INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K
L
M
N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Wil Sterenborg

Van raamp tot ruuzing

raamp

zelfstandig naamwoord

ramp

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 20) raamp naast ramp

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - ramp (blz. 12)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAMP znw.v - opklim, oprij: een tamelijk breede weg, langs waar men uit de diepte van een werk grond naar boven vervoert.

 

raand, rèndje

zelfstandig naamwoord

rand

Cees Robben – Aon de raand van de stad/ Leej unne zaanderige pad (19580222)

Hij reej op zen wit schimmeltje/ hôog op de raand vant dak. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Hij haaw et vur gezien )

Piet van Beers – ‘’n Natte vekaansie’: Wè busse meej voeier, gevuld tot ' t rèndje. (‘t Èlfde buukske, 2010)

WBD III.4.4:229 'rand' = omtrek

Bosch rand - afgesneden kanten van ontbijtkoek (werd los verkocht)

 

raandbaaj (raandbaoj ?)
zelfstandig naamwoord - product (?) geweven als baai - het deel 'raand' is niet verklaard

Gerard van Leijborgh - "Er zijn" zoo antwoordde hij, voor Tilburg werkelijk drukke tijden geweest, dat was bijv. in den tijd van de randbaai en de vrieskes. Toen was het voor den wever een goede tijd en vele „eigen" huizen stammen uit dien tijd. Het heele huishouden werkte dan mede... (De laatste Tilburgsche huiswever 3, Nieuwe Tilburgsche Courant, 16-11-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)
baaj

 

raande

werkwoord, zwak

randen, eenmaal overslaan wat te doen gebruikelijk is: Op zondag et lòf raande

Van Delft - - "De kip raant, omdat ze muit" of de kip legt niet regelmatig eieren omdat zij ruit.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

WBD (Hasselt) een dag overslaan bij het leggen (door een kip)

Henk van Rijen - randen, overslaan, erlangs lopen, de meet passeren

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Stelling IV: Hasseltsch raane

WNT: RANDEN (I) 5. nalaten wat men gewoon is te doen.

Gewestelijk in Z.-Ndl. in de vorm 'randen' of 'ranen' Kiliaen -

Kiliaen - (1599): Supersedere opere, omittere institutum opus.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RANDEN, RANNEN - overslaan, verzuimen, achterlaten wat men gewoon is te doen; uitvallen, toevaren, toeblaffen, sprekend v. honden

 

raank

zelfstandig naamwoord

rank; stengel met bladeren, bloemen etc.; 'rangel'

WBD III.1.1:20 'rank', 'rankel' = slank, tenger

WBD III.4.3:39 'rank' = idem (stengel), ook 'rangel'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RANK znw. m+v. - de slanke stengel van erwten, boonen, hop, winde enz Naam die men geeft aan verschillende planten, zooals de haagwinde.

 

raankel

bijvoeglijk naamwoord

PM rank

Cees Robben – èèl en raankel goed... (19590228)

D’16 "raankel - ze is nog raankel (slank) - Verwacht nog geen kindje"

WBD III.1.1:20 'rankel', 'rank* = slank, tenger

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RANK bvw. - licht van lijf en leden, van menschen en dieren gezeid.

 

raanzeg, rènzeg

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - ranzig

WBD III.2.3:31 'ranzig' = rins, ook 'zuursig'

WNT RANZIG - hetzelfde als RANS: van vetten en oliën die zuurstof uit de lucht hebben opgenomen en waarin dientengevolge vluchtige vetzuren zijn vrijgemaakt.

 

raas, raaze

bijvoeglijk naamwoord

Dirk Boutkan (1996) - 'ra:s' - roze (blz. 3)

 

raaw, rauw

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

M ruw, rauw, rouw

Henk van Rijen - onzindelijk

Henk van Rijen - tis ammòl zo ten raawste op - we zijn bijna door de voorraad heen

Henk van Rijen - tis goej vòlk, mar raaw - het is goed volk, maar ruw

Henk van Rijen - te raawste - ongeveer (globaa)

Frans Verbunt - raawe melk - ongekookte melk

Frans Verbunt - raaw ketier - slordig huishouden

WBD III.1.4:150 'ruw' = slordig

WBD III.4.4:44 'rouw weer = slecht weer

WBD III.4.4:94 'rouw vriezen' = rijpen; ook 'vorsten'

WBD III.4.4:243 'rouw' = ruig

WBD III.4.4:11 'rouwe lucht' = onstuimige lucht

 

Raawbraoke, Ròjbraoke

toponiem

Goedgetòld -  Rauwbraken, gebied tussen Tilburg en Enschot

 

raawdaaw

zelfstandig naamwoord

Samengesteld uit ruw en duwen

- Goedgetòld -  ruw, lomp persoon

 

Sticker van de Tilburgse carnavalsvereniging De Raawdaawers. Foto CuBra 2020.

 

Ruwen van de wol in de 18de eeuw

raawe

werkwoord, zwak

WBD raawe (II:l056) -rouwen (nabewerking v.h. weefsel): ook:

Henk van Rijen - rouwen, ruwen

WBD III.4.4:317 'rouwen' = vezelen

Dirk Boutkan (1996) - (blz.25) 'rawe' = raawe (rouwen)

 

raaweghèd

zelfstandig naamwoord

Goedgetòld -  ruwheid, ongemanierdheid, ruigte, wildgroei

 

raawenes

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - wildernis

WNT ROUWENIS (II) - van 'rouw (II)' naast ruw - in Z-Ned.: l) "Ruigte der bosschen ... en allerlei wilde gewassen"; 2) allerlei afval van hout, stroo, onkruid enz. = 'rouwage' - ruigte

 

raawmoejeg

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - berouwvol

WNT ROUWMOEDIG - berouwvol

 

raawstrôoj

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - stro (resp. bed) waarop iemand gestorven is

 

raaze, raas

bijvoeglijk naamwoord

rose

 

rad

zelfstandig naamwoord

rad, wiel

R het rad van Sinte Ketrien - huidziekte die men bij het melken van koeien kon oplopen; openbaarde zich in een kringetje van zweertjes. Ter genezing gingen de boeren hiervoor naar Oosterhout, naar het Catharina-klooster, om er een noveen te houden.

Heilige Catharina van Alexandrië- beeld aan de begraafplaats Binnenstad, Tilburg. Het rad is het symbool van haar marteldood. Onder: devotieprentje.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - rad (krt.32)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAD znw.o. -wiel; mrv. ra(d)er, raaier; vklw. raaiken

 

radèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WBD III.2.3:109 'radijsje' = radijs

Piet van Beers --

De bôome stòn volop in bloej
as 't naa mar nie gao vrieze
want aanders zulle we dees jaor
nog hil wè frèùt verlieze.

Tèùnbôone, kêele èn radèès
die kunne der wèl teege
Mar... 't blommezaod in munnen bak
zit nie om vòrst verleege. (CuBra)

 

rajls

zelfstandig naamwoord

rails (van tram)

Interview Hermans - 1978 - “…Piusplein oover èn zoo ging hij door de Varkensmarkt, Trouwlaon, Korvel, Korvelseweg en op de Korvelseweg daor laggie midden op de wèg, de rajls, èn zoo is hij van Korvel, war, is hij door Goirle gegaon èn naast ouwe kèrk St. Jan, dè was vroeger en ouw verpleeghèùs, war……èn bij Den Hemel kwam ie pas op de groote wèg nòr Hilvaarenbeek!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)► KLIK HIER om het interview te beluisteren

 

rak

zelfstandig naamwoord

Cees Robben – Zèède wir op rak, Merie... Jao, ik moet wir en hôrt op... (19640320)
Cees Robben – Is oew vrouw thuis, Tinus..? Thuis.. Die straotmus is wir op rak... (19830708)
Cees Robben – Ons Nelleke is wir op rak... (19860321)

Frans Verbunt - op rak zèèn - op stap zijn

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RAK: 't rak hebben = neiging hebben om te rakken, jagen, stouwen; toegeven aan onweerstaanbare ramscheuten en schoeren? ook wel gebruikt voor andere vormen van onrust dan die welke betrekking hebben op de snelle voltooiing van het werk, b.v. erotische verlangens: 'hij is op rak'.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
rak, znw. m. - rak, de daad van rakken: 'op (z'ne) rak gaon' - gaan rakken

WNT RAGGEN l) wild heen en weer loopen, stoeien; 2) een heen-en-weer-schuivende beweging maken.

 

rakke

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - ravotten, rondzwerven

WBD III.1.2:121 'rakken' = slenteren, ronddolen; ook 'bolliën'

WNT RAGGEN - l) wild heen en weer loopen, stoeien; ook gezegd van tochtige dieren; 2) een heen-en-weer-schuivende beweging maken

 

ram

zelfstandig naamwoord

WBD mannelijk schaap, ook ram, ram, 'raam' of 'bók' genoemd

WBD III.4.2:62 ram - mannelijke haas

WBD III.2.1:511 ram, rammelaar = rammelaar, mannelijk konijn

 

rammel

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek dartele, uitgelaten, jongensachtige vrouw of meisje

Pierre van Beek - wilde rammel - idem

Henk van Rijen - 'Zè waar vruuger nògal unne wilde rammel'

Stadsnieuws Dè meens waar me tòch en blèkke rammel - ... een druk type. (200510)

WBD III.1.2:45 'rammel' = pak slaag; ook: 'slaag, aframmeling, priegel' WBD III.1.2:45 'aframmeling' idem

De A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
RAMMEL meisje (vrouw) dat (die) luidruchtig en wild te werk gaat

WNT RAMMEL I, 2) persoon die 'rammelt', altijd door praat.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAMMEL znw. v.- rammelaarster, babbelaarster

RAMMELKONT znw. v. - rammelaarster, wauwelaarster

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rammel zelfstandig naamwoord - luidruchtige vrouw WNT RAMMEL l) voorwerp dat rammelt; 2) persoon die rammelt, d.w.z. altijd door praat; 2) resultaat van rammelen: gebabbel, slaag

 

rammelèèr

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt - rammelaar (kinderspeelgoedje); ram, mannelijk konijn

WBD III.3.2:134 'rammelaar'= idem, ook 'rammeltje' of 'rammel'

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rammelèèr zelfstandig naamwoord - rammel van een kind; mannelijk konijn, ram

 

rammenasse

werkwoord, zwak

ramassen, door elkaar schudden

WNT RAMMENASSEN zie RAMASSEN, dit laatste uit Maleis 'ramas' = kneden. 1) in de oorspr. techn. bet.: masseeren op de bij de inwoners van Oost-Indië gebruikelijke wijze; 2) als gevoelswoord met vervaagde bet.: gewestelijk, en gewoonlijk vergezegd van ('door elkander') werpen, -rammelen. In het bargoens ook: ranselen, vechten.

 

ramscheut

zelfstandig naamwoord, mannelijk
uit ‘rame’, raam van een weefgetouw, en ‘schot’, het schieten met de weefspoel
- uitspraakvarianten: raomscheut, roamscheut, ròmpscheut, ròmscheut, romscheut.
- alleen in de uitdrukking: ‘ene ramscheut neeme’: een snelle beweging maken, lichamelijk een zeer snelle actie uitvoeren. Bijvoorbeeld om ergens heel snel van weg of naartoe te lopen.
R meej ne ramscheut - met één snelle beweging
N. Daamen (1916) - ‘roamscheut - op eens naam ie ’ne roamscheut (een aanloop)’.
Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - et hundje naam ne ròmpscheut; 'hij nam 'nen rompscheut'
Piet Heerkens - in het gedicht ‘De deur van de kerk van Baokel’, waarin de al wat oudere Jantje Doomen over een sloot moet springen: Toen is dè Jantje Doomen/ (…) veur ’ne sloot gekomen;/ hij naam ’ne raomscheut, sprong,/ hij waar no’ nie verslete! (1941)

Jantje Doomen; Tekening: Tijs Doorenbosch in de bundel Vertesselkes van Piet Heerkens - 1941
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ene ròmscheut neeme (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - ergens plotseling op afvliegen; met vaart weglopen. (Bij het melken komt de melk met scheuten of stralen uit de spenen.)
Frans Verbunt - ramscheut/ ròmscheut - snelle start
Sjef Paijmans - Fokkie [de hond] werd nu voor zijn voerbak gecommandeerd. Hij keek naar de spiegel die hij daar nog nooit had gezien. Een woedend gegrom kwam uit zijn keel en omdat de spiegel schuin tegen de muur stond schoot hij met een nijdige grauw naar de achterzijde. Maar daar was niets te zien. Met de nekharen nog overeind kwam hij weer enigszins gerustgesteld naar zijn bak terug. Maar daar was die vermeende rivaal weer. Weer een dreigend gegrom, diep uit zijn keel en weer in een ramscheut achter die spiegel. (CuBra; 2001)
Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - En welke echte Tilburger heeft niet ooit gehoord: ‘hij nam ’ne ròmscheut’ (en had bv. de vlegel te pakken). De betekenis van ‘ròmscheut nemen’ is: ergens plotseling agressief op afvliegen, al kan het ook wel: ‘met vaart weglopen’ inhouden. In ’t Middelnederlands kennen we het woord ‘raemscheute’ in de betekenis van ‘wakkere uitval’. Verder: een ‘raemschot’, dat een op goed geluk gemikt schot inhoudt. (TTP 14-10-1971)
Cees Robben – [een kippenboer, die tot zijn verwondering ziet hoe een van zijn kippen een enorm ei heeft gelegd van wel anderhalf ons, haalt dat ei pijlsnel uit]: ‘… Tiest Vermeeren naamp unne raomscheut…’ (28-4-1956)
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RAMSCHEUT: plotselinge van binnenuit komende voorwaartse beweging, onverwacht actief optreden van voor lui of beschouwelijk gehouden personen: 'mee 'ne ramscheut'. De afleiding is wsch. interessant, maar mij onbekend. Mogelijk is 'ram' een verbastering van 'romp'... Z.a.
Hees ne raom neme (III:53)
Haor RAMSCHEUT - plotselinge, onverwachte actie
Etymologie
Ed Schilders – Van Aajkes tòt Zaandkèùl (2012) - Een van de betekenissen die het WNT voor rame geeft, is: een ‘rame van wevene’. Dat betekende zoveel als ‘weefraam, weefgetouw’ (het oudste citaat komt voor in een akte uit Brugge, in 1294) (...) Het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam (...): ‘span-, droog-, lakenraam’. (...) Als vijfde betekenis van ‘scheut’ las ik in het WNT: ‘Keer dat de schietspoel door de schering wordt geworpen’. Ook hier dus een term uit de handweverij, namelijk het schieten van de spoel, dat zo vaak in weversliedjes bezongen is. Het WNT geeft een voorbeeld uit een Haarlemse akte uit 1749 en zegt: ‘Thans nog gewestelijk in Zuid-Nederland’.
 

Typoscript van een brief van A.C. Hoogendoorn aan Pierre van Beek - 1965

 

ramspoed

zelfstandig naamwoord

rampspoed 

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 27) mps —> ms ramspoed

 

rangel

zelfstandig naamwoord

stengel met bladeren, bloemen etc; rank, tak, 'raank'

WBD III.4.3:40 rangel - rank, onstevige stengel; ook: rank, rang, rand, stengel, tak

WBD III.4.3:77 rangel - tak (alg.) ook knoest genoemd

 

ranzeg

bijvoeglijk naamwoord

ranzig

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Lichtelijk zuur smakend.

Waardering voor Tilburg door WBD: frequent.

Zie ook: rins, rinsig, zuursig, vrang.

 

raod

zelfstandig naamwoord

raad, advies gemeenteraad

MP gez. Goeje praot kost niks en goeje raod is gèld wèrd.

Cees Robben - Prent van de Week - Hij wies ginne raod; agge meej oewen èèrmoej ginne raod wit;

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
ro.t, znw. m. 'rood' - raad; gemeenteraad; znw. vr. 'root'- (honing)raat.

 

raodslid, ròdslid

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - 'raotslit, raotsleeje' - raadslid

 

raoje

werkwoord, zwak

raden; adviseren, aanraden

raoje - raojde - geraoje

Geen vocaalkrimping

- Daamen Handschrift (1916) - "dès woar juffrouw, dè roaide (daar heb je gelijk aan)"

- Daamen Handschrift (1916) - "roaie - dè roaide (daar heb je gelijk aan)"

- Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘Hannes Kaokel, van Baokel’, 1944:

Mar jè, ge moet op pad, m'ne man,

en ik raoi oe dees ten goeie:

ge neemt et dikke Rooike mee,

de vetste van ons koeie

- Cees Robben – Mar toch zokkoe wille raoje... (19591003)
- Cees Robben – unne èège-geraaide meens valt ôôk nie te raoije... (19680320)
- Cees Robben – Ge bent unne èège-geraaide meens en ge wilt nie geraoje zèèn... (19660729)

- Lechim - Mar Nilles is wè èègewèès/ al ist dan ginne kaoje,/ Hij heej den aord nòr hullieje paa/ die is ok nie te raoje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè gaaf den durslag...)

Frans Verbunt - dès oe geraoje - dat zou ik maar doen

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - raoje ww - raden; dè's oe geraoje-n-ók!

uitdrukking

- Henk van Rijen - raoje, raoje pliesiepèt - zoek het maar uit.

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - raoje-raoje-pliesiepèt = Ad van Puijenbroek (blz.64)

- Raojen èn daoje - Raden (raadgeven) en daden (doen). - ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Gij zè nog al sneu, Trien, help me nou is raoijen en daoijen.

 

raojer

zelfstandig naamwoord, meervoud

Henk van Rijen - wielen, raderen

 

raojmaoker

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - radmaker, wielenmaker

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - raojmaoker zelfstandig naamwoord - radmaker

 

raok

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

raak

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
rò.k, bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'raok' - raak: ''t Is wél raok mé d'appel deis joor!'

 

Hij fiedelde zoo-mar-ongeveer

tennaoste-bij wè raok

Piet Heerkens

Toe, kender, ravot er mar raok in ons waai…

Leo Heerkens

Stamp en stoot mar raok, mesjientje…

Piet Heerkens

Pultjes, èrtjes, kappesèèners,

boeretêene, èègenhèèmers.

Krotjes, bontjes van de staok.

Èlke week is ´t wir raok.

Piet van Beers

Ik zè ginne Vondel

'k Rommel mar raok

Mar aaventoe heur ik:

’t valt in de smaok.

Lechim

Is aaltij Brabants, sappig raok

Lechim

Toen króóp ik mee ons Wies te bed

Dè was ók al nie raok

Ze zee: Meens laot me toch mee rust

Gin kaans vendaog, ik staok.

Lechim

Dus wij op enen dag op stap

èn kwaamen bij en zaok,

waor zer wèl honderd hadde staon,

et was meteen dus raok.

Henriëtte Vunderink

raoke

werkwoord, zwak

raken, geraken

WBD (Hasselt) van de lèg raoke - van de leg afraken (van een kip)

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) raoke - gij/hij ròkt

WBD III.4.4:201 'raken' = grenzen; OOK: 'aansluiten', 'aanliggen'

- raoke - ròkte - geròkt, met vocaalkrimping; (Dirk Boutkan (1996) - 41)

- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij ròkt

B noteert in alle vormen de lange vocaal!

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. - raken: 1) toebehoren (aan): Da perceel rakt aan hum'; 2) familie zijn van, verwant zijn met; Da rakt er nog aan' -Dat is er nog familie van.

 

raokel

zelfstandig naamwoord

WBD rakelijzer (werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in een oven te verspreiden)

WBD omgebogen ijzer waarmee een oven wordt leeggehaald

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAKELIJZER znw. o. - ijzer om den oven te rakelen Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAKELSTOK znw. m. -lange stok om den oven te rakelen.

WNT RAKEL (II) - verkorting uit 'rakelstok': gebruikelijk bij de bakkers om koolen en hout in den oven te roeren.

 

raokele

werkwoord, zwak

WBD rakelen, oppoken (van het vuur in een oven)

WBD ötraokele - houtskool uit een oven verwijderen

— raokele - raokelde - geraokeld (geen vocaalkrimping)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr. + intr. - rakelen, met behulp van een lange stok de gloeiende houtskolen in de oven omroeren.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAKELEN - met het rakelijzer de gloeiende kolen in den oven omroeren.

