INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

 

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

Robert Gemmell-Hutchison: The pet canary (19e eeuw)

 

Welkom in de wereld van de schokkel en de waterrol, van hoofd- en klingeltoeren. Kortom: de kanariewereld. Want wie kanarie zegt, die zegt kanariezang. In het Tilburgs wordt deze zangvogel tegenwoordig algemeen knòrrie genoemd, maar vroeger kende de soortnaam veel meer verbasteringen dan wel uitspraken:  knaorrie, kenòrrie, kanòllie, en knòllie. En natuurlijk ook nog de samenstellingen knòrrievoogel, knòrrieveugeltje, en knòrriepietje.

‘Knòrrie’ is eigenlijk een geoniem, een naam die is afgeleid van een geografische aanduiding, in dit geval de Canarische Eilanden, waarvandaan de kanarievogels naar Europa geëxporteerd zijn. Daarom is de kanarie een taalkundig familielid van de hond, want de naam Canarische Eilanden is op zijn beurt gevormd naar het Latijnse canis, hond. En wel een zeer groot hondenras dat op die eilanden voorkwam. De hond gaf de naam aan het eiland, het eiland aan de vogel.

 

De huisvriend

De kanarie, waarvan het mannetje zingt en het vrouwtje, de pop, niet, is een geliefd huisdier en soms zelfs een trouwe huisvriend. Lechim schreef er een mooi vers over:

 

Opa's Pietje

 

Ik heb ’ne knaoriepiet geörven

’n Mènneke, nog wel wè jong,

Mar die vur opa was gestörve

Aaltij ’t hoogste lieke zong.

 

Ge heurt ’m nog wel tiereliere

Mar mistal is ’t gewoon gepiep

Dè dittie ok as onzen opa

’s Middags efkes ’n uurke sliep.

 

’t Pietje zaat dart op z'n stökske

Mee z'n köpke himmol schêef

Presies of ie niet kos begrèèpe

Dè opa zo lang slaope blêef.

 

Naa is opa vurgoed gaon slaope,

Hee zo’n bisje zoiets deur?

Dè mot host wel omdè ik dikkels

Meer gepiep as trillers heur. (CuBra)

 

Blinde vinken

Naast de kanarie waren ook vinken en het familielid sijsje populaire zangvogels, als huisdier en ook als hobby van vogelkwekers (voogeltjesprutters) en vinkenvangers. Bij de E van Èèrde citeerde ik al uit een weversliedje waarin sprake is van wevers die zingen ‘als ’n blinde vink al in zijn kooi’. Het gaat dan om in het wild gevangen vinken, waarvan al eeuwenlang bekend was dat hun zang (of slag) welluidender werd als ze ‘geblind’ werden, en wel door het oogvlies met een gloeiende priem aan te raken. Jacob Cats dichtte:

Als dan de vogel werdt geblint,

En sich als sonder oogen vint,

Dan queelt sy uytter-maten soet,

Dat aan sijn meester voordeel doet. (Uit: ‘Hof-gedachten’ 31; 1655)

Van Ginneken noemde dit blinden in 1914 ‘barbaarsch’.

Een minder vogelonvriendelijke benadering werd gevolgd door de kwekers van ‘bastaardputters’. Daarbij werd de mannetjesputter gekruist met een kanarievrouwtje, waardoor de zangkwaliteiten van beide soorten versterkt werden in de bastaard.

Beide voorbeelden mogen duidelijk maken dat er onze voorouders veel aan gelegen was een vogel in huis te hebben die voor een hoogwaardige muzikale ambiance kon zorgen.

 

Putter (distelvink) – Carel Fabritius

 

Takkeling en Waal

In Tilburg gebruikte aanduidingen voor vogels uit de familie der vinken zijn:

doorevink - groene vink; waarschijnlijk wordt de groenling bedoeld. (Daamen, 1916)

kneuter, haajkneuter - van kneu, met name voor barmsijsje, maar ook gebruikt voor de vlasvink.

maajvink – algemeen: fringilla coelebs; meivink. De slag van de meivink werd ‘Vlaamse zang’ genoemd, en door vinkenhouders ‘vertaald’ als ‘wie, wie is de moeder van Christus geweest’, waarschijnlijk omdat de maand mei toegewijd is aan de moedermaagd Maria. (WBD)

takkeling - jonge vink, die nog niet ver kan vliegen maar wel van tak tot tak.

waol – door Van Rijen zonder verklaring opgetekend als waolvink, bij Robben echter correcter of in ieder geval Vlaamser als waol: 'ik heurde... van [hoorde praten over] takkeling en waol'. Deze aanduiding komt uit de Vlaamse dalecten (zie bij De Bo en Schuermans) als een bespotting van het slechte Frans dat de Walen zouden spreken. De waol is dan in het taalgebruik van vinkenhouders een ‘Vink die niet goed "slaat" (d.i. zingt), die zijn zang niet (goed) afmaakt.’ (WNT lemma Waal III:3.c) Het kan nog slechter: ‘Vinken uit de Ardennen zouden niet zo mooi zingen als Walen en een Vink wiens zang van weinig waarde is wordt een Franse Vink genoemd.’ (Blok & Terstege)

 

Van schokkels en rollen

 

Cees Robben 26-1-1957

 

‘Mienen knorrievogel zingt veul schonder as ie ooit hee gedaon omdet ie nie mer te veul zaod kregt’ schrijft Naarus in de oorlogsjaren. (1940) De schaarste had soms dus ook voordelen.

