nie vergeete

Agge nor Tilburrug wilt gaon

Want as ge daor nie zèèt gebôore

Dan kunde gè niks verstaon

 

As gij nie plat kunt praote

Dan val et abseluut nie meej

Dan staode gij vur Laazerus

As ene krèùkezèèker zeej:

 

(Refrein)

De drie K’s

De drie K’s

Die maoke me harstikke zòt

De drie K’s

De drie K’s:

Ksèè Kaaj Kepòt

            (A Touch of Dutch - Aan de Platte Kant; ca. 1980)

 

Zie ook de letter X voor nog een voorbeeld van de verkorting van ‘ik’ tot ‘k’ in verbinding met het volgende werkwoord.

 

Nonkel en noom

De bekendste grap uit de Tilburgse taalfolklore met dit taalmechanisme bedient zich van de T van het lidwoord ‘het’. De grap is bekend uit een conférence van de legendarische Frans Verbunt – en begint dan met de mededeling dat in de stad met de T alles met een T begint. Daar speelt de organist immers op törgel, zitten de scholieren op Toodulphus (het Odulphuslyceum), en staat de pastoor op taltaar. Op de preekstoel staat diezelfde pastoor, maar dan is hij taauwhoer.

Cees Robben tekende een prent waarop de mister aan een leerling, ze heet Maaike, vraagt om namen van dieren te noemen die met de letter n beginnen. Maaike: ‘… de naop, de nos, de nezel, en de nuil…’ (21-11-1986)

Zulke taalgrappen hebben een langere traditie dan men wellicht zou denken. En niet alleen in het dialect. In het woordenboek van A.C. Oudemans (1857) over de gedichten en toneelteksten van G.A. Bredero vinden we onder de letter N een aantal voorbeelden die bewijzen dat dergelijk woordspel al in de zeventiende eeuw populair was. Bredero schreef bijvoorbeeld nelboog (de-n-elboog) en nochtend. De Vlaamse nonkel had bij Bredero een sindsdien vergeten Nederlandse broer: de noom. Die Maaike van Cees Robben, die was, als ik het mag zeggen, zo dom nog niet. En het pleit voor Robben dat hij de schoolmeester in zijn prent tegen Maaike laat zeggen: ‘Dè’s goed.’

 

Opwaas en zjam

Zelfs dialectsprekers maken graag onderscheid tussen wat nu correct of onjuist Tilburgs is. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘omwaas’, de omwas, de vaat. Die werd ook aangeduid met ‘opwaas’. Lodewijk van den Bredevoort schrijft daarover:

Daor wier aaltij alles van één bord gegeten, al waren et vier gangen, wè nôot vurkwaam. Den ‘opwaas’ zô aanders te grôot worre en wè dochte gij van de zéép, die dè ging kosten en de afdreughanddoeken nie te vergeten. (Kosset 1; 2006)

Ook in Hilvarenbeek werd ‘opwaas’ gebruikt. (Naaijkens, 1992).

Maar Van den Bredevoort ziet zich genoodzaakt zichzelf te corrigeren, verderop in zijn boek, als hij in, laten we zeggen, de ‘betere Tilburgse kringen’ komt te verkeren:

Wij hebben pas toen we onder de meense kwamen, geleerd det ‘omwaas’ waar en gin ‘opwaas’, wij zin ok aaltij ‘zjam’ wè ‘zjèm’ moes zèèn; we liepen wè dè betrof wel un bietje aachter. (Kosset 1; 2006)

 

De waterput bij het huisje van Peerke Donders in de Heikant, anno 2012,  met de put en de putmik. Aan het water uit deze put wordt geneeskrachtige werking toegedacht. Put en putmik zijn echter niet meer in gebruik. Bij de restauratie van het bedevaartoord is ten gerieve van de pelgrims een kraanwaterinstallatie aangelegd.