WNT RAKELEN - 2) met een stok of gaffel het vuur in een haard of oven omroeren

 

raom, ròmke

zelfstandig naamwoord, vaak vrouwelijk in plaats van onzijdig

raam, venster, ruiten

- Die zit aaltij vur de raom

- Dirk Boutkan (1996) - 'Doe irst de raom is dicht.' (blz. 96) - Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - raom - rumke (u van 'mulder' = mölder)

- Cees Robben - Prent van de Week - Swèls zêûm ik de raome

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “As vruuger ne meens dôod was, dan stond dieje meens, die stond in hèùs in en kiest èn dan stond ie vur et raom èn dan kosse de meense van bèùten et raom, koste, koste gij nòr den dôoje stòn te kèèke!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

- “En dan gong ie zôo vur de raom staon…” [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

- Èn diejen òpstoet die zie ik vanèèges, assie toevallig langs de raom komt. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

Elders

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw. vr. 'raom' - raam

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAAM znw. v. en niet o.

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - raom zelfstandig naamwoord - raam; 'doe de raom dicht'

ambachtelijke toepassingen

WBD driehoekig raam om de nek van een kalf, ook genoemd 'ròmke' of 'juk'

WBD lèèmraom - lijmraam, raam van latten of gaas, waarop het lijmvlees te drogen wordt gelegd (II 611)

WBD óp raom spanne - opspannen van leer op een raam of bord om het te laten drogen (II 641)

WBD raom - opspanraam voor leer (II 641)

WBD klòsseraom (II:992) - scheerrek (voor scheerklossen)

WBD schèrraom, schirraom

(II:994) - scheerraam, grote haspel; ook: schèr-meule, haspelmeule of schèrkrôon genoemd

 

Het ramen van het weefsel; 18de eeuw

raome

werkwoord, zwak

WBD (van een merrie) met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen, ook genoemd 'slaon'

WBD raome (II:1056) - ramen: het goed door spanning zijn juiste maat geven

raome - ròmde - geròmd

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: ròmt

 

raomscheut

opvliegende aanloop; afgeleid van ‘raam’ als ‘raam van een weefgetouw’ en het ‘schot’, de snelle beweging van de weefspoel door het raam
Cees Robben – Tiest Vermeeren naamp unne raomscheut... (19560428)

► ramscheut

 

raop, ròpke

zelfstandig naamwoord

raap, knolraap

MP gez. Et gao meej de raope de pòt in. (Slordig huishouden)

Cees Robben - Prent van de Week - rèècht vur zene raop;

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. 'raop' - raap l) knolvrucht; 2) schertsende benaming voor een dik, ouderwets horloge; 3) platte benaming voor hoofd / kop.

 

raope

werkwoord, zwak

rapen 

WBD (Hasselt) - eieren uit de nesten (van kippen) halen

B raope - ròpte - geròpt

— ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij ròpt

 

raopelangske

zelfstandig naamwoord

Van Beek - "Het is een rapelangske" zei een moeder duidende op een kind, dat in het gezin rond liep en in verhouding tot de anderen erg jong was. Zij bedoelde er mee, dat het een kind was van haar ongehuwde dochter (rapeling is afgevallen fruit). (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

 

raopkoek, ròpkoek

zelfstandig naamwoord

geperste (vee)voederkoek, pak slaag

WBD III.1.2:47 'raapkoek' = pak slaag; ook: 'rammel, priegel, oplawaai' enz

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAAPBROOD znw.o. - raapkoek

WNT RAAPKOEK - tot veevoeder bestemde koek, gevormd uit de resten van raap- of koolzaad nadat de olie er uitgeperst is.

 

raopollie

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt - raapolie (in den ólliemeule geperst öt kôolzaod)

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'raopòllie' zelfstandig naamwoord - raapolie

 

raopstiltjes

zelfstandig naamwoord, plur.

raapsteeltjes

Dirk Boutkan (1996) - (blz.33) raopstiltjes (geen klinkerverkorting)

 

raopzaod

zelfstandig naamwoord

knolraapzaad 

WBD I:1429 'raopzaot'

 

raoskaole

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - raaskallen, onzin vertellen 

WBD III.1.2:221 'raaskallen' = ijlen

WNT RAASKALLEN - l) onzin praten, malen, leuteren; 2) ijlen

 

raot

zn

WBD III.4.2:136 'raat' - honingraat, ook 'graat' genoemd

 

raotele

werkwoord, zwak

ratelen

Cees Robben - Prent van de Week - raotelend meej veul bravoer; veul geraotel;

WBD III.4.4:248 'ratelen' = rammelen

raotele - raotelde - geraoteld (geen vocaalkrimping)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RATELEN - reutelen, den doodsreutel hebben

 

raovesbòl

zelfstandig naamwoord

ook: raogerbòl raogesbòl,

ragebol, raagbol

1. borstel op een lange stok om hoger gelegen delen van het huis te kunnen schoonmaken

Jan Luyken

Henk van Rijen - raovesbòl c.q. grôote steek

DANB raovesbòl

Henk van Rijen - 'raobe(r)sbòl'

Frans Verbunt - raogesbòl, raoversbòl, raovesbòl

Dirk Boutkan (1996) - raovesbol (blz. 95)

WBD (III.2.1:320) 'raovesbòl, raoverskòp, raobesbòl' = ragebol, 'raagbol'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Par. 225a (blz. 175) is m.b.t. 'ragebol' onvolledig.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. (weinig gebr.) 'raafbol' - ragebol

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'raoversbol' zelfstandig naamwoord - ragebol

WNT RAAGBOL (vrijwel geheel verdrongen door RAGEBOL) bep. borstel, z.a.

RAAGBORSTEL, ook vervormd tot RAAFBORSTEL, sinds Halma (1710) in de woordenboeken; ook: raag-, raafstok.

2. in overdrachtelijke zin: het hoofdhaar, al dan niet gelijkend op 1

...mee zoo'n lange haoren en zoo'n flabberboks om z'n beene en zoo'n pereplu van 'nen hoed op z'nen raogersbol!" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

Heure pluusen hoed, op durre raoversbol... (Tony Ansems, Heure pluusen hoed; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

 

raoze

werkwoord, zwak

razen

M roaze

Cees Robben – ... Hij haauwt nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure tijen! (19541127)

WBD III.1.4:230 'razend' = razend van woede; 236 'razen' = opspelen

WBD III.4.4:429 'razen'= bulderen

- raoze - raosde - geraosd

- geen vocaalkrimping

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.intr. - razen

 

raoze
bijvoeglijk naamwoord, de kleur roze

De vlinderstrèùk, meej raoze bloeme, bloejt. (Henriëtte Vunderink, Zoomer, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

rap

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

rap, vlug

Henk van Rijen - schrander, pienter

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge zèèt nèt zó rap on Paosen as ikke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - gezegd tegen iemand die wat hard van stapel dreigt te lopen

Frans Verbunt - zo rap as en strontvlieg meej êene vleugel

WBD III.1.2:259 'aan de rappe zijn' = diarree hebben

WBD III.1.4:147 'rap' = handig

 

rappe

zelfstandig naamwoord

in de uitdrukking 'aan de rappe'; aan de diarrhee

Piet van Beers – ‘In spinaozie zit ijzer.... zegge ze’: Agge er veul van it, goadde gruun aaf en raokte aon de rappe. (With Love; 1982-1987)

 

rapplezaant

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - plaatsvervanger

- verbastering van fr. 'remplaçant'

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. 'rapplesant' - remplaçant, (vroeger) plaatsvervanger in de krijgsdienst.

 

rat

zelfstandig naamwoord

rat 

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - muizen en roate (meestal: muis en roate)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAT znw.v. (in sommige streken o.) Fr. rat

 

rats

zelfstandig naamwoord

WNT: Rats I; vgl.: In de rats zitten.

WBD III.1.2:260 'aan de rats zijn' = diarree hebben 

WBD III.1.4:405 'ratsen' = iemand op de zenuwen werken

 

rattestèrt

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.3:340 rattestèrt - heermoes (Equisetum arvense) ook wel 'paardenstaart' genoemd

 

ratienee

zelfstandig naamwoord - (textiel)

WBD - J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij „ratiné of perlé" (zie ook Van Dale bij „ratiné"): „Dubbelweefsel, waarbij kleinere of grootere noppen op de stof zijn gemaakt, door middel van ratineeren (zie aldaar). Zie ook welliné" Bij „ratineeren" zegt J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) : „Apprêtuurvorm, waarbij geruwde wollen weefsels onder druk gewreven worden met pluche overtrokken platen, zoodat het weefsel een krullend haardek krijgt." Van Dale zegt bij „ratineren": „Een stof van nopjes voorzien, tot ratiné maken". Verder noemt Van Dale nog de „ratineermachine" en de „ratineerrnolen".
rattiné (fr.): het type ratienéé K 183 (= Tilburg) [korte ie].

- Henk van Rijswijk - Ratiné: een zware wollen strijkgaren stof waarbij het typische ratiné-effect wordt bereikt door de stof te ruwen en het daardoor ontstane haardek op een ratineermachine tot kleine nopjes te wrijven. Geweven in 4 schachts gelijkzijdige keper soms verzwaard met onderinslag. Wordt ook uitgevoerd als dubbelweefsel voor de extra zware kwaliteit. Gebruikt voor jassen en mantels.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954)

henkvanrijswijk/textielschool.htm

 

rauw, raaw

bijvoeglijk naamwoord

ruw, onzindelijk

Tis goej vòlk, mar rauw

Te rauwste - ongeveer, globaal

WBD III.3.1:223 'ruw, rouw', 'lomp, boers' = ruw

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TROUW(E)STE (traawste) bijvoeglijk naamwoord - in grote trekken, bijna. Wsch. is het woord ontstaan uit 'te ruwste' en betekent het letterlijk 'grosso modo'.

WNT vermeldt de uitdr. 'uit den rouwe' - onafgewerkt, niet precies. Z.a.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord 'rouw', ruw, ruig

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rauw bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord - ruw, ruig

 

razzeldazzel

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - denigrerende volkse benaming voor een Tilburgse dancing in de twintiger jaren (Tilburgse Taalplastiek 186)

Lees meer over razzeldazzel

 

rebat

zelfstandig naamwoord

rabat, sponning

Frans Verbunt - model: 'et schiet öt zene rubbat'

Hees. RABBAT 'sponning' (VII:59)

WNT RABAT D) Beteekenissen die afgeleid zijn uit "inspringing", terugwijkend gedeelte van een muur enz. Reeds in het ofr. en mnl. l) Groef in een stuk timmerhout, sponning ... 'Het rabat is ontsteld' = waarschijnlijk: de sponning waarmee twee stukken hout ineensluiten, is kapot.

 

rèchs, rèèchs

bijvoeglijk naamwoord

WBD rèchse kaant (II:911) rechtse kant = bovenkant v.h. weefsel

 

rèchtbank

zelfstandig naamwoord

PM aanrecht

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rekbank - aanrecht (brab., wnbr.); rechtbank- 'aanrecht' Hees rechtbank (III:9)

 

rèchttoevoort

Bijwoord

Samentrekking van rechttoe + voor(ui)t.

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): lk weet er labendig  regttoevoort  geenen raod toe. Daar geannoteerd als: Om ronduit te spreken.

- De Bont – bijwoord rechttoevóort, eerlijk, oprecht.

 

rèchtvèèrdeg

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

rechtvaardig

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'rechtvèèrdig'

Henk van Rijen - 'rèèchtvèèrdeg'

CiT (98) 'Onrechvèrighei komt te bute'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RECHTVÈÈRDIG bvw. - rechtvaardig; Rechtvèèrdig haar - sluik haar.

 

rèèchs, rèchs

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord 

rechts

Cees Robben - Prent van de Week - Agge naa giender rèèchs ònhaawt; haawe we naaw links òf rèèchs aon? Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - rêchs en links (ê = als in gête - geiten)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord en bijw. - rechts

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RECHS(CH) - rechts

 

rèècht

zelfstandig naamwoord

recht

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - óp zen rèècht staon as nen boer óp zen klómpe (Handschrift Damen 1916) - spr.w. vergel.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RECHT znw.o., Fr. droit

 

rèècht

bijvoeglijk naamwoord

recht, vlak

ene rèèchten èkker = een vlakke akker rèècht toe vórt - rechtuit.

WBD rèècht - goed uit de weg kunnend, niet kreupel zijnd (v.e.paard), ook genoemd: 'rap', 'rad' of (Hasselt) 'vlòt'

Cees Robben – Ik koom rèècht van den berrebier... (19861031)

gez. Rèècht is rèècht, zi Schêefhals

WBD III.1.4:301 'rechttoe-rechtaan' = eerlijk

WBD III.4.4: 'recht' = rechtopstaand, ook: 'ferm', 'fluks', 'steil' (203)

III.4.4:204 'rechtop', 'recht omhoog' = rechtopstaand III.4.4:228 'recht' = vlak, ook 'effen', 'egaal', 'plat' III.2.3:290 'recht op en neer' = helemaal rechte sigaar

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'raecht' - recht

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèècht bijvoeglijk naamwoord, bw - rechtuit, meteen

 

rèèchtendeur

bijwoord

Henk van Rijen - rechtdoor

 

rèèchtevort
bijwoord
rechtsreeks, regelrecht
Cees Robben – Dieje weg (...) die rèèchtevort naor ’t geboer van de Van de Braante lopt... (19791102)
 

rèèchttoevort

bijwoord

rechtdoor, recht vooruit, rechtuit, zoals het hoort

Ge lópt mar rèèchttoevórt - Je loopt maar rechtdoor.

De Wijs -- (Gehoord zomaar op straat) Rechttoevôrt, dè’s duidelijk, mar rij bij Sjaane d’n hoek om, dès misschient onbekend mar vraog ’t mar 'ns, waant iederandeen kent Sjaan van de hoek! (10-03-1967)

De Wijs -- T’is nie rechttoevoort, ’t is ammaol lôos (24-02-1966)

Stadsnieuws - rèèchtoevort nor hèùs èn onderweege nie sèmmele (021108)

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'rèèchttoevórt' altijd maar rechtdoor

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijw. (verb.) 'rechttoevoort' - eerlijk, oprecht (bv. bij het kaartspelen)

WNT RECHTEVOORT 3) Nu ter tijd, tegenwoordig. In alg. taal verouderd, in de gewest. omgangstaal echter nog zeer verbreid (opgegeven voor N.- en Z. Holl., Utr., Geld., Ov. en W-NoordBrabant. Z.a. XII III 1 kol. 594

 

rèèf, rèfke

zelfstandig naamwoord

hark

De rèèf stao int schòp int huukske

Damen Handschrift (1916) - "raif - rijf (hark)"

Van Delft - Een rijf is een hark, een reep is een hoepel, een moor is een ketel, een kakstoel is een kinderstoel. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

Pierre van Beek – Als we het zinnetje "In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende "sch" te praten. Het "schop" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, "'t schoor" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de "schuup" is de schop (om mee te spitten) en "reif" dient door "hark" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

WBD (III.2.1:410) rèèf, hark = hark

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - RIJVE - raspe. Zie Ten Kate II,555.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type 'rijf' (blz. 161)

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèèf zelfstandig naamwoord - rijf

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rijf - hark

WNT RIJF (I) l) hark

 

rêeg

verleden tijd van 'rèège', rijgen

reeg-

 

Schilderij van Sara McGregor

rèège

werkwoord, sterk

rijgen

WBD 'rèèjge', 'réége (II:1014) - rijgen: inrijgen van weefkam/rietkam

WBD 'kàmrééger' (II:1013) - kamrijger

WBD 'rééjchhaok' (II:1015) - rijghaak: inrijghaak; ook: kamhòkske of rèèg-nòld genoemd

rèège - rêeg - gereege

geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd

WBD rèège (II:1175) - rijgen; ook 'driege' genoemd

WBD III.4.4:305 'rijgen' = idem, ook 'ritsen'

Stadsnieuws - Ene goejen boer gao nie öt de rèège zolang ie onder zen òksels nog drêûg is - Een ijverige werker is niet bang voor een beetje regen. (260308)

zelfstandig naamwoord

regen

Cees Robben – De sukkelèèr die praot van rèègen... (19580315)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - regen

Henk van Rijen - 'Van fèène rèège èn fèèn meense wòr de ut miste nat' - Door fijne regen en fijne mensen word je het meest bedonderd.

Frans Verbunt - ene goejen boer gao nie öt de rèège zolang ie onder zen òksels nòg drêûg is

Piet van Beers – ‘Smeeklied om waoter’: Ik vraog OE Lieve Hirke,/ stuur ons toch wè verkoeling/ Drie daoge rèègen dè's genog,/ (ginne zondvloed, dè is nie de bedoeling.)/ Bekèkt toch mennen hof o Heer:/ M'n bontjes, praai, mèn sevooje./ Gij staoget toch niet toe o Heer/ Dè'k strak/ alles wèg moet gooie.? (Spoeje doemmeniemer; 2009)

De straot nat van de rèège... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REGEN znw. m - regen

 

reegel

zelfstandig naamwoord

regel, periode

Henk van Rijen - ze hò aanders al vruug de reegels - nochtans was ze al vroeg ongesteld

WBD III.2.2:4 'regels' = menstruatie

 

rèègene

werkwoord, zwak

regenen

rèègene - rèègende - gerèègend

- ...daogs d’r nao règenden ut aauw wève op klumpkes... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Van Beek - 't Regent ouwe wijven mee klompen. - 't Giet. - 't Valt er mee bakken uit! (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

- Cees Robben – ’t Règent ’t zêgent, ’t zeevert op de stad... (19540724)

- Ik vat er nog êene,/ ge weet et niemir/ oover en ketierke,/ dan rèègent et wir. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ge wit nôot )

- Frans Verbunt - rèègent et in maaj, dan is april al lang vurbaaj

- GD04 dèt oover en uurke begient te rèègene

- Èn rèègene dè't di èn kaaw dèk ha.  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

Elders

- Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - reejgene ww - regenen

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - rèègene (blz. 18, 144)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REGENEN en Règeren w. onp. - regenen

 

rèègeverspèller

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - 'rèègevuspèller' - koekoek (Cuculus canorus)

WBD III.4.1:155 rèègeverspèller - koekoek

 

rèèggòtje

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:252 rijggaatje = gaatje voor de veter

 

rèègnòld

zelfstandig naamwoord

rijgnaald

WBD rèègnòld - rijgnaald; inrijghaak (voor weefkam); ook: kamhòkske of rèèghaok genoemd

 

rèègtzètte

werkwoord, zwak

rechtzetten, rechtop zetten

- Hessels 2020 - Als je je verveelt; ”kweenie wèk moet doeoehoeoen!!!”: - zaand òn elkaar knêûpe! of: - den aop vlôoje! of: - leege zakke rèèchtzètte! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

reej

verleden tijd van 'rije'

reed

uitdrukking: Hij reej em - Hij was kwaad, opgewonden

- 3e pers. enk. verl. tijd van 'rije': reed, met d-apocope

 

reeje

zelfstandig naamwoord

reden

 

rèèjer

zelfstandig naamwoord

WNT REIER (I) - reider, reeder < REEDEN (I) 2) verwerken tot een eindproduct ... van vezels, garens en geweven stoffen

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - ene reyer - handelaar/ tussenpersoon in ruwe wol (blz. 94)

 

reejschaof

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - rijschaaf (werktuig)

 

rèèk, rèèker, rèkst

bijvoeglijk naamwoord

rijk

R gez. Ik zèè de rèèke Jan Coole nie. - Ik heb het geld niet op mijn rug groeien

Cees Robben - Prent van de Week - ene rèèke Jan Koolen

Cees Robben - Prent van de Week - et èèrem volk èn et rèèk; nog veul rèèke jaore;

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - den könning is rêk

DANB de'minse' zòchte rèèk te wòrre

Frans Verbunt - beeter rèèk te lèèven as rèèk te stèèrve

Dirk Boutkan (1996) - rèkste naast rèekste

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de rèèke Jan Koole = Jan Kolen (blz. 50)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de rèèke schôojster = Joh. de Werd (blz. 83)

WBD III.3.1:203 'rijk zijn' = rijk zijn

zelfstandig naamwoord, onzijdig
de rijken
Cees Robben – ’t Èèrem volk en ’t rèèk... (19571102) [Als 'rèèk' bijvoeglijk bedoeld zou zijn bij 'volk', zou er 'rèèke' moeten staan.]
zelfstandig naamwoord, meervoud van 'et rèèk'

de rijken

Cees Robben – Meej al m’n zörgen en slameur,/ Heur ik toch bij de rèèke...  (19580705)

 

rèèke

werkwoord, zwak

WBD III.1.2:85 'reiken' = reiken (naar)

B rèèke - rèkte - gerèkt

- ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij rèkt

Cees Robben – Muug van ’t rèèke... (19580426)

 

reekenderij

zelfstandig naamwoord

gereken

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - reekenderij: en hil reekenderij

WNT REKENARIJ - het rekenen, gecijfer (Bij Ter Laan: reeknderij)

 

reekening

zelfstandig naamwoord

rekening

WBD nòg en week òn de reekening, nòg en week aaf - de koe moet over een week kalven

 

rèèkreekenerij

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt - het kunstje om zich rijk te rekenen

 

rèèle

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - reilen

Henk van Rijen - 'Ut rèèle èn zèèle'

 

rèème

werkwoord, zwak

rijmen

B rèème - rèmde - gerèmd

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij rèmt

R.J. Hoe rèmde dè tesaom

Al ist en rèmke zonder rèème/ al is de tèkst fienaol verkeerd/ as degeene die et krèègt strak/ et Prebeere mar wardeert. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Rèmkes‘)

Henk van Rijen - ook: rèèmele

Cees Robben - Prent van de Week - 'rèèmet nie? vroeg Faosse droevig'

WBD III.4.4:91 rijmen = lichtjes vriezen

 

rêep

Etym. Germ. raip, D. reif, N. reep, T. rêep

1. hoepel, reep

D’16 "reep - hoepel"

Bij de smid met een gebroken rêep; houtgravure, Katholieke Illustratie, ca. 1890

Centsprent - 19de eeuw

 

Van Delft - Een rijf is een hark, een reep is een hoepel, een moor is een ketel, een kakstoel is een kinderstoel. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

Klèèn Sjuuleke viel meej de rêep. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wè ist verschil?)

