INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

Cees Robben – Prent van de week 29-5-1987

 

In het Tilburgs wordt dabbe meestal gebruikt om uit te drukken dat er gemorst of geknoeid wordt met voedsel of drank, en dan meestal door kleine kinderen. Ook de betekenis ‘iets vuil maken’ komt voor, bijvoorbeeld als kinderen dabben met verf of modder. In het algemeen is dat kind dan een dabber of dabbert. Betreft het volwassenen dan wordt dabklôot gebruikt, en voor kinderen is er het verkleinwoord daarvan: dabklutje. Cees Robben heeft dit dabben op zijn altijd subtiele manier verwerkt in een Prent van de week (29-5-1987), waarin een volwassen man zich tegoed gaat doen aan de maaltijd die door zijn vrouw op tafel is gezet. De vrouw heeft hem echter een slabbeke, een slabbertje om de hals gebonden: ‘Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôot’. De man die behandeld wordt als een kind.

In die morsige betekenis komt dabben in veel Brabantse dialecten voor, maar het bijzondere aan dabben is dat de grondbetekenissen van ‘dabbe’ volgens de opgaven van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten in Tilburg nauwelijks in gebruik zijn geweest.

 

Dòkkele

De eerste daarvan is dabbe in de betekenis van ‘zich moeizaam voortbewegen’. Om dat idee uit te drukken gebruikte de Tilburger liever dòkkele. In Udenhout werd dabbe echter wél in die betekenis opgetekend door Cornelis Verhoeven (1978): ‘zich moeizaam voortbewegen over een slechte, modderige weg, ook wel: opzettelijk door het slijk lopen’.

Helemaal onbekend is dit ‘dabben’ echter ook in Tilburg niet geweest, getuige een gedichtje van Johnnie Majoie  (1941) onder de titel ‘De natte week - Naar aanleiding van de verregende vacantieweek in begin Augustus 1941’.

Gunst, wat hebben we genoten

Van die pracht vacantieweek!

Nee, de zon heeft niet gestoken,

Maar ze liet ons in den steek.

Wat een weertje, wat een water!

Wat een aangenaam klimaat!...

Nee, we zijn maar niet gaan zwemmen,

Want we zwommen al op straat!

(...)

Met doordrenkte zomerpakken

En verkreukelde japons

Zijn we weer naar huis gedabberd

Zoo doorwaterd als een spons. (1951)

 

Wroete

De tweede betekenis van dabbe die in veel Brabantse dialecten voorkomt maar in het Tilburgs is overvleugeld door morsen, is door Weijnen kort omschreven als: ‘met handen of voeten wroetend graven’. (Etym. 2003) Dat komt overeen met de eerste betekenis die Jan Naaijkens voor Hilvarenbeek noteerde over dabben: ‘Graven, knoeien; 1 Konijnen, honden en katten dabbe met hun voorpoten een holletje in het zand’. Het Woordenboek van de Brabantse dialecten geeft diverse vergelijkbare verklaringen: ‘graven van een pijp (konijnenhol), ook  ‘buten’ genoemd; een kuil graven; wroeten’.

Het is echter wel de vraag of we ons met deze betekenis van dabbe nog in het dialect bevinden. Pierre van Beek wees er al op in zijn krantenrubriek ‘Tilburgse Taalplastiek’: ‘…ook een kat [kan] haar kuiltje ‘dabben’ en een paard staat ‘te dabben’ als het met de poten een kuiltje in de grond stampt. Maar dit weet Van Dale ook.’ (3-4-1965)

Dit dabbe lijkt toch wel de oudste papieren te hebben. Weijnen voert het terug op het Middelnederlandse dubben, ‘graven’. Hoe de verbinding naar het morsen met voedsel ontstaan is, kan ik niet met zekerheid zeggen, maar het zou verband kunnen houden met kinderen die, zeker in vroeger tijden, met de handjes rechtstreeks uit het bord, de kom, of de pan aten.

 

De kunst van het morsen

Het WBD geeft voor dabben ook nog de betekenis ‘plassen met water’, maar hiervoor gebruikte de Tilburger liever poelieje.

In het Tilburgs kan iemand met vrijwel alle voedsel of drank dabbe, maar niet met bier. Met bier kwaansel je.

Dabbe komt in Tilburgse teksten dus niet vaak voor, maar dat wil niet zeggen dat Tilburgers weinig knoeiden. Het waren juist zeer geoefende morsers, die zeer genuanceerd over hun morsigheid spraken. Behalve de reeds genoemde varianten dòkkele, poelieje, en kwaansele, vinden we in Tilburgse teksten nog een hele reeks werkwoorden die allemaal van de fijne kneepjes van het gevorderd knoeiwerk getuigen:

-          slobben - slòbbe

-          brassen - brasse

-          zeveren - zêevere

-          kliederen - kliedere

-          muikelen – mèùkele

-          knellen – knèlle

-          totteren – tòttere

In sommige gevallen lijkt het morsen zelfs in hoog aanzien te hebben gestaan. Zoals in het volgende fragment uit Mijn volk, Een schets uit het Brabantsche boerenleven van Kubke Kladder. In een boerengezin wordt overdadig pap gegeten, onder andere door het jongste kind, Mieke:

Ze waren heel bedreven in 't pap-eten: 't ging allemaal zonder morsen. Mieke alleen lukte ’t nie zoo goed. Een witte streep op tafel verried den weg dien haar lepel telkens aflegde, wat aan Willem de plagende opmerking ontlokte of ze in de Papstraat woonde. Als antwoord hierop noodigde Mieke d'ren buurjongen uit zijn mond vol pap te nemen en dan het woordje pap uit te spreken. “Zoo!”, en ze demonstreerde: ze goot een vollen lepel in haar mondje. Toen deed ze mee samengeperste lippen: “m...m...m...!” of ze zeggen wou: opletten! “Pap!”, klonk het ineens, ze proestte haar heelen mondvol over tafel uit, schokkerend van plezier. Seffens daarop wou ze d'r kunst nog 'ns overdoen… (31-7-1930)

 

Mikken

Een zeldzame maar typisch Tilburgse aanpak van het morsprobleem trof ik aan in een lied dat door Rolf Janssen werd opgetekend (1984). Het heet ‘Kruikenlied’ en werd gecomponeerd door G. Geursen. Dat Tilburgse textielarbeiders tot in de negentiende eeuw urine in een kruik verzamelden om aan de fabrikant te verkopen als bleekstof, is bekend. Terecht is daarbij door historici vastgesteld dat die kruiken een wel erg smalle hals hadden. Geursen gaf, op zijn manier, het antwoord:

 

en 's avonds bij het slapen gaan

kwam ons moeder nie’ meej de nachtpot aan

maar steevast wier voor ieder bed

een ouwe stenen kruik gezet

 

het was dan vaak een hele toer

om niet te morsen op de vloer

maar die nog niet zo hendig was

die leerde mikken in een glas