Henk van Rijen - hoe zèède gekoome? Meej de rêepkist naa goed! - hoe ben je gekomen? met de hoepel; is het nu goed (antw. op vraag naar bekende weg)

èn rêepe meej en fietswiel,/ èn hakke meej ne tol. (Henriëtte Vunderink; Vruuger; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Nie dè wij der ok mar/ êen woord van begrêepe,/ mar ons moeder zo wèl nie vur niks/ ons nor bèüte rêepe. (Henriëtte Vunderink; De Pestoor; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Hij ript den hillen dag dur et hèùs... (Henriëtte Vunderink; Vriendje; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

WBD (III.3.2:118) rêep = hoepel

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REEP (scherpe e; znw.m. - houten hoepel; spr. reepen snijden - vluchten, de plaat poetsen; Hij is gaan reepen snijen mee 'en andermans geld.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
re.p, znw.m. 'reep' - hoepel

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Bredanaars zeggen nooit 'hoepel, hoepelen', maar altijd 'reep', 'reepen';

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - REEP: een boogswijze geboge hout, het geen boven op de berden van ene kar word geplaatst om de huif over te spannen. Dezelven zijn doorgaans vier in getal.

Goem. REEP - znw.m. - hoepel

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rêêp zelfstandig naamwoord - hoepel

WBD (II:2770) 'rêêp' - wielband, wielbeslag

WBD (II:2907) 'reep' - kuipband

Bosch reep - band rondom een kuip, hoepel

WNT REEP (l) 3b) als kinderspeelgoed. Thans nog in n.-Brab., Limb. en Z.-Nederl. ... de hoepel wordt ook in zeker dansspel gebruikt.

WBD III.1.3:66 'reeprok', 'hoepelrok' = hoepelrok

WBD III.4.4:230 'reep' - kring, ook 'hoepel'

WNT REEP (I) 3) Smalle cirkelvormig gebogen band, oorspr. van wilgen- of populieren rijshout. Thans ook vaak van metaal. Hoepel; b) als kinder-speelgoed

2. vertier

uitsluitend in uitdrukking 'op rêep'

- op rêep - op (vrouwen)jacht

Pierre van Beek - óp rêep gaon - op stap gaan met de bedoeling flink wat te verteren.

WNT REEP (I) 4 (kol. 1065) Zegsw. Aan den reep gaan staan, op jonge dochters die naar de jaarmarkt gaan, dikwijls om er kennis met jongelingen te krijgen (Joos, Waas idioticon)

3. andere betekenissen

WBD III.2.2:36 'reep' = lat of twijg om te straffen

Nederlands ABC-boek

Pieter Breughel de oudere; detail uit zijn schilderij Kinderspelen

► Zie dossier Rêepe voor meer afbeeldingen

► Zie Rêepe hieronder

 

rèèp

bijvoeglijk naamwoord

rijp

WBD slachtklaar: vet genoeg om geslacht te worden (van vee gezegd)

ónrèèp - niet rijp, onvolgroeid, ook 'beneepe'

WBD nie rèèp - nog niet uitgerezen (gezegd van deeg)

rèèp - klaar om gebakken te worden (zie WBD: rèèpe)

DANB die pèèr is nie rèèp

WBD III.4.4:93 'rijp' = idem, ook 'rijm'

 

rêepaovend

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - uitgaansavond, uiteraard in gezelschap van een meisje

WNT REPEN (III) l) haastig gaan; 2) zich druk bewegen, onrustig zijn; enz.

 

Boer met koe voor de èrdkèèr. De kinderen hebben hoepels of rêepe als speelgoed

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

rêepe

werkwoord, zwak

rêepe - ripte - geript, met vocaalkrimping (Dirk Boutkan (1996) - 41) ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij ript

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) rêepe - hij ript

1. hoepelen

Afbeelding uit Kroniek van de Kempen - 1992

 

D’16 -- "reepen - hoepelen"

Rêepe èn, èn touwke springe èn diejabooloowe! [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

Lodewijk van de Bredevoort (Jo van Tilborg) -- Réépe, ôok wel hoepelen genoemd waar un sport, waor wij hil veul plezier aon belèèfde. Ge zieget tegesworrig niemes mir doen. Et waar hil populair bij jongens, die aaltij op straot speulden en et werkte as volgt: Ge hadt nôdig, un fietswiel, daor de spaoke öt ware, ze mochten er nog wel inzitten mar dan waar et wiel veuls te zwaor. Hoege daor aon kost komen aon zon wiel, weet ik niemer, mar alle jungskes, bruurkes en zonen öt de hille buurt han zon wiel. Enne enkeling, daor ze’t thös kosse betaole, ha enne echte hoepel, waor et aondrèèfèzer omheen gelast zaat. Wilden wij dè gesloopte fietswiel, dè onze hoepel waar, in beweging zetten, dan moese we meej un endje hout tegen dieje velg slaon en der neffe lôope, op un drefke. Dè wiel liete dan langs de kaaibaand rollen, terwèèl ge zelf op de stoep blift lôope. We hebben, op die manier, de halve stad leren kennen. Ge liept wè aaf en mistal op klompen. Naa zon ze zeggen, et waar enne echte duursport. Te vergelèèke meej de marathon of de Kennedymars. Et ha één naodeel, asset begos te vriezen, gingen die wielen, die hoepels et hok in tot et veurjaor. Wij zaten dan mar te hopen dè de vorst deur zô zetten. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Jeugdherinneringen van een
gewone volksjongen door Lodewijk van den Bredevoort; Tilburg, november 2006)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - REPEN (ree:pe) onov.ww - l) met de hoepel of reep lopen;

Buuk rêepe - hoepelen

WBD (III.3.2.119) rêepe = hoepelen

WNT REPEN (I) - 4) met een hoepel spelen, hoepelen

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
re.pe(n), zw.ww.intr. 'repen' - hoepelen

Bosch repe - hoepelen

Goem. REEPEN - riepe wkw (rg.) - hoepelen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REEPEN - hoepelen; met den reep, den hoepel spelen

Hees réépe (1125)

2. vertier zoeken, uitgaan, een meisje zoeken

R vrijen

R Gaode wir rêepe venaovend?

Verstoppertje, hinkelen en touwke springen of réépe, dè wier der wel veul gedaon, ge liet dieje hoepel, bij et réépe neffen de kaaibaand rollen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Buuk rêepe - uitgaan met de kennelijke bedoeling de bloemetjes goed buiten te zetten

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rêêpe ww - uit vrijen gaan

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - REPEN (ree:pe) onov.ww - 2) driftig en gulzig achter iets of iemand bv. de meisjes aan zitten.

Réépe, ôok wel hoepelen genoemd, waar un sport, waor wij hil veul plezier aon belèèfde. Ge zieget tegesworrig niemes mir doen. Et waar hil populair bij jongens, die aaltij op straot speulden en et werkte as volgt: Ge hadt nôdig, un fietswiel, daor de spaoke öt ware, ze mochten er nog wel inzitten mar dan waar et wiel veuls te zwaor. Hoege daor aon kost komen aon zon wiel, weet ik niemer, mar alle jungskes, bruurkes en zonen öt de hille buurt han zon wiel. Enne enkeling, daor ze’t thös kosse betaole, ha enne echte hoepel, waor et aondrèèfèzer omheen gelast zaat. Wilden wij dè gesloopte fietswiel, dè onze hoepel waar, in beweging zetten, dan moese we meej un endje hout tegen dieje velg slaon en der neffe lôope, op un drefke. Dè wiel liete dan langs de kaaibaand rollen, terwèèl ge zelf op de stoep blift lôope. We hebben, op die manier, de halve stad leren kennen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

3. in repen snijden

Henk van Rijen - erlangs rêepe - ergens een reep afsnijden (b.v. kaas of koek)

Buuk rêepe - een snelle wat ongenuanceerde snijbeweging maken

4. pijnigen

WBD III.1.2:65 'repen' = geselen, gispen

WBD III.1.4:405 'repen' = iemand op de zenuwen werken

 

rèèpe

werkwoord, zwak

rijpen, rijp worden

WBD klaar geraken om gebakken te worden (gezegd van rijzend deeg)

rèèpe - rèpte - gerèpt — ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij rèpt

 

rèère

werkwoord, zwak.

beven, rillen, bibberen

rèère - rèèrde - gerèèrd

- et meens rèèrde van de kaaw

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Ik rèèr as ik denk, aon de zwaor cijzen, laasten en paachten…

- Daamen Handschrift 1916 - "raire - beven"

- Pierre van Beek – Daar hebben we dan het werkwoord "reiren", dat voor "beven" gebruikt wordt. "Hij reirde as 'n rietje" zegt men en geeft er nog 'n alliteratie gratis bij. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

- Cees Robben – Ik begien er van te rèère... (19561208)
- Cees Robben – Biljerten... en zonder te rèèère [sic] (19571221)
- Cees Robben – Van den drift te rèère... (19710102)

- Lechim -- De R die komt wir in de mònd/ de heur ik nie zo gèère/ Ak innerzjie bespaore moet/ zak dikkels zitte rèère. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘De R van rèère‘)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - rèèren as en waoterhoentje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964)

- Vunderink - "Och Eerwaarde" zi Betje, terwèèl ze wè rèèrde,/ "Ik wil teege jou nie gòn katte./ Al is jouw bediening van nòg zoveul wèèrde,/ ik hèb me bedòcht, ik blèèf tòch mar op èèrde. Tot dèsse ineens van kaojeghèd zeej:/ "Ik lig vur piet snòt hier, Gòddoome!" (Henriëtte Vunderink, Kaawe jatte, uit: Tis de moejte wèrd, 2011)

- Èn dè meens wier himmel zenuwèèchtig èn ze begos te rèère èn alles.  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

Elders

- WNT Rijeren - Rillen, bibberen, sidderen, huiveren. Hetzelfde als Rijelen. In N.-Nederl. verouderd. Rijderen, rijeren. Tremere, trepidare, intremere, palpitare, horrere, KIL. — Ick schudd' end reyer seer verschrickt; Anxt ende vrees heeft my verstrickt, MARNIX, Ps. 55, 3.
God … sach toe ende dede de Heydenen reyeren, MARNIX, Geschr. 2, 711. Rijeren van de körts, CORN.-VERVL.

- A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr.'rijeren' - rillen, bibberen, beven.

- C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - RIJEREN (réére) onov.ww - rillen, beven, sidderen: iteratiefvorm van 'rijen'.

- J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RIJDEN hoort men door de dorpelingen der Baronie van Breda bezigen voor 'beven'. Het is afgeleid van het oude rijde, ridde, rede, koorts.

- K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - REIJEREN - schudden, beven. Z.a.

- Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèère - ww - beven, rillen

- A. Weijnen - Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rieren, rijere - bibberen (brab., limb., vel.)

- WBD III.1.2:211 'rijderen' - bibberen

- WBD III.1.2:212 'rijderen' = huiveren

- WBD 'rèrren', 'rèrre' (van een paard) - bevend schudden met de huid, ook genoemd 'bibbere'.

 

rèès, rèske

zelfstandig naamwoord

reis 

R.J. en rèès van zeuven uure

Cees Robben – En naor Beek gao de rèès... (19600102)
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit, en ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... (19850504)
A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vr. - reis

WBD III.4.3:74 'rijs' = twijg of jonge tak

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.

 

Reeshòf, De

toponiem

stadsdeel van Tilburg: De Reeshof

WTT 2020 - de naam van het stadsdeel is afgeleid van de eerste grondeigenaar aldaar, Charles Rey de Carle, een oud-kolonel uit het leger van de Republiek. Rey de Carle was, na veel politiek en juridisch getouwtrek eigenaar geworden van een groot areaal heidegrond dat tot dan toe tot de ‘gemene gronden’ ofwel ‘de gemeint’ van Tilburg behoorde. Daar vestigde hij zijn boerderij, die snel uitgroeide tot een aanzienlijke hoeve. Deze vestiging en exploitatie worden beschouwd als het begin van de Reeshof, ‘Rey’s hoeve’.

 

reeskak

zelfstandig naamwoord

diarree, schijterij

De Wijs -- Ik lus ’t wel mar dan zè’k zô aan de reeskak (diahree) en dan ist hard loôpe geblaoze. (17-10-1972)

WBD III.1.2:256 'racekak' = diarree

 

rèèsplaank

zelfstandig naamwoord

WBD rijsplank (de plank - soms het deksel van de baktrog - waarop de bolrijs plaatsvindt)

WBD óp de rèèsplaank zètte - deegbollen wegzetten om deze te laten rijzen

 

rèèst

zelfstandig naamwoord

rijst

Cees Robben - Prent van de Week - rèèstepap meej sèùker:

WBD III.2.3:137 'rijstepap', 'rijstpap' ,'rijstebrij', 'stijve rijst' = rijstebrij

WBD III.2.3:221 'rijstvlaai', 'rijstevlaai' = idem

 

rèèstepap

zelfstandig naamwoord

rijstepap 

Van Beek - Rijstepap spreekt men uit met: "rèèstepap". (De ij trekt men al sprekend tot èè; de à tot áá.) (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Cees Robben – Bij Petrus aon de rééstepap...! (19550709) [In de Roomse folklore was rijstepap het gerecht dat in de hemel gegeten werd. Het werd gegeten met zilveren lepeltjes en men dronk er ambrozijn bij.]

WBD (III.2.1:430) rèèstepap = randjesbloem (Arabis caucasica)

 

reet

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.1. lemma achterwerk - reet, Tilburg

WBD III.1.1. lemma bil c.q. dij – reet, ook in Tilburg

WBD III.1.1. lemma aarsspleet – reet, ook in Tilburg

 

rèève

werkwoord, sterk

rijven, harken

B rèève - rêef - gereeve

D’16 "raiven - rijven (harken)"

Meej ons moeder meej, om kokse te gaon raope op de gasfebriek. Ge kréégt dan zon harkske in oew haand, daormee moeste gij tussen de sintels de nog gloeiende kokse apart rèève. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - RIJVEN - harken, klouwen, ook raspen. Z.a.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RIJVEN - reef - gereven - harken

Hees rijven (I:52)

WNT RIJVEN (I) - 1) harken; 2) raspen

 

rèèze

werkwoord, sterk

rijzen, omhooggaan, zich oprichten

PM afvallen, uitvallen, neervallen (van bv. bloesemblaadjes)

De Wijs -- Mee deez weer mot ik aaltij rèzen, ’t is nie zô slecht mar ôk nie kaai-goed (09-07-1967)

WBD III.1.2:8 'rijzen' = omhooggaan; ook: stijgen, klimmen, klaveren

B rèèze - rêes - gereeze ook zwak?

— vocaalkrimping komt niet voor

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RIJZEN (rééze), (iteratiefvorm: rijzelen) uitvallen van koren uit de droge halmen; ook gezegd van stof dat door kieren van de zolder naar beneden komt.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
re.ze(n) st. en zw (et reesde) ww intr. rijzen, afvallen resp. uitvallen (vooral v. bladeren en van zaad).

WNT RIJZEN (II) Uit de hoogte omlaag gaan. In de alg. taal v. N.-Nederl. onbekend. A. (geleidelijk) naar de laagte gaan of komen van b.v. bladeren, zaad, zand, stof, meel, gruis e.d. enz. Z.a.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RIJZEN - nederwaarts bewegen, dalen, zachtjes naar beneden komen, neerwaarts glijden; glijden, baantje glijden.

 

rèèze

werkwoord, zwak

reizen Dirk Boutkan (1996) - rèèze, (hij) rèèst (blz.37)

B rèeze - rèèsde - gerèèsd

- geen vocaalkrimping (Dirk Boutkan (1996) - 41)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEREZEN: 3e hoofdvorm van 'reizen'; REES: 2e hoofdvorm

WNT REIZEN - Naast het normale part. praet. gereisd komt in vulgaire taal door verwarring met het part. praet. van 'rijzen' veelvuldig de vorm gerezen voor.

 

rèèzeger

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - reiziger

handelsreiziger, vertegenwoordiger

WNT REIZIGER - 10) Hij die in dienst van en namens een ander cliënten bezoekt om opdrachten te verwerven, contracten af te sluiten en derg.; handelsreiziger.

 

rèffel

zelfstandig naamwoord

rafel

De rèffels hange deraon.

De Wijs – Ge hoeft er nie mee te simmen al hangen de reffels aon oewen jas (17-10-1966)

WBD 'rèèfel' (II:1254) - rijfel, rafel

WBD III.1.3:14 'reffel' = rafel

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. 'reifel', afgescheurde strook v. een of andere stof, ook wel strook in het algemeen, bv. een strook land.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REIFELEN - rafelen, uitrafelen

 

rèffele

werkwoord, zwak

rafelen

De Wijs -- M’n nylons willen wel ladderen mar reffelen doen ze nie (23-09-1970)

Cees Robben – Oew broek is aon ’t reffele... (19770812)

WBD 'rijfele' en 'rèèfele' (II:1255) - rijfelen, rafelen

WBD III.1.3:16 'reffelen' = rafelen

WBD III.4.4:248 'rafelen' = rammelen (et rôozenhuuke afrèffele, WS)

WBD III.4.4:317 'reffelen' = vezelen

- rèffele - rèffelde - gerèffeld

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww. ntr. 'reifelen', losgaan van draden van een weefsel, rafelen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REIFELEN - rafelen, uitrafelen; da' goed reifelt fel; ook RIJFELEN Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèffele ww - rafelen

 

rèfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

harkje

Henk van Rijen - hij is wir binne mee zene zak èn zen rèfke - daar heb je hem weer!

Dirk Boutkan (1996) - (blz.30) rèfke

verkleinwoord van 'rèèf', met vocaalkrimping

 

regeere

werkwoord, zwak

regeren

B regeere - regirde - geregird

- ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij regirt

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

regeur

zelfstandig naamwoord

strengheid, hardheid; regime, norm

uitdrukking: Teegen et regeur in - tegen de draad (in), in de contramine, dwars

Cees Robben – De kender (...) zen tegen ’t regeur (19650507)

DANB hij is aaltij teegenet regeur

WNT verwijst naar het onvindbare RIGUEUR

Mnl.wdb - RIGUER - strengheid, meedoogenloosheid, hardheid, van ofra/fra. 'rigueur' lat. rigorem.

Kiliaen - rigeur, rigor, severitas.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - REGEUR v - regel, regime, strenge maatregelen (Fr. rigueur): tegen 't regeur in - weerbarstig, eigenwijs. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.o., 'regeur' - (wettelijk) gezag: teigen et regeur in.

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - regeur zelfstandig naamwoord - gezag

 

rejaol

zelfstandig naamwoord

royaal, gul, vrijgevig

WBD III.5.1:219 'royaal', 'gul' = hartelijk

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijv.nw. 'riaal/reaal' - royaal

 

rejaoleghèd

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - goedgeefsheid

 

rèk

WBD III.2.3:203 'rek' = bederf in het brood, ook 'derf', 'schimmel'

WNT Rekken I, 4.  Taai, kleverig worden, lijmen. Van bier en andere dranken, soms ook van brood. Alleen gewest. Dat zulk Bier, somtijds, na eenigen tijd gelegen te hebben aan 't rekken of lijmen raakt,   Prijsvr. Ned. Huish. Maatsch. 1819, n° 170. Rekken. Wordt alleen gezegd van brood, dat te lang heeft gelegen en daardoor taai en dradig geworden is, DEK [1928].

 

rèkke

werkwoord, zwak en sterk

rekken

B rekke - rók/ rèkte - gerèkt/ gerókke

WNT REKKEN - De gewestelijk in Z.-Ned. voorkomende sterke vormen rok, getrokken zijn als secundair te beschouwen, wsch. onder invloed van de sterke vormen van 'trekken'.

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèkke ww - rikken (kaartspel)

 

reklaome

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - reclame, klacht, bezwaar

werving(sgeschrift): reklaome in de brievenbus

 

rèksdòlder

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - rijksdaalder

 

rèkst, rèèkst

bijvoeglijk naamwoord, superl.

Henk van Rijen - rijkst

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 35) rèèkst, maar met flexie: rèkste of rèèkste

 

rèkstrôoj

zelfstandig naamwoord

sterfbed

Van Delft - "Hij ligt op rekstrooi" wil zeggen, dat iemand in financieele moeilijkheden verkeert en nog tracht zijn zaak zoolang mogelijk gaande te houden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Wie bij zijn suikertante het zó ver gebracht heeft, mag het beste hopen tegen de tijd, dat zij - helaas nogal "oneerbiediglijk" gezegd van een brave tante! - "op het rekstrooi ligt", d.i. "op sterven ligt". We nemen aan, dat bij deze laatste uitdrukking gedacht moet worden aan het stro, waarop men vroeger in de alkoven sliep en op het languitgerekt liggen, zoals dit bij een stervende meestal het geval is. Meer figuurlijk kan de uitdrukking gebruikt worden voor iemand, die in financiële moeilijkheden verkeert en tracht zijn zaak nog zo lang mogelijk gaande te houden. Die zaak is dus ook stervende en tegen de dood inworstelend, en men rekt het sterven. (Van Beek - TTP 27-2-1965)

Èn agge op et rèkstrôoj ligt,/ dèt dan beheurlek mis is? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.o. 'rekstro', reeuwstro: 'op z'n rekstrooi ligge' - op het strefbed liggen.

WNT REKSTROO - zie De A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
hierboven.

 

rèkt(e)

werkwoordsvorm; persoonsvorm

reikt(e)

tegenwoordige tijd/verleden tijd van 'rèèke', met vocaalkrimping

 

rèmt, rèmde

werkwoordsvorm; persoonsvorm
rijmt, rijmde 

Cees Robben - Prent van de Week - 'grèès dè remt toch nie op sokken'

tegenwoordige tijd, verleden tijd van 'rèème', met vocaalkrimping

 

rèndje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - randje

óp et rèndje aaf - op het kantje af

 

renewaotie

znw.

Van Delft - "Wat een renewaotie": Wat een verwoesting. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

rèngele

werkwoord, zwak

[Tilburgs?] regenen

Henk van Rijen - 'rèngele, rèègene'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RENGENEN w. onp. - regenen: ook RENGEREN - regenen (N. der Kempen)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - regeren, regelen - regenen (znl.) uit 'regenen' door dissimilatie

Hees rengele (IV:10)

Str. rengele (2:67)

 

rèntenier

zelfstandig naamwoord

rentenier

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - rèntenier èèrm dier (HM'70) - een rentenier moet vaak van bescheiden middelen rond zien te komen

 

rènzeg, raanzeg

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - ranzig

 

rèppereere, rippereere

werkwoord, zwak

repareren

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'reppereeren'

- rèppereere - rèppereerde - gerèppereerd

- Naar fr. 'réparer'

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr. 'reppereren' - repareren

 

rèpt(e)

werkwoordsvorm; persoonsvorm

Henk van Rijen - rijpt(e)

 

rèsje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

restje

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 28) uit het cluster stj wordt de t verzwegen.

 

rèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

reisje

R.J. huweleksrèske

— verkleinwoord van 'rèès', met vocaalkrimping

 

rèstooraant, rèsteraant
zelfstandig naamwoord
restaurant
Cees Robben - Café-Hotel Restauraant Boerke Mutsaers in ’t Zaand. (19540227)
Cees Robben - Boerke Mutsaers in ’t Zaand/ wordt ’n deftig restauraant!!! (19540227)
 

rètteketèt

zelfstandig naamwoord

luidruchtige vrouw

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RETTEPETET znw.m. - iemand die heel rad ter tong of heel snel is in zijne bewegingen.

WNT RETTEPETET znw. en tusschenw. Van klanknabootsenden oorsprong. Geluid dat met een snelle beweging gepaard gaat. Vgl. retteren. Als znw. is alleen de meton. bet. aangetroffen. RETTEKETET znw. en tusschenw. Nabootsing v.h. geluid van een blaasinstrument. 2)b) naam voor een snapachtige vrouw.

 

rètterèèr

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - slomerik, vertrager

- van fr. 'retarder' (?) = uitstellen, vertragen, later komen

 

rèttereere

ook: rittereere

werkwoord, zwak

bedrijvig zijn zonder veel te presteren

Cees Robben – Wè rettereerde gij toch ammol hers en geens .. (19720630)
Cees Robben – Wè rettereerde gij toch hil den dag rond, moeder.. (19790223)

Frans Verbunt - 'rittereere' - hinderlijk bedrijvig zijn, beredderen

WBD III.1.2:140 'rettereren' = druk heen en weer lopen

ook: 'rondretireren, rondridderen' — rèttereere - rèttereerde - gerèttereerd

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rittereere ww - druk beredderen

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.intr. 'rettereren' (< retireren), bedrijvig heen en weer lopen (zodanig dat het anderen verveelt).

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - Verbastering van 'reïtereren', telkens herhalen?

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - in verband gebracht met 'retireren'. onov.ww RETTEREREN - druk doende zijn en grote bedrijvigheid uitstralen zonder nochtans opvallend produktief te worden; vooral gezegd in verbinding met 'rond': ze rèttereerde mèr rond - ze gaf blijk van nerveuze dadendrang.

Hees retterere (IV:62)

WNT REÏTEREEREN 1)(Handelingen enz.) opnieuw doen, verrichten of toepassen, herhalen; 2)(bestaande verordeningen, overeenkomsten enz.) vernieuwen, opnieuw vastleggen

 

rèttereur

zelfstandig naamwoord

slomerik

Henk van Rijen - dieje rèttereur is meej zen hielen òn de vurkaart geboore die slomerik is met zijn hielen aan de voorkant geboren

Frans Verbunt - sloom persoon (van Fr. retarder [?] - vertragen, talmen)

Stadsnieuws - Dieje rèttereur wit van veure nie dèttie van aachtere lèèft - Die slome heeft nergens erg in. (301209)

 

rèùf, röfke

zelfstandig naamwoord

WBD paarderuif

Cees Robben - Prent van de Week - hij frèt vórt meej de knèèn öt de rèùf; [datum]

 

rèùg, rèùger, rögst

bijvoeglijk naamwoord

ruig, ruw

Cees Robben - Prent van de Week - den rèùgen sloeber (Tilburgse Taalplastiek 740125)

Pierre van Beek - zó rèùg as en flès (gezegd van een jongeman die zich onnodig scheert)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'nen ruigen board (ui als in Fr. Meuse, fleuve)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó rèùg zèèn as en flès (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1979) - ironisch voor 'heel glad' zijn (tegen een puber die erg volwassen wil overkomen)

 

rèùke

werkwoord, sterk

ruiken

B rèùke - rôok - gerooke

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij rökt

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - st.ww.tr. en intr. - ruiken

 

rêûke

werkwoord, zwak

roken (van vlees o.i.d.)

WBD 'rôôke', rêûke', 'ruuke' - roken van vlees ter conservering Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - gerukte pòlling

- rêûke - rukte - gerukt

— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij rukt

Naglijder op basis van verwantschap met 'rooken' met scherplange oo.

 

rèùle

werkwoord; zowel zwak 'geröld' en 'gerèùld', als sterk: geroole

B rèùle - rölde - geröld

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij rölt

Bosch gerole - geruild

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. en intr. - ruilen

1. ruilen

Cees Robben - Prent van de Week - zal oe rèùle vur den buurman?

Trouwes dè rèùle en tèùtele wier dur ons veul gedaon, zeker as et net Siendereklaos waar gewist. [over het onderling ruilen van cadeautjes die men op sinterklaasdag had gekregen] (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - kòp óp stèrt rèùle (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973)- met gesloten beurzen afrekenen

WBD III.4.4:304 'ruilen' = wisselen

Stadsnieuws - Hij hò zene pindòl meej mèn geroole (281007)

2. uitdrukking rèùlen èn tèù(te)le

- combinatie van ruilen en tuitelen = handelen

WBD III.3.1:55 'ruilen', 'kwanselen, tuitelen, verhandelen' = kwanselen

WBD III.3.1:49 'ruilen', 'tuitelen, vertuitelen, vertutselen, matsen' = verkwanselen

WBD III.3.2:191 rèùle, rèùtele, tèùtele = tuitelen, ruilen

 

rèùm

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

ruim; nogal

WBD 'röm', (Hasselt) 'rèùm' staon (van een paard) - met de benen te ver uit elkaar staan, ook genoemd 'breed', resp. (Hasselt) 'wèèd' staon

Cees Robben - Prent van de Week - Tis wèl rèùm kort;

Frans Verbunt - wèèvershöskes waare vruuger rèùm klèèn

 

Anti-hondenpoepactie van de gemeente Tilburg. Kromhoutpark 2017/

 

rèùme

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - ruimen

Van Delft - - Als de beerput vol is, "komt de boer ruimen" en "nimt dan de bruid mee".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Dirk Boutkan (1996) - rèùme - gerömd (blz.41)

WBD III.1.4:347 'ruimen' = goed opschieten met zijn werk

WBD III.4.4:199 'ruimen' = plaatsmaken

 

rèùn

zelfstandig naamwoord

WBD gesneden mannelijk paard, ook 'run' of 'reujn' genoemd

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. - ruin, gesneden manlijk paard.

 

rèùse

werkwoord, zwak

ruisen 

Dirk Boutkan (1996) - roe:se = ruisen (blz. 3)

 

rèùt, rötje

zelfstandig naamwoord

ruit in een raam; de vorm ruit; kaarten met het ruit-teken (rèùtes)

Rèùtes troef, meej schuppenaos 

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis en rèùt öt een glas (Handschrift Damen 1916) - het is een klein verlies (Vroeger bestonden de ramen uit kleine ruitjes.)

...enen daas meej en bonte rèùt... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Zosse en ugske op em hebbe?‘)

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “En dan stonde ze wir vur en rèùt èn dan waarde bang dèsse dur die rèùt heene soodemieterde…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

WBD rèùtstuk (II:918) - ruitjesgoed, ook 'rèùt' 

Henk van Rijen - snòt òn de rèùte smèère - etalages kijken, niets kopen

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw. m.(kaartspelersterm) - ruiten, mv. 'rötes' 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUITENS - ruiten. Ruitens is troef

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

rèùteketèùt

zelfstandig naamwoord

in de uitdrukking 'op (de) rèùteketèùt' - zonder voorzorgen, op de bonnefooi, op goed geluk

Cees Robben – [Onderwijzer:] Wes ’t verschil tussen ruiteketuit en bonnefooi... [leerlinge:] Volgens men is dè één tiet-mem, mister... [onderwijzer: Heel mooi, Filleke.. (19840120)

Van Beek - Op ruitekeduit ergens heengaan. - Op de bonnefooi ergens heen gaan. - Op goed geluk, in goed vertrouwen. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 6 december 1958)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - óp rèùte kadèùt ('78) - op goed geluk (Wsch. een overblijfsel van de toverformule 'har-uit, kaduit, de schoorsteen uit'; zie ald.) 

Daamen Handschrift (1916) - "ruiterkenduit - zonder geld (op zwart zaad)" 

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - Wellicht een schertsende vorming van 'ruiten' = volgens Van Dale: 'roof plegen', op woeste wijze rondlopen, rinkelrooien.

WNT RUITEN (IV) - 1) roof plegen, rooven, plunderen; 2) in Belgisch Brabant voor: op een woeste wijze rondloopen, rinkelrooien

reutemeteut

 

reutel

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - steeds weerkerende handeling

op de reutel kôope - op de pof kopen 

Cees Robben - Prent van de Week - Valt er nog wè te rèùtele of te tèùtele? 

WBD III.3.1:56 ''op de reutel kopen', 'op de pof kopen' = poffen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REUTEL znw.v. - speelterm. Handvol knikkers die niet goed rond zijn (Turnhout) (Dit citaat ook in het WNT) (7)

WNT REUTEL 6) kerfstok z.a.

 

rèùtele

werkwoord, zwak

ruilen (niet bij De Jager; in WNT 'Westfries voor RUIEN')

...èn rèùtele heese nôot gehoeve/ al wast ok dikkels ene toer... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)

Cees Robben – Valt er nog wè te ruitele of te tuitele... (19760903)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - valt er nòg wè te rèùtele òf te tèùtele? ('72) 

WBD (III.3.2:191) rèùtele, tèùtele, rèùle = ruilen 

WBD (III.4.4:304) 'ruitelen' = wisselen - te handelen

 

reutemeteut

zelfstandig naamwoord

vrijwel altijd met voorafgaand 'de hele'; dus: iedereen

WNT lemma REUT – ‘1. Ter aanduiding van een (ongeordende) verzameling personen: troep, bende, gezelschap, en zaken: bende, en bepaaldelijk: warboel, rommel, (rot)zooi.’ Het tweede deel van de samenstelling is niet verklaard.
Cees Robben – Wè waren ze toch wèès mee d’ren irste klèène... Hil de reutemeteut moes er op... (19800620) [De Prent stelt een geboortekaartje voor, met kind, ouders, twee honden, een papegaai in een kooi en een kaketoe op een standaard.]

Wij, de zusjes en de bruurkes, jè de hille reutemeteut, vonden et toch wel zielig veur ons moeder, dè ze zô te lije ha, van dè gevloek en getier, assie kaod waar. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

reuteketeut

 

rèùter

zelfstandig naamwoord

Goedgetòld -  cavaleriesoldaat, ruiter

Stadsnieuws - Iedere rèùter is wir kappietein - we zijn allemaal weer gelijk (290306)

 

rèùtes

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - ruiten (bij kaartspel)

Henk van Rijen - 'Röötes is troef'

WBD III.3.2:174 - rèùtes = ruiten (van een kaartspel)

WNT RUITEN (I) gewestelijk (Vlaanderen) ook RUITENS - znw., mv., vr. benaming voor de roode ruitvormige figuren op sommige speelkaarten

 

revèllie

zelfstandig naamwoord

reveille, réveil

op revèllie gaon - ongeveer 'óp sjanternèl gaon', later afgezwakt tot 'het zoeken naar gelegehheden om het huishouden in de steek te laten en zich met als prettiger ervaren zaken bezig tehouden'. Als bij de soldaten 'de réveille geblazen was' wisten de vrouwen dat die wakker waren. (Tilburgse Taalplastiek 181)

Naar fr. 'réveille' met spellinguitspraak van de 'll'

 

revier

zelfstandig naamwoord

rivier

Goem. RIVIER - revi:r znw.vr.(zeldz.) Men zegt doorgaans: een water of zelfs eene Dijl.

 

rezèèn, rezèntje

zelfstandig naamwoord

rozijn

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home

rib

zelfstandig naamwoord

rib

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iets tusse de ribbe zien te krèège (HM'70) - eten, geld zien te krijgen 

Frans Verbunt - ginne stèùver op zen ribbe hèbbe

De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

ribbelmikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Frans Verbunt - geribbeld (casino)brood

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - ribbelmikske zelfstandig naamwoord - casinobrood

 

riddeneere

werkwoord, zwak

redeneren

- riddeneere - riddeneerde - geriddeneerd

- Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - riddeneere

- WBD III.1.4: (?) 'redereren' = idem

- A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw. ww. intr. 'riddeneren' - redeneren.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

riddere

werkwoord, zwak

beredderen, regelen

Henk van Rijen - der valt hier nog hil wè te riddere - ... te regelen, organiseren

WBD III.1.2:140 'rondridderen' = druk heen en weer lopen (rèttereere) 

WBD III.1.2:141 'ridderen' idem

WNT REDDEREN, RIDDEREN - l) Hetzelfde als REDDEN l) in orde brengen, voor elkaar brengen; opknappen, opruimen; 2) uit een moeilijke situatie helpen, in veiligheid brengen, voor ondergang behoeden

 

riddermajoor

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - iemand die weet hoe alles gedaan moet worden maar zelf geen hand uitsteekt

Verbastering van 'redderen'? 

WNT REDDERMOER - vrouw die altijd aan het redderen is. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.m. riddermeester - persoon die alles bereddert

 

riek, riekske

zelfstandig naamwoord

mest- of hooivork 

WBD mestriek, ook genoemd 'riek'

MP gez. Meej ginnen riek te voejere zèèn. (Van kwaadheid niet willen eten.) 

MP gez. Ammòl zèèk óp ene riek

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - Meej ginnen riek te voejere

Ik was mee ginnen riek te voeiere. [Ik was onuitstaanbaar, niet te genaken] (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945)

Cees Robben – Ge lôôpt er mee ginne riek deur... [van een degelijk kledingstuk; onverslijtbaar]

Lechim - ...onze Paa die is van giestere aaf/ meej ginne riek te voeiere. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et trèkt erop as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op

WNT RIEK l) In den landbouw: vork met drie (somtijds vier of ook twee) hetzij ronde hetzij platte tanden, voor verschillende doeleinden.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RIEK, eene hooivork óf mestvork; 

Kiliaan: = furca tridens, ter onderscheiding van een 'gaffel', die tweetandig is.

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ri.ik, znw.m. riek

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RIEK znw.m, niet v. - drie- of viertandige vork.

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - riek zelfstandig naamwoord - riek

 

riem

zelfstandig naamwoord

riem

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - naa de riem vant gat is (HM'70)- nu de moeilijkheden voorbij zijn. (Bedoeld is de riem waarmee geslagen wordt.)

 

Riesj

eigennaam

Hotel Riche op het Heuvelplein.

Audio-opname 1978 -- “Die paoskoeje zogezeej dan, daor gingde meej rond, èn ge moester meej dur de Heuvelstraot èn dan bleefde staon bij Riesj (Hotel Riche) vur de deur want dan ging den baos, die leeverde daoraon witte wèl, èn die ging daor en pötje bier vatte èn assie dan trugkwaam, dan môogdet ok êen vatte!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

 

riggeleteur

zelfstandig naamwoord

regulateur 

WBD riggeleteur (II:1041) - regulateur (ook; reejgelateur)

 

rij

uitdrukking: 'in de rij zèèn' - blijkbaar gezegd van vrouwen die onlangs bevallen waren; zie de vindplaats; niet elders aangetroffen (2013)
Anoniem – 1959 –
Nillus ha zis klène bluukes,
daor ware twee platte kender bij,
Jaans moes nog wè zuutjes aon doen,
was pas efkus in de rij.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)


rije

werkwoord, sterk

rijden 

rije - reej - gereeje 

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - rije

Van Delft - "Het is met haar rijden en omzien." Dit is: Zij is zeer bij de hand. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

Pierre van Beek – Met een vrouw, waarmee het "rijden en omzien" is, heeft men het getroffen want die gaat voor bijdehand door. (Tilburgse taalplastiek 10 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 8 april 1950)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Jaa, dan reeje we sondags dan hier es nòr toe èn dan daor es nòr toe, dan es nòr Rotterdam èn dan wir es en ènd vèrder èn zôo èn dan, èn dan gong we nòr de Acht Zaligheden zôo èn dan din we zôo wè rondrije zôo, en liefhèbberij zo mar es, hè. Ik had em eigelek zo mar vur de liefhèbberij!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

WBD (Korvel:) mis rije - mest naar de akker brengen

WBD (Hasselt:) gier rije - gier uitrijden

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

Sinterklaas

uitdrukkingen - 'op tòffel rije' - in de nacht van 5 op 6 december de geschenken brengen op de cadeautafel; 'in de schoen / klomp rije' - sinterklaas laat kleine cadeautjes achter in de schoen die de kinderen gezet hebben.

En 't wier dan Siendereklaos, - ik zal et nooit vergeten! - de heilige Man ree heel veul suikergoed en koek (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

- Dan had Siendereklaos op tòffel gereeje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

Reacties op de website 'Je bent een echte Tilburger als...' - Onderwerp: 'Je bent een echte Tilburger als... je geen sinterklaasinkopen doet maar... gaat klotteren in de ondergrondse!' (gestart 28 februari 2013)

Danielle van Son - En dat sinterklaas op 'tafel reed' dat is in de rest van Nederland niet echt bekend.
Desiree van Doremalen - Klotteren in de parkeergarage heel gezellig. En Sinterklaas die op tafel reed kennen ze behalve in Limburg [Tilburg?-red] nergens. Mijn man uit Rotterdam wist niet wat ie hoorde Sint die op tafel rijdt!!! Wat doet ie dan...
Dorri Eijsermans - Ja! Klotteren; één van de leuke dingen van Sinterklaas. Spannend, ook! En, inderdaad, toen wij nog in de Sint geloofden, "reed" hij op tafel. En niet alleen bij ons; hij had ook op oma's tafel gereden! Voor alle kleinkinderen...
Marga Mols - Ik woon al jaren in Den Haag, maar een Sint die op tafel rijdt kennen ze hier ook zeer zeker niet!

klòttere

 

Andere betekenissen

WBD van een koe: bronstig op een andere koe springen, ook 'brulle' genoemd

Hij rijdt em - hij is kwaad, opgewonden 

Sjonge sjonge wè zoj em rije! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

WBD III.4.2:25 'rijden', ook: 'bespringen', 'dekken'

Pierre van Beek - laote ligge rije - laten slingeren 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rije ww - boos worden; geschenken brengen

 

de Rije

zelfstandig naamwoord, toponiem

Rijen (deel van de gemeente Gilze-Rijen)

 

rijknèècht

zelfstandig naamwoord

degene die een paard en wagen ment

Audio-opname 1978 -- “mar toen zaate ze zonder rijknèècht te kèèke èn ik ha nòg nôot meej paard èn kar gereeje èn dè was toevalleg ok nòg zon ròtzak ôok…die sloeg van veure èn die sloeg van aachtere dus as ge daor nie oplètte koste en opsoodemieter krèège!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

 

rijnaogel

zelfstandig naamwoord

WBD (II:2818) 'rijnaogel' - schamelbout / draaipin van een samengestelde kar

 

rijtèùg

zelfstandig naamwoord

rijtuig 

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'n nij rêtuig mid 'n aauw pêrd er veur

 

rikkemedaosie

zelfstandig naamwoord

uit Frans 'recommendation', aanbeveling

'n kaoi rikkemedaosie, een slechte aanbeveling (na ontslag); titel van een Tilburgs gedicht door een onbekende auteur (1959) -- voor de volledige tekst

Gedicht ''N kaoj rikkemedaosie'

- …daor hedde plezier van en gemak, en rikkemedaosie en gezellighei en ‘k weet nie wèt al nie meer. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Henk van Rijen - aanbeveling

Bosch rikkemedaosie - aanbeveling 

WNT RECOMMANDATIE, recommendatie

 

rikraoje

werkwoord, zwak

geen beslissing durven nemen (?) 

Henk van Rijen - niet kunnen besluiten (speciaal bij kaartspel)

Millingen: zich beraden wat te doen

 

riks

zelfstandig naamwoord

reeks 

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - rikse (meervoud)

risico
Robben varieert op de Engelse verzekeringsterm: all risk
Cees Robben – Hij [de auto] is nog alle riks werd.. (19681101)
 

rillebille

werkwoord, zwak

rillen

Van Beek - Hij leg te "rillebillen" van de kou. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

rillek(e)

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

redelijk

Ze stellen et er rillek goed. - Ze stellen het er tamelijk goed. 

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'rilleke', zi Paulus (D’16) zeispreuk: Het kan door de beugel 

Daamen Handschrift (1916) - "rilleke - redelijk, tamelijk"

Cees Robben – [Vraag van een vriend aan een zieke] Hoe is ter meej bruur...  Rillekes Jan.. Rillekes... (19600212)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RILLEKE - redelijk, tamelijk (zie ook blz. 63)

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rillek bijvoeglijk naamwoord - redelijk

 

rillekwie

zelfstandig naamwoord

relikwie, reliek (lichaamsdeel of voorwerp dat herinnert aan een heilige)
uitdrukking: de rillekwie vereere, figuurlijk: een kusje geven, zoals gelovigen relikwieën aan de lippen drukten
Cees Robben – Mar maag ik dan de rillekwie verére..? (19840406)
Een variant op deze prent bevestigt het ‘kussen’:
Cees Robben – Dan zal ik de rillekwie wel kussen... (19840406) [Waarom er twee versies van deze prent bestaan is onduidelijk.]
In beide varianten verwijst Robben waarschijnlijk naar het kussen van het achterwerk. Zie voor die zinspeling ook ►bedòllie
Cees Robben – En [ik] kus (...) vur de zovvelste keer devoot en mee smaok/ ’t reliekske vol Fraanse kejak... (19700102)

Henk van Rijen - rillekwiekes mar gin rillekwiekus

Mar meej en rillekwie van ieder laand. (Henriëtte Vunderink, Jong zèèn, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

WBD (III.3.3:58) rillekwiekasje = relikwiekastje

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rillekwie zelfstandig naamwoord - relikwie

 

rils, rilze

zelfstandig naamwoord

rail; rails

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'rels' (plur.)

R.J. ''n koei van de rils jaogen'

Cees Robben - Prent van de Week - De rils ligge der al.

meervoudsvorm in het enkelvoud; in meervoud stapelvorm 

WBD III.3.1:409 'rails' = rails, spoorweg

WBD III.3.1:409 'railsbaan' = spoorweg

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - rils, resp. rilse(n), waarnaast ook 'rails', 'riels,rails' - rails

 

rimmestraans

zelfstandig naamwoord

remonstrans, monstrans; liturgisch voorwerp van zilver of goud waarin de hostie zichtbaar uitgestald wordt ter aanbidding en verering

...gouwe en zilvere miskelken, cibories, Rimmestraanze enzoovort. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

rimmetiek

zelfstandig naamwoord

rheuma(tiek)

Cees Robben – Om rimmetiek te weere (19570706)

Piet van Beers – ‘Plannen zat’: En ons Keej,... draogt vur der rimmetiek/ naa wèèrme onderbroeke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Vur snaags hamme AaBee. Wolle deekes. Goed vur teege de rimmetiek. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

WBD III.1.2:305 'reumatiek' = reumatiek

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw. en bijvoeglijk naamwoord 'rimmetiek'; znw.o. reumatiek 

WNT RHEUMATIEK - naast RHEUMATIEK komen een groot aantal vervormingen voor, o.a. ram(m)atiek, ro(e)matiek, rimmetiek.

 

ring, ringeske

zelfstandig naamwoord

ring

gez. Henk van Rijen - meej ne smalle ring getrouwd zèèn - het niet zo nauw nemen met het huwelijk

Dirk Boutkan (1996) - verkleinwoord: ringske (blz.53) (vorm, gereedschap); ringetje (vinger)

WBD III.1.3:263 'oorring', 'oorbelletje', 'belletje' =oorring

WBD III.4.4:229 'ring' = cirkel

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RINK znw.m. -ring, fr. anneau; in den rink komen - komen vechten.

 

ringbaon

zelfstandig naamwoord

ringbaan, in Tilburg de ringweg rondom het stadscentrum (niet te verwarren met de 'City Ring'), voltooid circa 1960. Deze Ringbaan bestaat uit vier delen: Ringbaan Noord, Oost, West en Zuid.

 

Variant op het gezegde Oost, west, thuis best. Tshirt op een marktkraam in Tilburg-Noord. Foto: CuBra/WTT 2021.

 

ringeloore èn blòkstarte

uitdrukking

- Pierre van Beek - dreigement met een manier van straffen (inhoud onbekend) 

- Henk van Rijen - oren ringen en staart afknotten

- WNT RINGELOOREN - l) Eig. van sommige dieren ... 2) oneig.: meestal van menschen: bedwingen, in bedwang, in toom houden, kort houden, klein houden, 'ringelen' enz. z.a.

 

ringspinmesjien

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen - snelwerkende fijnspinmachine

 

rinkelrôojer

zelfstandig naamwoord

Van Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

rink

zelfstandig naamwoord

ring

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - rink (krt.38)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
rink, znw.m. 'rink' - ring

Goem. RING - rink

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RINK zelfstandig naamwoord m. - ring, fr. anneau; in den rink komen - komen vechten

WNT RING (Mnl. rinc)

 

rinnewaosie

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - ravage, schade

 

rins

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

rins

smaak

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Lichtelijk zuur smakend. Het woord rins stamt af van Middelnederlands rins, rijnsch. Rijnsch betekent 'van de Rijn'. Rins verwijst op die manier naar de smaak van de wijn uit de Rijnstreek.

Waardering voor Tilburg door WBD: verspreid.

-  Zie ook: rinsig, ranzig, zuursig, vrang.

gevoel

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Een oneffen gevoel bij de tanden ten gevolge van het eten van zure vruchten.

Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam

 

rinsig

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Lichtelijk zuur smakend. Het woord rins stamt af van Middelnederlands rins, rijnsch. Rijnsch betekent 'van de Rijn'. Rins verwijst op die manier naar de smaak van de wijn uit de Rijnstreek.

Waardering voor Tilburg door WBD: frequent.

Zie ook: rins, ranzig, zuursig, vrang.

 

ripfluuwêel

zelfstandig naamwoord, stofnaam

ribsfluweel
- WBD II.4. p. 884 – „Geribde fluweelachtige stof'. Van Dale zegt bij „manchester": „Zwaar geribd of glad katoenfluweel, inz. voor werkkleding (genoemd naar de Engelse stad)".
- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij "manchester": "Ribs-fluweel van zware kwaliteit. Zie ook fluweel. Toepassing o.a. voor werkkleeding."
►zie ook mesjèster

 

ripke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

reepje

WBD ripke (II:918) - reepje, stuk (afgesneden) weefsel, ook 'koepónneke' 

WBD III.2.3:50 'reepke' = lapje spek 

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 53) rêep - ripke

 

rippereere, rèppereere

werkwoord, zwak

repareren, herstellen

Eéne avend in de week kwaam Piet de schoenlapper nog aaltij bij ons òn, om de kepotte schoen te rippereren. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

as gij dè nou es rippereert... (Henriëtte Vunderink; Enen appel; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

 

rippertwaar

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - repertoir, lijst

 

rippeteere

werkwoord, zwak

repeteren

R.J. 'ik probeer en ik rippeteer'

Naar fr. 'répéter', met verkorting v.d. 1e en reductie v.d. 2e vocaal

 

rippetiesie

zelfstandig naamwoord

repetitie 

GD.06 ons Sjaan is venaovend nòr de rippetiesie

Naar fr. 'répétition'


rips
WBD II.4. p. 885 – Van Dale zegt bij „rips" (ook: „ribs" en „ribbetjesgoed"): „Dichtgeweven geribde stof (oorspr. katoen, later ook van andere stof); ribbetjesgoed; zijden rips." Zie ook het WNT bij „rips"(l).
rips/ribs: rips, K 183 (= Tilburg)

ripszij
WBD II.4. p. 885 – ripszij(de)/ribszij(de): het type ripszij(de)/ ripszij: K 183 (= Tilburg)
 

De ripsnijder; hij 'ript' de 'repen' voor de kuiper. De repen waren van hout of ijzer.

ript

werkwoordsvorm; persoonsvorm
reept, hoepelt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'rêepe', met vocaalkrimping

 

ripte

verleden tijd van rêepe

hoepelde

 

riske, risje

zelfstandig naamwoord, verkleind

Henk van Rijen - rijtje

WBD III.2.3:152 'ris', 'rist', 'rits' = tros vruchten

WBD III.4.4:307 'op rij zetten' = idem

WBD III.4.4:308 'ris' = rij of reeks; 'riske' en 'rits' idem

 

rissele

werkwoord, zwak

WBD III.4.4:246 'risselen' = ritselen

 

risteraosie

zelfstandig naamwoord

restauratie

 

Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

 

rits

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - vrouw die alles heel vlug doet

WBD III.4.3:267 rits - perzikkruid (Polygonum persicaria)

- óp rits - op stap

WBD III.1.4:378 'in ene rits' = in alle haast 

WBD III.1.4:399 'het rits hebben' = geen rust hebben 

WBD III.2.5:152 'rits', 'ris', 'rist' = tros vruchten WBD III.4.4:308 'rits' = rij, reeks

Ons Sjaan is iedren dag op rits. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: KLOTTERE...)

Stadsnieuws - Ons wèrkvrouw is me tòch en rits: meejdèsse binnen is, staoget hèùs al op zene kòp (170906)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
rits III, znw.m, 'rits' - de daad v.h. ritsen: Hij is aaltèn op s'ne rits. 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RITS bw 'rits zijn' - alles verloren hebben; weg, verdwenen, vertrokken.

bijvoeglijk naamwoord

WBD geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of 'stiereg' genoemd; handschrift K 183 = Tilburg: 'rits (ritsig, tochtig)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
rits IV, bijvoeglijk naamwoord 'rits' - 1) tochtig (vooral v. geiten gezegd, soms ook wel v. manzieke meisjes en vrouwen en verder v. manlijke wezens): 'n ritse gaet (van een meisje gezegd).

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RITS(CH) bvw - ritsig, bokkig, paardriftig, sprek. v. eene geit.

WNT RITS (VII) 1) eig. m.b.t. de geslachtsdrift: een sterke geslachtsdrift gevoelende, geil, in groote mate wellustig, dartel, wulpsch

 

ritse

werkwoord, zwak

snel, nerveus en bedrijvig ergens heen gaan

WBD III.1.2:90 'ritsen' = weggrissen; ook: 'gritsen, ratsen'

WBD III.1.2:l49 'ritsen' = door een staand gewas lopen

WBD III.1.2:157 'ritsen' = beweeglijk rondlopen; ook 'rondritsen'

WBD III.4.4:305 'ritsen' = rijgen; 306 'ritsen' = afritsen

ritse - ritste - geritst 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RITSEN - vlug loopen, vliegen, snel door de lucht varen. 

WNT RITSEN (IV) Van het in z.-nederl. dialectwdbb. voorkomende 'ritsen': "wegloopen, ijlings, stillekens heengaan, opstelen, vluchten, wegsluipen, wegvluchten, vlug loopen enz. is verwantschap met 'rijden' hoogstwaarschijnlijk. 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww. intr. 'ritsen' - vlug en licht lopen. 

Goem. RITSEN - ritse wkw (rg.) - hard loopen 

WNT RITSEN (IV) ... zich wegpakken, maken dat men weg komt, er van door gaan

 

ritterêere

werkwoord, zwak

De Wijs -- Wè rittereerde gij toch ammaol hers en geens (onrustig heen en weer lopen) (20-03-1968)

Ik heur de musse in de geut/ hèrs èn geens rittereere/ mènnekes aachter de pupkes aon/ om rap iets te prebeere. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De goeie kaant èùt)

 

rizzeltaot

zelfstandig naamwoord

resultaat

...nôot hagget rizzeltaot... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dakloôs)
 

ròdsel, ròdseltje

zelfstandig naamwoord

raadsel

R.J. 'raodseltje'

 

ròdselèèchteg

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - 'ròtselèègteg' - raadselachtig

 

ròdslid, ròdsleeje

raodslid

zelfstandig naamwoord

V raadslid

V alle ròdsleeje zaaten in van die grôote ròtsleeje Henk van Rijen - 'raotslit'

 

roeddoe
schooier, onverzorgd persoon
Ze zaag den professor veur 'nen schooier aon en dè was ze nie kwaolik te nemen want hij ha z'n eigen al 'n week lang nie meer geschoren en hij liep er as 'nen echten roeddoe bij. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)
WNT -- RAU(W)DAU(W), RAUWDAUWER —, znw. m., mv. -s. Uit eng. row-de-dow `tumult, gevecht' (V.D.E.W.2). Ruwe, stoere kerel; mannetjesputter. Rau-dau, ENDT, Barg. Wdb. [1972]. Rouwdouw, V. DALE [1976]. — De geweldige overwinning die de Sowjet-ijshockeyploeg behaalde op het ploegje rauwdauwers dat de Verenigde Staten naar Grenoble gestuurd hebben, Groene Amst. 2 Maart 1968, 13 e.

 

 

Schilderij van William Orpen - In het washuis

roefel

zelfstandig naamwoord

1. wasbord; bedrag 

WBD (III.2.1:329) roefel - wasbord 

- uitdr. de volle roefel betaole - alles tot de laatste cent betalen 

Jan Naaijkens: Naast de plee bevond zich onder een half open afdak het washok, dat het domein van moeder was. Er stond een grote, zwarte ketel waaronder met musterds een vuur gestookt kon worden. Er werden soms aardappels voor het varken in gekookt, maar als regel ging de was erin. Die werd goed ingesmeerd met groene zeep en dat was nodig, want er werd maar eens per week verschoond. Er ging houtzeep bij en Sunlightzeep en bij wit goed een zakje Reckitts blauw. Dan ging de was in een kuip en met opgestroopte mouwen en druipend van het zweet, haalde moeder het nog warme goed over de roefel.

Vruuger waaste ze meej de roeffel... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)

WNT Roffel I -- Een in N.-Holland [Nederland] bekend woord voor: oneffenheid, rimpel, bobbel. Verg. daarnaast (met langen klinker) het bij KIL. voorkomende ruyffel: ”ruga”. Buiten het Ndl. behooren hierbij waarschijnlijk eng. ruffle: oneffenheid, rimpel, ruff: rimpelkraag. Misschien verwant met Robben; (...) Hij het roffels in zen gezicht, BOEKENOOGEN. Zoo pas was 'et ijs mooi, maar nou moeten we 'en heel end over de roffeltjes rijje, Ald.
Bosch -- roefel - geribbeld metalen wasbord 

2. slaag

Damen -- Handschrift (1916) - 'hij kreeg roefel' (slaag)

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - roeffel zelfstandig naamwoord - wasbord, bedrag, slaag

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - rufel, znw. roeffel - in de verb. 'roeffel krege' - slaag krijgen. 

WNT ROFFEL IV,2: in Zuid-Ned. bekend in de zin van 'slaag' . Z.a.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROEFEL znw.m. - rammeling, vracht slagen. Roefel krijgen; hoop, menigte; pak, lukslag; vangst.

ZIE volgende.

 

roefele

werkwoord, zwak

wrijven, strijken (nogal hardhandig) 

roefele - roefelde - geroefeld 

Cees Robben – Akkoe saoves over oewen ruggestrang roefel... (19650514)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROEFELEN - aframmelen, ranselen; de trom roeren

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'roeffelen' - roffelen, een roffel op de trom slaan 

WNT ROFFELEN III, bedr. (en onz.) zw.ww. 2) In Zuid-Ned. is gebruikelijk 'roffelen' d.i. 'roffel geven' slaag geven. ROFFELEN IV, 2) slaan, ranselen, rossen. Z.a.

 

roej

zelfstandig naamwoord

roede, lengtemaat = 5,75 m (Verhoeff) = 20 voet van elk 10 duim roede, b.v. gordijnroede 

Pierre van Beek - vlaktemaat van +_ 33 m2 (Verhoeff: 33,06 m2) 

Van Delft - - "As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat eeters", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

MP gez. Hij hòlden en roej vur zen èège gat. 

WBD roede (oppervlakte-maat) 

Pierre van Beek - Hij heej zen liste roejke ingeslaon - hij ligt op sterven 

DANB roej (locale landmaat)

Audioregistratie 1978 - Gij hèt et nouw oover enen buunder, hè, mar ge had vroeger lupse èn ge had en roej ôok, hè. Dè waare ok maote van, van die dingen, hè. En roej èèrappel, ik weet nie hoe, was dè gin aacht meeter òf zôo? Zeuve, zeuve meeter zeuvenentaacheteg! Èn, èn, èn, èn, èn lupse? En lupse was en zisde pòrt van enen hèktaare!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - der et roejke ingeslaon hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - de laatste adem uitgeblazen hebben (Weverstaal: afronding van de zaak. Een roede in de sprong van de ketting betekende dat de wever een stuk op het getouw af had. Daarlangs werd dan het stuk afgesneden.) 

WBD roej (II:999) vitsroede; ook: flèsroej

- korte oe

WBD krèùsroej (II:1009) - kruisroede (onderdeel weefgetouw) 

WBD flèsroej (II:1009) - flesroede; ook: 'roej'

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
ruj, znw.vr. 'roei' - roede l) twijg (mv. roei en roeie); 2) oppervl. maat.

Goem. ROEDE - ruj, znw.vr.: van (met) de - krijgen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - R0EI znw.v. - roede, fr. verge

WBD (III.2.1:72) roej - roede (m.n. voor traploper)

WBD roej (II:1020) - roede; roetje

WBD klèmroej (II:1020) - klemroede: sluitroede

WBD roej (II:1021) - roede: aanrijgstok

WBD lèmroej (II:1023) - lijmroede: platroede; ook: lèmstòk

Henk van Rijen - de roej is van de kont - het gevaar is geweken

 

roeje

werkwoord, zwak

roeien; fig. leven 

Pierre van Beek - niet lang roeje - het niet lang uithouden

 

roelèt

zelfstandig naamwoord

WBD roulette: het tandwieltje, al dan niet afgeschuind, waarmee men kanten en zolen van figuurtjes voorziet (II:782)

 

roesje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

roux

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WBD (III.2.1:364) roesje = roux, ook genaamd 'maizenapap'

 

roest

zelfstandig naamwoord

hoenderstok

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): ’k Heb grooten vaok , kom nao de roest…

Cees Robben – [Van de menukaart in een restaurant:] Irst kiepe-soep... Dan kiepe-regout. Dan poelepetaat mee ’n tietaai toe... Dan nog efkes kaokele en de roest op... (19710709)
Cees Robben – ...en [het vogeltje] van de roest viel van verdriet... (19600603)

WBD kieperoest - kippenzolder

WBD hènneroest, (Hasselts:) roest - kippenhorde (een latwerk, vaak niet meer dan een oude egge, opgehangen in de achterstal, bereikbaar langs een kippenladdertje, voor de kippen dienend als slaapplaats)

WBD III.4.4:154 'roest' = kwartszand

WBD III.4.4:200: 'roesten' = blijven hangen

WNT ROEST (II) l) de rust- of slaapplaats der hoenderen; idem van andere vogels; 3) te roest gaan - gaan slapen

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - rust, znw.m. 'roest' - latwerk in het hoenderhok waarop de hoenders slapen. 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROEST, RUST znw.m., niet v. - hoenderrek, staak waarop de hoenders slapen.

 

roestpraatje

Zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm.

Uit ‘Roest’, zie aldaar, + praatje.

Een praatje voor het slapen gaan.

- WTT 2017 - In 1867 verscheen op 5 oktober in het Weekblad van Tilburg een berijmde tekst van ongeveer 60 regels onder de titel ‘Een roestpraatje’. Het is een dialoog tussen een boer en diens vrouw in het dialect van Hilvarenbeek. Ze bespreken het wel en wee van hun dagelijks bestaan. De inzet is van didactische aard: dialectische woorden en uitdrukkingen behouden voor een groter publiek. De auteur van het rijm wordt niet vermeld, wel de naam van degene die de tekst aan het weekblad heeft aangeboden als ingezonden stuk: Jan C. van Alfheim (waarschijnlijk een pseudoniem). ‘Een roestpraatje’ werd echter herdrukt in de driedelige verzameling met teksten uit zeer veel regio Van de Schelde tot de Weichsel (1882), en daarin wordt de auteursnaam wel gegeven: Hendrik Broeders, een schoolmeester uit Hilvarenbeek. De versie in Van de Schelde tot de Weichsel is overigens een tiental regels uitgebreider dan die in Weekblad van Tilburg. Waarschijnlijk is dit de oudste dialecttekst die in Tilburg in druk is verschenen. Het gedicht eindigt met de woorden van de boer:

Madorrie! ’t is al laot, ons klukske sleu daor tien,

’k Heb grooten vaok , kom nao de roest, ’t sa, gaauwkes, hurre Trien!...

 

roetse

werkwoord, zwak

zich snel verplaatsen

Pierre van Beek - Dè wèèf roetst ooveral óp aaf

WBD III.4.4:306 : 'afroetse' = afritsen, ook 'afratsen'

roetse - roetste - geroetst

 

ròfke

wondkorstje (verkleinwoord v. Ned. roof) 

Henk van Rijen - 'rofke'

WNT ROOF (III) l) schurftachtige uitslag; 2) korst op een wond, op een zweer of puist. In verkleinvorm 'roofje'

zelfstandig naamwoord verkleinwoord

 

röfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - ruifje

 

ròg

zelfstandig naamwoord

rogge

WNT ROGGE, in vele streken ROG

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROG znw. meest m. - rogge

voejerròg - rog bestemd voor veevoer

Audioregistratie 1978 - Asseme graon op et vèld han staon èn dè was dan ròg èn dè ròg wèrd binnegehòld mar dan  moeste van de tien hôope, er wèrre vier òn vier gezèt, moester êene laote staon! Èn dè was tiend! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hier groeit ròg op de opkaomer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - gezegd bij het zien van rogge op een hooggelegen akker

WBD I:1403 rogge: koore, rog

WBD III.2.3:141 'roggemelepap' = roggepap; ook 'meelpap'

 

ròggebrôod

zelfstandig naamwoord

roggebrood

Dan snee ze [moeder] irst de witte mik/ En 't kuntje daorvan dè krèèg ik / De smaok daorvan vergeet ik nôôt/ Nao alle daoge roggebrood. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)

WBD ròggebrôodmesjien - machine om roggebrood-deeg te maken

WBD III.2.3:187 'roggebrood' = brood van ongezeefd meel

Wikipedia 2012 - Roggebrood was vroeger in Nederland voor velen naast aardappels het hoofdvoedsel. Er zijn verschillende streekrecepten die onderling flink verschillen. Hoofdzakelijk zijn er twee soorten: Fries en Brabants roggebrood. Fries roggebrood wordt voornamelijk van gebroken roggekorrels gemaakt en Brabants roggebrood van gemalen rogge.
► brôod (tarwebrood)

► mik (tarwebrood)

► mèlkbrôod

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.


rögt

zelfstandig naamwoord

onkruid, wildernis, ruigte, wildgroei

Zenen hòf was niks as rögt. 

WNT RUIGTE, ook RUIGT - 2) alles wat in de natuur wild door elkander groeit, wild gewas

Daamen Handschrift (1916) - "röcht - onkruid" 

Van Delft - - In een slechte weide groeit "veul dings" (veel onkruid) en op een "vuilen ekker groeit veul rugt". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Naarus - …innen hillen bos mee allerhande ruigtzaod vur m’n knorries (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

De Wijs -- (Gehoord van een volkstuinder:) munne rooie kôôl groeit de buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom (17-08-1964)

Cees Robben – ’t Is paone en tis enkelt röcht.. (19600219)
Cees Robben – Munne spinaozie stao vol röcht... (19640918)
Cees Robben - ...wol mee röcht.. of wol mee kemkes... (19560630)

Toorians - En as de kraaie kaauwen/ in p'rtaaien-in de bôôme/ en de rögt al rot begient te stinke; (Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra; 200?)

Sjef Paijmans – In de sloten en grachten gingen we: "Ruigt" draaien. Deze sloten en grachten waren onder water bijna dicht gegroeid met allerlei waterplanten. Vooral met waterpest. Met een schepnetje had men weinig succes. Daarom werd er in die sloten alleen maar:"Ruigt
gedraaid". Hiervoor werd een dikke tak gezocht, liefst met nog wat uitsteeksels van oude takjes er aan. Die tak werd dan in die dichte begroeing van waterplanten gestoken en paar maal rond gedraaid en dan uit het water getrokken. Op de slootkant werd dan goed
nagekeken wat er allemaal tussen die waterplanten mee omhoog gekomen was. Vooral naar salamanders zochten we, want die hadden onze speciale belangstelling en werden thuis in het aquarium gezet. De viskesfreters en torren werden in een glazen pot mee naar school genomen voor de frater, die ons tijdens de natuurkundeles vertelde hoe deze waterdiertjes allemaal heetten en hoe nuttig ze waren. ('Herinneringen' - CuBra, ca. 2001)

WBD rögt ègge - onkruid uiteggen 

WBD I:1484 wikke als onkruid: 'wikke', 'röcht'

WBD III.4.3:217 rögt - onkruid; ook genoemd: onkrèùd, bocht 

Dirk Boutkan (1996) - (blz.34) 'rögt', 'rögte', 'rèùgte'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUIGT (uitspr. röcht) znw.v. - uitschot, bucht, iets dat klein en gering is; allerlei afval van hout, stroo, onkruid enz.; slecht volk, gepeupel Van 'ruig' met vocaalkrimping vóór suffix)

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUIGTE, voor heeschheid, schorheid; somtijds voegt men daarbij 'in de keel'; z.a. 

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RUIGTE (rögt) m - wildgroei, onkruid: rögt plukke. 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw. vr. 'ruigt' - ruigte

 

rògveld

zelfstandig naamwoord

roggeveld

- J.M. Van der Donck, ‘Mooi Truike’, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882: Toen ze 'n hil ênd gegaon waar, sloeg ze links vaan den stinweg 'n pèdje in, dè deur 'n rogveld liep.

 

rògzaajer

zelfstandig naamwoord

WBD (handschrift K 183 = Tilburg) - oud versleten paard 

Damen Handschrift (1916) - "rogzaaier - een oud mager paard"

 

ròjbraoke

werkwoord, zwak

radbraken

- ròjbraoke - ròjbròkte - geròjbròkt (in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij rojbròkt)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'raaibraken' (< radebraken) - radbraken

 

ròjmaoker

zelfstandig naamwoord

WBD (II:2694) 'rojmaoker' - rademaker

WBD (II:2694) 183 b (Hasselt): 'rojmóóker (en/of) raojmaoker?'

 

ròk

zelfstandig naamwoord

rok

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hij heej daor nen baoje ròk binnegegoojd (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - gezegd als een fabrikant een niet onverwacht bezoek aan een arbeidersvrouw aflegde

 

rökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

rokje 

R.J. 'waaierige rùkskes'; 'hij hefte heur rùkskes'

verkleinwoord van 'rok' met umlaut

Van Beek - Van iemand, die op de laatste zondag, dat er gelegenheid bestaat tot het vervullen van zijn Paasplichten, ter H. Communie gaat, hoorde ik zeggen: "Hij gaat met de rooi rokskes", terwijl een ander zeide: "Hij gaat met strooi in 't haar". (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

 

rokt

werkwoordsvorm; persoonsvorm
rookt

As ie rokt, ròkt ie van de wèès

uitdr. Et rokt er - het is er niet pluis

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'rooke', met vocaalkrimping

 

ròkt

werkwoordsvorm; persoonsvorm

raakt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) raoke - hij ròkt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'raoke', met vocaalkrimping

 

rökt

werkwoordsvorm; persoonsvorm

ruikt

tegenwoordige tijd sing. 2e + 3e pers. van 'rèùke', met vocaalkrimping

 

rolle

werkwoord, zwak

rollen 

rolle - rolde -gerold

WBD (van een paard) zich over de rug wentelen en met de benen in de lucht klauwen 

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iemand róllen as nen vrèdagse gaorenbôom (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1979) - iemand erdoor halen (Vrijdags werden de stukken van de doekboom gerold, waar ze tijdens het weven omgedraaid werden, om ze 's zaterdags bij de fabrikant in te leveren.)

 

rollekesvlêes

zelfstandig naamwoord

rolletjesvlees; waarschijnlijk: blinde vink

...savoyen, abricozen, koud rollekesvleesch mee houtjes erin... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

 

rölt, rölde

werkwoordsvorm; persoonsvorm

ruilt, ruilde

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'rèùle', met vocaalkrimping

 

ròmde(n)

verleden tijd van 'raome'

Henk van Rijen - raamde(n)

 

römde(n)

werkwoord, zwak

ruimde(n) 

Cees Robben - Prent van de Week - dan römden ik de kat op;

verleden tijd van '(op)rèùme'

 

ròmke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van raom

raampje 

WBD driehoekig raam om de nek van een kalf, ook genoemd 'raom' of 'juk'

Cees Robben - Prent van de Week - der moet en gerdèntje vur et ròmke koome 

Oudere uitspraak

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - raom - rumke (u als in mulder = mölder)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - rumke: de u = aan de oeu in boeuf, oeuf - zèttet ròmke mar oope

verkleinwoord van 'raom', met vocaalkrimping

WTT 2012 -- Deze uitspraak met gekrompen vocaal (römke in plaats van ròmke) wordt bevestigd in een interview met Hein Quinten door Paul Spapens: "Hij praat vol vuur over de nicht die 49 jaar geleden naar Duitsland emigreerde en die hij onlangs nog eens heeft bezocht. Bij zijn nicht ontdekte hij in de praktijk een bekend fenomeen, namelijk dat dialectsprekers in den vreemde de oorspronkelijke taal zijn blijven spreken omdat ze nooit zijn beïnvloed door bijvoorbeeld radio en televisie. Met andere woorden, wie nog origineel Tilburgs of Goirles wil horen, moet elders zijn. “Ik zeg ‘ròmke’ tegen een raampje, zij zegt ‘römke’. Toen ik het hoorde dacht ik: ja, zo zei onze pa dat vroeger ook.” (Uit: Goirles Belang 19-12-2012; Hein Quinten is HaaQuu van Goirles Belang (1)

 

romkooker

zelfstandig naamwoord

melkkoker

 

rommel

zelfstandig naamwoord

rommel

WBD rómmels (Hasselt) - bellen aan het haam, ook 'bèlle' genoemd

WBD rómmels (Hasselt) - bellen aan het hoofdstel

WBD III.3.1:94 'rommel', 'bocht, rotzooi' = onbruikbare voorraad

WBD III.4.4:310 'rommelig' = ongeordend

WBD III.4.4:312 'rommel', 'rommelzooi' = warboel

 

rommelpòt

zelfstandig naamwoord

muziekinstrument uit de volkscultuur; een pot met daarover een varkensblaas gespannen waardoor een rietstengel gestoken is. In Tilburg ook foetelpot of foekepot.

— Witte gij nòg van vruuger Jaon,/ hoe we op vaastenoved/ rond trokke meej de rommelpot/ ons haanden oopeschaovend? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Rommelpot)

 

rompeschompes

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - ongeluk, ongans

 

roms

bijvoeglijk naamwoord

rooms

goed roms - veel melk (in de koffie) gebruikend 

Cees Robben – Wilde ’n schutje... [koffiemelk] Gif mar unne scheut... Ik ben nog aaltij goed rôôms... (19691017)
Cees Robben – En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk... Ze dôôpen d’ren snevel nog aaltij aauwverwets... (19831007) [water bij de jenever doen]

Henk van Rijen - ek zèè goed roms mar slèècht katteliek - graag veel melk in de koffie 

Stadsnieuws - Hij is nog romser as de paus - nog orthodoxer (310509) - Overdrachtelijk: Hij is overdreven precies in zijn opvattingen en methoden.

Agge in Tilbörg zègt dègge goed roms zèèt, dan kan dè tweej dinger betêekene. Teegesworreg mènde dan mistentèèds dègge en goej scheut rôome in oew tas kòffie lust. Mar hil wèèneg meense zulle daormeej naa nòg bedoele dèsse persies doen wè de paus van Rôome höllie veròrdeneert. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
ro'ms, bijvoeglijk naamwoord 'rooms' - van melk houdende (vooral bij de koffie) 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'roms' bijvoeglijk naamwoord - Rooms

 

ròmscheut

ramscheut 

 

ròmt, ròmde

werkwoordsvorm; persoonsvorm

zie 'raome'

- tegenwoordige tijd, verleden tijd van 'raome', met vocaalkrimping

 

römt

werkwoord, persoonsvorm

ruimt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) rèùme - hij römt

- tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'oprèùme' (met vocaalkrimping)

 

rondbòllieje
werkwoord, zwak
rondbuitelen; dat wil zeggen: rondbollen, rollen door het zand – door Robben gebruikt om het buiten spelen van kinderen aan te duiden
Cees Robben – [Moeder doet haar zoontje in bad:] Den hillen dag speule en rondbolliën, dè kunde, war... (19650514)
WNT -- Wellicht het middeleeuwsche baleren, dansen (zie VERDAM 1, 533), later beschouwd als afleiding van Bal (I), en vandaar als naam voor: 'spel van jongens te Zwolle met een bal, die door een uit den hoop wordt opgeworpen en door een ander met een hout weggeslagen'  (zie N. Mag. v. Ned. T. 3, 117).

 

rondheure

werkwoord, zwak

Ik wil wel hier en daor is vur oe rondheure mar veul kaans geef ik oe nie. (Dialoog Karel en Sjarel, in: Groot Tilburg, 8 december 1944)

Henk van Rijen - informeren, navragen

WNT RONDHOOREN - Al rondgaande naar iets hooren, dat men wenscht te vernemen; her- en derwaarts gaan om onderzoek naar iets te doen, rondgaan om naar iets te vernemen of inlichtingen aangaande iets in te winnen.

 

rondspòldere

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - wild spelen, rondspringen

 

ronsel

zelfstandig naamwoord

rondsel, getande cilinder of klein tandrad

WBD rónsel (II:1041) - onderdeel van regulateur: ook genoemd: kamwiel, kamwieleke, wisselwiel of schaokelwiel

WNT RONDSEL, RONSEL

 

rontelom

bijwoord

rondom (= rondalom, met verscherping van de d)

Róntelóm de kiejòs waar veul vòlk. 

Zie daor naa dieën hoogen toren

rontelom in golvend koren (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Dörp’, 1939)

en oew haor lee fijn te kroezele

rontelom oew lief gezicht... (Leo Heerkens; uit De knaorrie (Piet Heerkens), ‘De non’, 1949)

De Wijs -- Wè lôpen de nunnekes d’r toch frèèt bij tegesworrig, vruuger waren ze rontelom toe (10-01-1970)

Cees Robben – ’t bruujt rontelom... (19570309)
Cees Robben – Pikdonker was ’t er rontelom (19590815)

Volop meziek èn spèktaokel/ rontelom de Heuvelstraot. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Ik waoget mar nie')

Haor RONTELOM - rondom

WNT RONDOM, rontom, rondsom, rontsom

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - róntelon, vz.+ bijwoord 'rontelurn', 'rontelom', - rondom

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'rontelom' vz - rondom

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rommetom, rommedom - rondom (wnbr.)

 

rontom
voorzetsel
rondom
Cees Robben – Rontom aon alle kaant... (19600715)
 

rôod, rôoj(e)

bijvoeglijk naamwoord

rood

Henk van Rijen - rôoje tiest - rood hoofd

Schôon rôod is nie lillek. -Mooi rood is niet lelijk (gezegd van iemand met rood haar). 

Henk van Rijen - iemand meej en rooj paspoort - landloper, ex-gevangene 

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - beeter rooj haor dan blónd óp en eezelskont ('71)

WBD I:1446 'rooj witbloem' = rode witbloem, bep. aardappelsoort 

WBD I:1446 'blaeke rooj' = bleke rode, bep. aardappelsoort 

Henk van Rijen - rôoj gerdèène vuuge daor nie bij - rode gordijnen staan daar niet bij 

WBD III.2.3:177 'rode bezie', 'rode bezem' - rode aalbes

 

rôof, rofke

zelfstandig naamwoord

WNT ROOF (III) 1) schurftachtige uitslag, 2) korst op een wond, zweer of puist

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis en roof van men hart (Handschrift Damen 1916) - het is een pak van mijn hart 

WBD III.1.2:267 'roof' = roof; ook: korstje 

WBD III.1.2:268 'roofje' = roof, korstje

Str. rôof (2:110)

 

rôojbont

bijvoeglijk naamwoord

WBD roodbont (vee)

WBD rôojbónt pèrd - roodbont paard, ook genoemd 'vòsbónt pèèrd' of (Hasselt) 'koepèèrd'

 

rôoje

werkwoord, zwak

rôoje - rôojde - gerôojd

Pierre van Beek - de plavuizen vloer rood maken met rooisel

Pierre van Beek - de plevèùze rôoje (gebeurde vroeger in een ordentelijke woning) (Tilburgse Taalplastiek 167)

 

rôoj, rôoje

bijvoeglijk naamwoord

rood

Aantekening op systeemkaart Wil Sterenborg - Rôoj gerdèène vuuge daor nie bij. - Rode gordijnen staan daar niet bij.

- Dirk Boutkan; 1996 - et hèùs is rôod / rôoj - het huis is rood 

iemand met rood haar

- Frans Verbunt; - rôoje rôoje, / ik zal oe gôoje, / meej ene stêen /  teegen oew bêen, / meej ene klèùt / teegen oew snèùt; / rôoje rôoje, de kèèrk is èùt. 

- Audioregistratie interview met Heikanters; transcriptie door Hans Hessels, 1 978 - Toen kwaam ik nèffe de rôoje Lèpper zitte, die zaat vur den irsten dag in de school!

- Karel de Beer; website Tilburgse bijnamen op www.cubra - Christina Janssen-Quinten (1921-2002), bijgenaamd Rôoje Stien, had rood haar en liet bij openbare gelegenheden altijd goed merken dat zij er was, soms met een boodschappentas zwaaiend waar naar men zei best een steen in kon zitten. Zij nam (ongevraagd) een ereplaats in bij de inhuldiging van Prins Carnaval, ging recepties af die in de krant waren aangekondigd en liet merken dat zij er was. 

 

Tilburgs biermerk, foto Cubra, november 2021.

 

ziekte

WBD III.1.2:367 'rode' = roodvonk

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - ROIJEN HOND, roden hond, - roodvonk, roodgrond. 

Kiliaen: roodjonk, roodhond.

socialistisch of communistisch

Interview met de heer De Kok (1978) – Koole Bond, dè was ginne rôojen bond mar hij was tussenin, hè… KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren )

 

rôoje kôol

rode kool

zelfstandig naamwoord

De Wijs - (Gehoord van een volkstuinder:) munne rooie kôôl groeit de buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom (17-08-1964)

Kubke Kladder - Swels had de boerin de groote schotel voor de helft gevuld mee fijne snipperkes rooie kool. (uit: ‘Mijn volk’, Een schets uit het Brabantsche boerenleven, Nieuwe Tilburgsche Courant 31 juli 1930)

Kubke Kladder - De heele inhoud wier in de schotel leeggeschud waar 't 'nen hooge rookende berg wier. Als randversiering staken hier en daar plukskes rooie kool uit. (uit: ‘Mijn volk’, Een schets uit het Brabantsche boerenleven, Nieuwe Tilburgsche Courant 31 juli 1930)

Willy van Rooy - Dè was nog mar vlug gegaon. Het was op 'ne maondag... hij ging in d'n hof om 'ne rooie kool af te snijen... hij gao krom... zakt in mekare en was dood. “En wè hedde gij toen gedaon?” vroeg ik. “O,” zee ze... “ik had gelukkig nog 'n bus mee snijboontjes in de kelder staon...” (uit: Schôon en lilluk, 1983)

 

rôojèèrd

zelfstandig naamwoord

roodaarde 

WBD rôojèèrd (II:1008)- roodaarde om mee te smetten. Z.a.

WNT ROODAARDE - aardsoort, bestaande uit een mengsel van klei of leem en ijzeroxide, roodbruin van kleur ...

 

rôojeg

bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen - roodachtig

 

rôojendèndrum

zelfstandig naamwoord

rododendron (azalea)

nog geen Tilburgse bewijsplaats

Noord en Zuid, jrg. 10, 1887, p. 11 – ‘Diverse Meijerrijse woorden’ - Zoo spreken de Meierijers en schrijven ook van (...) rooiendendrum...

 

rôojenhond

zelfstandig naamwoord

besmettelijke kinderziekte die op mazelen lijkt (rubeolae) 

WBD III.1.2:368 'rodehond' = rodehond

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.m. 'rooienhónd' - rodehond (de bekende ziekte)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROO(D)ENHOND znv, m. - roode koorts, roodvonk

WNT ROODEHOND, oudtijds roodhond - 2) Thans in Z.-Nederl. als benaming voor een ongesteldheid of ziekte, die zich kenmerkt door huiduitslag of vurigheid van de huid ...

 

Rôoj Harte

eigennaam

Rode Harten, congregatie van missionarissen (o.a. in Tilburg gevestigd) die op hun pij een rood hart droegen.

Van Delft - Men spreekt hier van "de rooi harten", daarmede bedoelende de Paters van het Missiehuis van het H. Hart aan den Bredascheweg, die een rood hart op de zwarte soutane dragen bij officieele gelegenheden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Cees Robben – De “Rooie Harten” Congregatie M.S.C. 100 JAAR! (Prent om een inzamelingsactie bij dit jubileum te steunen.) – (19550514)

 

Rôoj Panne

eigennaam

Rode Pannen

Het (vroegere) Sint Joseph studiehuis van de congregatie van de Fathers of Mill Hill aan de Dr. Ahausstraat, gebouwd in 1914, en wegens de kenmerkende rode dakpannen in de volksmond 'de rôoj panne' genoemd.

 

Van Delft - Als men het St. Josephstudiehuis der Paters van Mill-Hill aan de Tongerloosche Hoefstraat wil aanduiden, en ook wel als men de bewoners van dit huis bedoelt, spreekt men van "de rooi pannen". Men weet dat dit gebouw met roode pannen gedekt is. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Pierre van Beek (over Mobilisatieherinneringen van een landweerman, door J.B.S., en C.J.M. Acket) - De schrijver wordt nu duidelijker met zijn plaatsbenaming. Hij voert de lezer naar "de Hasselt" en blijkt met "de rooi pannen", de populaire benaming voor het voormalige studiehuis van de Missionarissen van Mill Hill aan de Tongerlose Hoefstraat te Tilburg, niet onbekend.

Nu bij den pastoor in de Hasselt te gast,

Maar die had van ons al heel weinig last,

Want al die weken... ja, dat was me 'n bak...

Was 't immers dagelijks: "richting op 't rooie dak!"

O, menschen, o, als ik dat rooie dak weer zie,

Dan denk ik aan al 't zweet, vergoten daar door d'eerste Compagnie!

(uit: Mobilisatie: Gijn en pijn, Nieuwsblad van het Zuiden, 27-2-1969)

Pierre van Beek (in een artikel over ‘Tilburgs Lied’ a.k.a. ‘Van Tilburg net as ikke’) –

Kende de Rooi Harten wel,

Gève [gaaf, hier in de betekenis van: net] paoters, 't is m'n stel,

De Rooi Pannen in de haai,

Den Awen Dèk [Dijk], de Koningswaai...

(‘Specifiek Tilburgs Liedje’, Nieuwsblad van het Zuiden, 28-2-1970)

Cees Robben –De huizen en boerderijen [in ’t Zand] lagen achteloos gestrooid langs de zandwegen, en alleen in de Reitsehoevenstraat vondt ge even enige regelmaat in de bebouwing. Daar had ge een rij weverswoningen tot aan de Rooi Pannen. Daar stond tegenover de oeroude

Tongerlose Hoef, mediterend in landelijke rust. (in: ‘Bôôdschappen doen bij Bronsgeest’, Robben en Rooms, 1981)

Elie van Schilt - is. Nie vergeten, de Rooi pannen, die hadden un éégen boerderij. (in: ‘Boeren in de stad’, www.cubra, ca. 2003)

Henk van Rijen - de róójpanne - voorheen studiehuis van de St. Josephcongregatie van Mill Hill (Eng.) Dr. Ahausstraat 1 (nu r.-k. scholengemeenschap: centrum voor ondernemers-onderwijs "De Rooi Pannen"). (1998)

Jan Fontijn (over een retraite van de schrijver Frederik van Eeden in ‘de Rooi Panne’) - Op 7 augustus [1921] nodigde pater Van Ginneken Van Eeden uit voor een retraite in het Sint-Josefstudiehuis in Tilburg. Ook Brouwer en Borel zouden komen. Van Ginneken maakte hem duidelijk dat hij niet met de abdij in Oosterhout zou concurreren, waar de liturgische kant van het katholicisme geleerd werd. In Tilburg zou het over de ethische kant gaan. Twee à drie keer per dag zou Van Ginneken een overweging geven van ongeveer drie kwartier, daarbij geholpen door pater Willem Kemper. Op 25 en 26 augustus was Van Eeden in Tilburg. In het retraitehuis werden jongens opgeleid tot missionaris. Het gezelschap was volgens Van Eeden een gewoon troepje, precies reizigers op een scheepsreis of pensionbewoners of sanatoriumpatiënten. (Jan Fontijn - Trots verbrijzeld, Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 – 1997)

 

rôojsel

zelfstandig naamwoord

MTW roodaarde, dodekop

WBD III.4.4:163 in Tilburg ook 'roodsel' = dodekop -- Dodekop is de roodbruine aarde met veel ijzeroxide, waarmee de stijlen, balken en kozijnen van vakwerkhuizen werden gekleurd.
 

rôok

werkwoordsvorm; persoonsvorm

rook (van rieken, stinken) 

Cees Robben – Den wèèver rook naor z’n getaauw (19701016)

 

rôok

zelfstandig naamwoord

1. rook 

WBD III.2.1:218 'rook' = 'blaak', 'damp' 

WBD III.4.4:213 'rook' = damp, stoom, ook 'waas', 'blaak'

2. rookwaren

Et is me wè - zeej Dorus triest - / ik krèèg gin gèld mir vur rôok... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè zôn ze wèl wille)

 

rôoke

werkwoord, zwak

rôoke - rokte - gerokt; met vocaalkrimping

Ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij rokt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 40) Het postencliticum 'der' (er) veroorzaakt verkorting, b.v. ''k rok-der vier', maar (blz. 41): 'ik rôok-er vier'

1. roken van tabak

Der wòrdt nie veul pèèptebak mir gerokt. - Er wordt niet veel pijptabak meer gerookt.

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - rôokende nòr de kèèrk is schèètend nòr de hèl (Handschrift Damen 1916)

Cees Robben - Prent van de Week - as ge der ötschaajt meej rôoken èn drinke;

Cees Robben - Prent van de Week - niks as rôoken èn ötgaon; ok al rôoket er meej toere; - al is het er nu en dan niet pluis.

Interview Jolen - 1978 -  “Hil men lèève gerokt…siegaare… Jao, mar toenk nòg zo min was rokte ik nie veul siegaare, het gebeurde òf zôo, mar siegrètte nie, die hèk nôot gerokt!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

2. niet pluis zijn

Cees Robben – Meej vrije daogen en kaoj weer dan rôôket bij ons thuis... (19650507)
Cees Robben – [Man spreekt:] Ôôk al rôôketer [tookt het er] meej toere... Mar dè went van lieverleej.. (19610512)

Henk van Rijen - ok al rôoket er meej toere - ook al spant het er wel eens

3. roken van vlees

Het voltooid deelwoord is dan 'gerukt'

Elie van Schilt - Kwaamde bij de slager binnen en hingen er aon de haken vers gerukte hammen, worsten, ok die lucht kietelde oe neus, waordeur ge vanzelf trek kreegt. (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000)

Assik ergens ene godsgruweluke hekel ha, dan waar et òn gebakke gerukt spek bè de èèrpel. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROOKEN - schier uitsl. gebezigd in den zin van 'in den rook hangen; hesp rooken, spek rooken, gerookt vleesch'.

 

rôokwèèrek

zelfstandig naamwoord

rookwerk, namelijk tabak of sigaretten

Audioregistratie 1978 - Want die [Amsterdammers] hòn van alles! Rôokwèèrek! Kwatta! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

Frank-Antoine Bail - Twee melkmeisjes

rôomboer

zelfstandig naamwoord

melkboer

Of ge naa kruienier, roomboer, kolenboer of slachter zèt... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

rôome

zelfstandig naamwoord

in het Tilburgs is ‘rôome’ altijd ‘volle melk’; koffiemelk; bij Robben ook: de kan met koffiemelk
Cees Robben – Mar zulde de rôôme nie omstôôte... (19580118)
- veul rôome in de kòffie. 

Damen Handschrift (1916) - "rôome - zoete melk: de rôome zen zuur"

M rôom

'n boerinneke [...] mee twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te broezen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
Ik zaag er [paddenstoelen] zô wit as roome, zô gèl als boter, wir aandere zô bruin as peperkoek en vettig blinkend of er ollie over gesmèrd zaat... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

WBD rôome - melk v.h. paard ook genoemd 'zog' of 'biest'

Cees Robben – Vur ’n bietje rôôme.. (19590905)
Cees Robben – [de stier spreekt] Ik (...) snoepte van d’n zwiers en ’t gras/ D’n klèèver en d’n rôôme... (19600415)
Cees Robben – [Onderwijzer:] As is zeg.. ’t land van boter melk en kaas.. Wè bedoel ik dan... [leerling:] ’t Laand van de rôôme den kneut en de lub, mister... [onderwijzer:] Goed, Gijs... (19701030]
Cees Robben – Hij zet iedere aovend unne liter rôôme aon zunne kop... (19720121)
Cees Robben – Ôôk al is oe rôôme zoer... (19540821)

Onze Vadder heej zó dikkels gezeej:/ — waor is zene tèd gebleeve? —wèrkt jonge, zolang agge wèèrke kunt/ beeter rôome kunde nie geeve. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘In et zwêet van oe aonschèèn‘)

Allêen de koeie stòn te laache./ Ze zègge: "Naa koom et pas goed, / omdè iederêen van den èèrmoei/ vort wèl rôome drinke moet." (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De koeie laache)

Audioregistratie 1978 - Bij ons vènte ze rôome, rôome hiet dè, in de straot vènte, èn möllek, dès karnemèlk… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

DANB de rôome spöt öt den èùjer van de koej 

Henk van Rijen - vur mèn meude nèt zolang dèddere tòt er rôome van komt - wat mij betreft, mag je wachten tot je een ons weegt

Agge in Tilbörg zègt dègge goed roms zèèt, dan kan dè tweej dinger betêekene. Teegesworreg mènde dan mistentèèds dègge en goej scheut rôome in oew tas kòffie lust. Mar hil wèèneg meense zulle daormeej naa nòg bedoele dèsse persies doen wè de paus van Rôome höllie veròrdeneert. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005

WBD III.2.3:134 'room' = room van de melk

Bosch romme - melk

Hees romme, roome (IV:60)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw. mv. (pl.tant.) 'roomen' - melk 'Melk hiet hier rome'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ROME (roo:me) v - melk, dikwijls mv: d'r romen optrekken, van een koe gezegd die haar melk inhoudt; daarnaast ook van iemand die zich plotseling genoodzaakt ziet een toontje lager te zingen.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - roome = melk (krt.92)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ròòme' zelfstandig naamwoord - melk

 

rôomkènneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - melkkannetje .

WBD (III.2.1:199) 'roomkanneke' = melkkannetje

 

rôomkooker

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - melkkoker

 

rôos, ruske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

roos, roosje

DANB die rôoze hèbbe lange doores

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - schôon is de roos, mar de doore die stikt (Si'67) - gezegd van iets dat men van tevoren als prettig beschouwde, maar dat achteraf tegenvalt 

WBD III.4.3:152 'wilde roos' = idem, ook 'wild roosje'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROOS (de o is scherplang) fr. rose; fig. bloemig meisje, meisje met fleurig, blozend gelaat.

 

rôove

werkwoord, zwak

roven

WBD III.3.1:386 'roven' = plunderen, ook 'jatten'

 

rooze

werkwoord, zwak

WBD bep. ziekte bij drachtige runderen; ook genoemd 'roozeg zèèn'

 

rôozekraans

zelfstandig naamwoord

rozenkrans

MP gez. Ik was liever zene rôozekraans as zen wèèf.

Cees Robben – Mar zo ze han geleerd,/ wier irst den roozenkraans gebid (19670428)
Cees Robben – Haolt vlug den rôôzenkraans (19670428)
Cees Robben – D’n rôôzenkraans kwaamp van de muur (19601111)

Lechim - zuutjes tikken in en huukske/ de kraole van ene rôozekraans. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De kepèl is klaor...)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - bij de kweezels moete gin rôozekraanse kôope, want die bidde zèlf te gèère (JM50)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de rôozekraans (Jos Vasteravendts) (blz. 79)

WNT ROZENKRANS 3) in de R.-K. kerk: een gebedsformulier bestaande uit ... het bidsnoer (Corona sive corolla precatoria) 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
ro'zekrans, znw.m. - rozenkrans, bep. gebed 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ròòzekrans zelfstandig naamwoord - rozenkrans

 

rôozenhuuke, -huudje

zelfstandig naamwoord, alleen in de verkleinvorm

rozenhoedje, rozenkrans (abstract) 

...vur 't nor bed gaon prompt 'n rozenuke bidden (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)

Mee 'nen zucht liet kapelaon Fleskes de juffrouw uit, die recht naor de kerk stapte om enkelde rozenhuukes te bidden veur den goeien afloop... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 11; NTC 10-12-1938)

Cees Robben – ’t roozenhuuke.. och wen kruis (19601111)

Audioregistratie 1978 - En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie gebid èn dan moeste op oew knieje, dan zaate zôo op, op oew knieje op de bank teege de muur òn te kèèke… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Elie van Schilt - Mar er waren ok kender die moessen iedere avond op hun knieën mee hil de familie ut rózenhuudje bidden, de miste hadden toen nog kokosmatten op de vloer en die waren echt nie lekker vur oe knieën. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000)

Lodewijk van den Bredevoort – …we hebben wè rôzenhuukes gebid…(ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Lodewijk van den Bredevoort – Iedere aovend wier daor et rôzenhuuke gebid, op hullie knieëns op de kokosmatten vur de stoel, waor ze op zaten, moese ze knielen. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Lodewijk van den Bredevoort – Ze voerde et rôozenhuudje wir in. Elke aovend, nao den bottram haolde ze dieje kraolesnoer tevurschèèn en begos meej un krèùs te slaon en van ons wier verwòcht dè ok te doen. Vur dèsse alles vurgebid ha waarde al gaaw wir un ketier aawer. Un ketier waorin ge oew gedaachte kost laote gaon, dè opzegge gong automatisch. Zondags doemde un probleem op, ’s aovens waren ze der nie ammòl, dus wier dè rôozenhuudje ’s middags nao de soep en de pudding gebid, op zondag aate we gin èèrpel. De kameraoj van onze Co, die aaltij zondagsmiddags naor et voetballe ginge, ze haolde mèn bruur op omdèsse toch langs ons kwaame, moese dan mar wòchte, dè rôozenhuudje moes onze Co meej af bidde. (...) Wij, brave kattelieke burgers, trokken as protest teege de Russische inval, vanaf den Heuvel in ene lange stoet nòr de Hasseltse kapel.Onderwege hielde wij nie op te bidde vur de slachtoffers.Et êen rôozenhuudje volgde et aander op en òn de litanie van Allerheiligen kwaam pas en end toen we’r bekaant waare. Daor waar hil veul volk vur op de béén gekoome. Monsejeur Mutsaers hield staonde op un verhôging vur de kepèl ene vurige preek en wenste alle communisten naor de hel. Nao nog un rôozenhuudje meej de litanie van Maria der aachteraon gebid te hebbe, wier et Aan U o Koning der eeuwen òngeheeven en gong iederêen wir naor hèùs, nao de zeege van den bisschop.(Jo van Tilborg - Uit Kosset den brèùne wèl trèkke; dl. 2, 2007)

Lodewijk van den Bredevoort – Un hil rôzenhuuke, bleven we nie afwochte, daor kwamen we nie veur. We kwamen veur de snoepkraomkes. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Henriëtte Vunderink -- Kwaar nog mar nèt gòn zitte/ toen et rôozenuuken al begos. (uit: Zoas ik et as kèènd beleefde; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Tony Ansems -- Gauw 't Roozenhuuke bidde/ Die ouw vrouwkes waren snel... (De Hasseltse kapel; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

Ed Schilders -- Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle. (Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Ed Schilders -- Toen wonde bij ’t pleintje ok nòg Virginie Doorakkers. Die waar bijna hèllig, zoveul rôozehuukes as die had vurgebeeje in de kepèl. (Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Gerard Steijns -- Toen liepeme nòg meej in de persèssie èn wier et rôozenhuudje nòg gebeeje. (Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.o. - rozenhoedje, vijf tientjes van de vijftien die tot de rozenkrans behoren. 

WNT ROZENHOED 2) In de R.-K-Kerk, in den verkleinvorm 'rozenhoedje'. Rozenkrans als gebedsformulier en bidsnoer.

ROOZENHUUKE

 

Roozenhuuke, perelsnoer,

schoon gebed veur heer en boer.

 

Roozenhuuke, waor 'k aon bid

as ik stil en alleenig zit.

 

's Aovonds ritseltikte trouw

ter eere van Ons Lieve Vrouw.

 

Weesgegroetjes vijf keer tien

en vijf Gloria's bovendien.

 

Op z'nen tijd vijf Vadderonzen

laot ik daor deurhenen gonzen.

 

Weesgegroetjes van geloof,

hoop en liefde die ik beloof.

 

Weesgegroetjes van berouw

via Onze Lieve Vrouw.

 

Weesgegroetjes van geluk,

blumkes die ik geere pluk.

 

Roozenhuuke. perelsnoer,

schoon gebed veur heer en boer.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, 1939)

 

ròpke

zelfstandig naamwoord verkleinwoord

Henk van Rijen - raapje

 

ròpkoek, raopkoek

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - raapkoek, afvalprodukt bij het olie-maken

 

ròpt(e)

werkwoordsvorm; persoonsvorm.

raapt(e)

- tegenwoordige tijd/verleden tijd van 'raope', met vocaalkrimping

 

ròs

zelfstandig naamwoord

PM graszode; bosje gras

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ROS m - rus, graszode

WNT RUSCH (I) - rosch, ruisen; risch, resch, zelfstandig naamwoord - l) zode, graszode; b) heizode, plag, c) rietzode, losdrijvend stuk riet; 2) kluit, aarde, aardkluit; 3) grasbosje, struikje gras; enz. Z.a. 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROS(CH), ROES(CH), RUS(CH) znw.m. - zode, graszode, afgestoken zode.

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ros' zelfstandig naamwoord - graszode

 

ròsdoek

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - zak onder de wagen voor paardevoer 

Cees Robben - Prent van de Week - bevestigt dit

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hil wè in zene ròsdoek hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - heel wat in zijn mars hebben (Rosdoek= zak die boeren en voerlui vroeger onder hun kar of wagen hadden hangen, waarin hooi, haver, brood voor het paard zat.)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROSDOEK znw.m. -bij voerl.: een zak waarin het voeder voor het peerd is, en die onder aan de kar hangt. 

WNT ROSDOEK, in de Kempen (ook in N.-Brabant en Limburg): een doek, zak of net, onder aan de kar hangende, waarin het voeder wordt gedaan dat het paard onderweg eet.

 

rösmis - rolploeg, eind 19e eeuw - het mesvormige rösmis snijdt de grond vertikaal, waarna de driehoekige ploegschaar de grond horizontaal snijdt - uit: Rijke oogst van schrale grond, tentoonstellingscatalogus Noordbrabants Museum, 1991

rösmis

zelfstandig naamwoord

WBD kouter (lang smal mes dat voor het rister in de ploegbalk verankerd zit), ook 'kouter' genoemd

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.o. 'rusmes', met dat zich loodrecht voor de eigenlijke ploegschaar bevindt.

WNT - niet vermeld

 

ròsse

werkwoord, zwak

WBD ròsse - roskammen (van een paard), ook genoemd 'ròskamme' of 'afbuune' 

WBD III.3.1:388 'rossen' = wild, woest rijden

ròsse - ròste - geròst 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROSSEN - hard aan iets werken. Vgl. 'rosse'

 

rösse

werkwoord, zwak

wrijven

- rösse - röste - geröst

Damen handschrift 1916 -- "rössen - ze hebben hem ongemakkelijk geröst (klopgegeven)"

Damen handschrift 1916 -- "rössen - iets aafrössen (afwrijven)"

't Was net of Onze Lieve Heer z'n verfdoos leeggerosen hô, de liste kladdekes hier en daor nirgesmeerd, en toen bij z'n eige gezee hô: Zie zoo, ik schaai er dees jaor aaf mee verven... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

Cees Robben - Prent van de Week - ge röst em ene keer oover zen bikkeltje;

Frans Verbunt - 'hij röst erteegenaon'

Hees ruise (IV:32)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - ruisen - wrijven (znl., wnbr.)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUIS(CH)EN (uitspr. rössen) - wrijven, schuren, fr. frotter. Mee 'ne wolle' lap over 't zilverwerk r.; fig. hard werken. 

Goem. RUISCHEN - wkw (rg.) wrijven: mijnen schoen ruischt; bet. ook: slaan, overslaan: iem. -, en dan meer 'afruischen'; in 't spel: overwinnen. 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.intr. 'russen' - met grote kracht (ergens over) wrijven. 

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUISCHEN, zie RUIDSCHEN: wordt hier veel gebruikt voor 'wrijven, schurken of kraauwen' ter verdrijving van jeukte, omdat degenen die de RUID (= rui) hebben, gewoon zijn zulks te doen. Meestal spreekt men van 'ruischen'. Z.a. 

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RUISEN (rösse) ov.ww - wrijven, schurken. 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rösse ww - stevig wrijven

WNT RUISCHEN - een nog thans in Z—Nederl. gebruikelijk woord voor 'wrijven'. Naast 'ruischen' vermeldt Kiliaan 'ruidschen', een vorm dien men ook in Hoeufft vindt, doch die daar (evenals bij Kiliaen - ) onder invloed van een onwaarschijnlijke etymologie (van ruid: schurft) kan staan ... l) wrijven, schuren; 2) hard werken 

Kiliaen - RUYDSCHEN - scabere, fricare, confricare, terere, atterere 

CiT (112) 'Z'hebbener wir lilluk tegenóngeröst'

WBD III.1.2:56 'afruisen' = een pak slaag geven; ook: 'afranselen' 

WBD III.1.2:56 'ertegenaan ruisen' idem;

WBD III.1.2:76 'ruisen' = wrijven; ook: 'strijken, frotten' 

WBD III.1.2:103 'ruisen' = krabben;

WBD III.4.4:247 'ruizen' = ritselen;

WBD III.1.2:247 'ruisen' = suizen; ruizen = suizen 

HAOR RUSSE - wrijven, schuren

 

ròssege

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - roodharige

 

rössele

werkwoord, zwak

de kachel oppoken door het rooster te schudden

rössele - rösselde - gerösseld

WNT RUISCHEN -(I) C) Afzonderlijke vermelding verdient 'ruischen' als bedr. ww. in de verouderde beteekenis: verbrijzelen (met lawaai of geweld) stuk breken, stuk slaan.

 

roster

zelfstandig naamwoord

rooster 

WBD III.2.1:237 'rooster' - idem, ook 'rosel'

 

ròszode

zelfstandig naamwoord

roszode, graszode

- Ir. A. Juten - in Brabants Heem, jaargang 2, 1950, p. 44: In Tilburg spreekt men — zo deelde mij Mej. v. Gool mede — nog veel van roszode in plaats van graszode. (Een en ander ter verklaring van het toponiem Roosendaal.)

 

ròt

bijvoeglijk naamwoord

rot

gez. Die zenèège bewaort, bewaort gin ròt appel. 

MP gez. As ge oewèège goed doet, dan doedet gin ròtte appel.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROT bvw. - rot: Zoo rot als kampernoelie, als mok, als 'n mispel, als stront, als spijs. Ook 'onsterk': rot garen. 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord - rot l) van menschen die aan tering of borstziekten lijden en veel hoesten en fluimen: hij is zeu rot a's 'n mispel; 2) ondegelijk, onsterk (v. allerlei stoffen v. slechte kwaliteit); 3) vochtig, nat, regenachtig; 4) kaartspelersterm. Z.a. 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'rot' bijvoeglijk naamwoord - rot

 

rötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

ruitje

- verkleinwoord van 'rèùt', met vocaalkrimping

.J. 'naa zitte ze aachter et rötje'

De raomen in de klas han un hèle hôop klène rötjes. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

rötjesbroek

zelfstandig naamwoord

WBD bakkersbroek

 

rötjesklêed

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:63 'ruitjeskleed' = geruite jurk

 

ròtzak

zelfstandig naamwoord

een onbetrouwbaar paard

Audio-opname 1978 -- ik ha nòg nôot meej paard èn kar gereeje èn dè was toevalleg ok nòg zon ròtzak ôok…die sloeg van veure èn die sloeg van aachtere dus as ge daor nie oplètte koste en opsoodemieter krèège!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

 

ròtzakkerij

zelfstandig naamwoord

streken

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Mar toen was dè veul gezèlleger onder mekaar, de kènder spulde veul fènder mar naa ist niks as ròtzakkerij dèsse öthaole èn dè was toen nie!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

rug, ruggeske

zelfstandig naamwoord

rug

MP gez. Gij zult vant wèèrke ginne krommen rug krèège (Jij werkt niet hard) 

MP gez. Ge snijdt gin twee rugge öt êen vèèreke;(geen dubbel profijt)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - ze droeg 'n maand op den rug

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iemand meej zene rug nòg nie ònkèèke (RL'48) - links laten liggen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - van et wèèreke ginne kròmme rug krèège (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)- niet hard werken

WBD III.3.1:174 'rode rug' = bankbiljet van f 1000

Dirk Boutkan (1996) - verkleinwoord: rugske

WBD (III.2.1:149) 'rug' - botte kant aan het lemmet van een mes

WBD (III.1.2:379) 'hoge rug' = schoft, bochel

WBD III.1.:125 'rug' = schouders

WBD III.4.4:144 'rug' = hoogte

Dirk Boutkan (1996) - (blz.53) rug - rugske

 

rugdèèk

toponiem

straat lopend van de Vlashoflaan naar de Quirijnstokstraat 

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nòr de rugdèèk gaon (Handschrift Damen 1916) - naar bed gaan

 

ruggestrang, ruggestrèng

zelfstandig naamwoord

PM ruggestreng, ruggegraat, wervelkolom

Cees Robben – [Moeder tegen een kind dat door haar in bad wordt gedaan na een dag van buiten spelen] - Den hillen dag speule en rondbolliën dè kunde war, mar akkoe saoves over oewe ruggestrang roefel, dan begiende te brellen as unne jongen hond die op zunne verjaordag verzopen wordt... (19650514) [met roefele wordt de ruggengraat hier vergeleken met een wasbord, de roefel]

WBD III.1.1:128 rug(gen)strang', 'ruggenstreng' = ruggengraat

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RUGGESTRANG m - ruggegraat

WNT RUGGESTRENG, voorheen ook en nog thans in Z.-Ned. RUGSTRENG, -STRANG, znw, vr. Nd. rüggestrang, enz. Z.a. 

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.m. 'rugstrank' - ruggegraat.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUGSTRANG, RUGSTRENG znw.v. - ruggegraat 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - ruggestreng zelfstandig naamwoord - wervelkolom

 

ruggestrèngmèèrg

zelfstandig naamwoord

merg uit de ruggengraat van een rund; zou geneeskrachtige werking hebben

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “….op dere vinger òf dere dèùm hasse zogezeej zon honsblaos derop staon nèt asse zinne……….ik zal es en stukske ruggestrèngmèèrg meejbrènge……èn en uur nòdderaand wast oopegebrooke.” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

rugske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘rug’
ruggetje
Cees Robben – Nie op m’n rugske (19600916)
 

ruk

zelfstandig naamwoord

afstand

WNT RUK 3) in overdr. toepassing: a) de afstand over welken de ruk zich beweegt

 

rukkerd

zelfstandig naamwoord

WBD paard dat met rukken trekt

 

rukt(e)

werkwoordsvorm; persoonsvorm

rookt(e) (overg.)

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'rêûke', met vocaalkrimping

 

rulleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

rolletje 
Anoniem – 1959 –
De meulesteller was unne neetoor,
die Nillus wel 'n bietje zocht,
Om dettie bij hum, gin sigaore
of 'n rulleke pruimtebak kocht.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
rikkemendaosie.htm

WBD rullekes (II:1036) - rolletjes: spoelrollen; ook: rólle of wieltjes

 

runderhaos

zelfstandig naamwoord

runderhaas

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Stuk vlees uit de lenden van een rund.

Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam.

 

runstoof

zelfstandig naamwoord

Afbeelding uit Kroniek van de Kempen - 1992

 

R kachel in de vorm van een plattebuis, zonder de versmalling boven de asla, waarin als looistof gebruikte fijngestampte eikeschors (zgn. run) werd gestookt.

WNT RUNSTOOF - groot komfoor met gedroogde schors, waaruit de looistof reeds getrokken is

 

ruske

roosje

verkleinwoord van 'roos' (met umlaut)

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

 

russel

zelfstandig naamwoord

rooster; spel

R.J. Men vadder heej et gèld al op de russel ötgetèld. 

Van Delft - Ook had men nog het centen steken in een rutsel. Een rutsel noemde men drie lijntjes, welke evenwijdig van elkaar getrokken waren. Hierbij moest men de centen in den rutsel werpen, waarbij de middellijn de voornaamste was. Ook werd daarbij wel "bescheiden" (bepaald), dat de centen, die niet in den rutsel lagen, voor den dichtsten steker waren. Met de overgebleven centen wierp men weer de lucht in, als hiervoor omschreven. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 9 maart 1929)

Henk van Rijen - de russel zaat hòst himmel toe - bijna helemaal dicht 

WNT Zie WNT XIII:1344 'Het geld wordt daar op den rooster geteld.' 

WBD (III.2.1:237) 'rosel' = rooster

Stadsnieuws - Onze vadder heej et gèld op de russel getèld - Mijn vader heeft zijn geld verbrast (040109)

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m.'reussel, reustel, roostel' - rooster. Z.a.

rüsel, znw.m. 'russel' l) rooster (van een kachel), voetschrapper enz.; 2) onderdeel van een ploeg 

Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - russel zelfstandig naamwoord - rooster

 

russele, hussele

werkwoord, zwak

Frans Verbunt - schudden (van speelkaarten)

 

russelstòk

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - stok of pook waarmee men het kachelrooster heen en weer beweegt; zenuwachtig persoon die steeds heen en weer loopt en niet weet waaraan te beginnen

 

rut

bijvoeglijk naamwoord

alles verloren hebbend

WBD (III.3.2:38) rut, blut, kèps, tèp = alles kwijt (bij een spel)

 

rutsele

werkwoord, zwak

rutsele - rutselde - gerutseld

1. schudden in het algemeen

- Ik liep dur 'n dreef van klinkklaor goud, dè rammelde en rutselde alsof ieder blaoike wè vertellen wilde... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

WBD (III.3.2:208) rutsele, hutsele, schudde = hutselen

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'rutselen' - door elkaar schudden, hutselen...

WNT RUTSELEN 2. Flink schudden, door elkaar schudden, hutselen. Ge moet dieën drank goed rutselen, eerda' ge 'm inneemt, CORN.-VERVL. Rutselt is met da' fleschken, maar niet te hard, of ge zult den drank er uit rutselen, Ald. De nummers voor de loterij goed ondereen te rutselen! Loquela (Wdb.) [1907].
2. schudden van het sjèpflèske

et sjèpflèske rutsele - het flesje dropwater schudden 

Van Delft - "Rutselen", dit is schudden. Een jongen "rutselt sjepwater". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)

Cees Robben – Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen... (19641113)

- En as ge vur unne cent sjepdròp kòcht, dan konde die in ’n flèske meej waoter onder oe bèd bewaore en flink rutsele. Dan konde fèèn sjèpke trèkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUTSELEN - eenige vloeistof sterk schudden, hutselen. Ge moet dieën drank goed rutselen. 

sjèp

 

rutselflèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

sjèpflèske, waarmee uiteraard geschud werd

sjèp

 

Ruudèèk

toponiem

Rugdijk (Tilburg Noord, Heikant)

Audioregistratie 1978 - Ik hèb et daor bij Drikka Kools op de Ruudèèk gedaon. Toen was ik en jaor of vèftien, virtien … (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

ruuk

zelfstandig naamwoord

reuk, een geurtje uit een flesje

- Dirk Boutkan (1996) - 'rük' - geurtje

- Goedgetòld -  reukwater, geurtje, onjeklonje

- Ikzèllef ha ok wè ruuk òpgedaon (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- WBD III.1.3:278 'reuk' = eau de cologne

 

ruuke

werkwoord, sterk

ruiken, maar ook rieken, stinken

- ruuke - rôok - gerooke

- steeds korte uu

1 iets ruiken

- ik ruuk geluk in 't geure van de blommen... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Geluk’, 1941)

- ruukte de pap van 't penneke? (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Pieterke’, 1938)

- Cees Robben – Ze ruuken d’n weg naor ’t Cenakel... (19570921)

- Cees Robben – ...en al ruukte er wè... (19540515)

- Cees Robben – Ge ruuket... ge pruuvet... (19570309)

- Hessels 2020 - Als je de kamer binnenkomt en beweert dat het daar stinkt: - dòrnèt nòg nie! of: - doet oewe mond es dicht èn ruukt nòg es! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

2 naar iets ruiken

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - kóm òn men hart, want ge ruukt nor sneevel (Handschrift Damen 1916) - schertsende liefdesverklaring; van een drinker aan zijn glas

- En lekker ruuke! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

- De Wijs -- wè staode toch te snuffelen… - k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie (10-03-1967)

- Dè [wierook] ruukte dur de hille kerk, ik vond dè wel lekker ruuke, mar daor waaren ok meense dieter hartstikke misselek van wieren. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Piet van Beers – ‘Aaftersjeef’: dè flèske meej diejen gouwen dop/ waor ge lekker van gaot ruuke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

3 stinken

- WBD III.1.1:252 'ruiken' = stinken

Aanvullende bronnen

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - ruike; (ruikt eens = rukt is) ui als fr. Meuse; u als in pötje

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - ruuke (kort) / ruuke (lang) in het westen v. Midden-N-Brab.

rèùke in het oosten v. Midden-N-Brab. (blz.5l) 

- J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUEKEN, voor ruiken, rieken.

 

ruukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen - reukje, geurtje, parfum, eau de cologne

 

ruure

werkwoord, zwak

roeren, beroeren, aanraken

ruure - ruurde - geruurd

steeds lange uu 

R Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt. (tegen iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren)

R.J. die kan,zen smoel zó ruure

Van Beek - Hij heeft in de nest geruurd - bij 'n huwelijksaanzoek niet de oudste der dochters op 't rijtje af gevraagd, doch 'n jongere dochter. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

Cees Robben – Wegge ruurt/ Degge meevuurt [Wat je aanraakt, dat moet je nemen] (19640313)
Cees Robben – Ruurt oe tungske op ’n aander (19600116)
woelen
Cees Robben – ’s naachts doek niks as ruure en wèène... (19780407)
Cees Robben – Ik kan nie slaope en lig hil de naacht al te ruure, te wèène en te draaie... (19851206)

Pierre van Beek - een kind moet 'ruuren òf truure' = in beweging of treurig zijn (Tilburgse Taalplastiek 120)

gez.Pierre van Beek - 'Hij heeft in het nest geroerd' (zie boven CR) wil zeggen dat een vrijer niet de oudste dochter uit een gezin koos, maar een der volgende. 

gez. Henk van Rijen - en kèènd moet ruuren of truure - als een kind zich niet beweegt, heeft het verdriet (?)

Want die aander vèèf, die kunne nammòl der mundje ok goed ruure in et Tilbörgs. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUEREN voor roeren. Men vindt dit heel veel bij de oude Vlaamsche en Brabandsche schrijvers. Zoo ook berueren, verrueren enz.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUREN - roeren: zijnen bek/ zijn bakkes ruren - veel praat hebben; rure-rure, de pap brandt aan.

WBD III.4.4:314 'roeren' = vermengen

 

ruurèèzer

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - koffie- of theelepel

 

ruuzing

zelfstandig naamwoord

ruzie

Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'ruziemokster'

Die twee hadden zitten praoten over trouwen en over vrouwen. Ge moet weten, dè ze geen van baaien getrouwd geweest waren en er dus vrij over kossen praoten zonder ruzing te krijgen in d'r eigen huishaawe. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun en de dames’; NTC 20-1-1940)

WBD III.3.1:237 'ruzing' = twist; ook 'bekvechterij'

WBD III.1.4:240 'ruzie maken', 'ruziën' = kibbelen

WBD III.3.1:24= 'ruzie maken' = bekvechten

A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw.vr. 'ruzing' - ruzie, twist 

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUZING znw.v. - hetzelfde als ruzie, twist

WNT RUIZING, RUZING (van 'ruizen' (i) - luidruchtig zijn) - leven, lawaai, rumoer, twist


 

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home