Naast het houden van vinken en melken van duiven is in Tilburg ook de zangkanariesport geliefd geweest. Het Tilburgs adresboek van 1919 noemt bijvoorbeeld:

- Kanarievereeniging ‘Schep Vreugde in het Kweeken’ gevestigd bij A. Schollen, Besterdstraat 109.

- Vereeniging ‘De Kanariekweekers’, gevestigd bij L. Platte, Heuvel 89.

- Kanarievereeniging ‘Eerste Vogelvriendenkring’, gevestigd bij A. Verbunt, Bredasche weg.’

Het moge duidelijk zijn dat ‘gevestigd’ verwijst naar het adres van een café waar de club haar  bijeenkomsten hield.

 

Keurmeesters bij een kanarieshow – Bron: Persbureau Het Zuiden; collectie RHCT

 

Veel kanarieliefhebbers, vroeger en nu, sparen kosten noch moeite om hun vogels zo welluidend mogelijk te laten zingen. Met echt talentvolle zangkanaries worden wedstrijden gehouden, en daarover tekende Cees Robben de hierbij afgebeelde prent, gebaseerd op een actualiteit waarbij een Tilburgse kanarie ging deelnemen aan een wedstrijd in Lissabon. De rest, en met name de afloop, heeft Robben, mogen we hopen, zelf bedacht. (26-1-1957)

Wie niet thuis is in de wereld van de kanariezang, zoals ik, komt in de prent van Robben enige bijzondere woorden tegen. Mogelijk heeft Robben er enige zelf verzonnen, maar het merendeel bleek bij onderzoek wel degelijk tot het jargon van de zangkanarieliefhebbers te horen. Een tjapper is een kanarie die erg hoog kan zingen. Knorren, holrol, schokkel, en waterrol, zijn aanduidingen die de klank van de zang proberen weer te geven.

 

Omslag van De Knaorrie – Piet Heerkens

 

Piet Heerkens gebruikte er ook een paar in zijn postuum gepubliceerd gedicht ‘De Knaorrie’ (1949) waaruit het volgende fragment afkomstig is:

 

Gelukkig tamme kenaorriepiet

die aachter de traollies van 't leeve geniet!

Gevange vogel in gouwe cel,

wè klinken oe liekes helder en fel!

Hoe komde gij aon oe gelukkig geluid?

Wè lierde gij blij en wè haolde diep uit!

Wè fraozelde zuut en wè leuterde vlot,

Wè zingde gij, zingde gij, zingde gij zot!

Wè schokkelde, klingelde en kloekte gij vol

mee tie-tie-fluiten en waoterrol!

Gekooide zanger, as goud zo geel,

'k bewonder oe hartjen, oe liekes, oe keel!

 

Knòrrieveugeltungskes

Pierre van Beek tekende het Tilburgse gezegde op: We zullen oe knorrievoogeltungskes te eete geeve. (TTP 21-8-1964) Met als verklaring: ‘Gezegd tegen een opschepper die kieskeurig is bovendien’. Waarschijnlijk nam Van Beek dit gegeven over van A.J.A.C. van Delft, die in 1929 vrijwel hetzelfde noteerde: ‘Tegen iemand, die wat kieskeurig blijkt, wordt gezegd: “We zullen je kanarievogeltongetjes geven.” (‘Knorrie’;  Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 6 april 1929; Van vroeger dagen 108: “Op zun Tilburgsch”) Piet Heerkens dichtte:

"Hartje-wat-lus-je?" - Kanaorrietonge!

"Tafeltje-dek-je!" - Ge prúuft hoe ze zonge! (1939)

Wil Sterenborg heeft er in zijn woordenboek (www.cubra.nl/wtt) op gewezen dat deze beeldspraak verband houdt met de ‘nachtegaaltongetjes’, die bij de Romeinen een delicatesse waren.’ Meestal wordt een zekere Marcus Gavius Apicius genoemd als bedenker van deze fijnproeverij. Hij is de auteur van het enige bekend gebleven kookboek uit de Romeinse oudheid, De re coquinaria. (4de eeuw)

Hetzelfde idee voor exclusiviteit en fijnproeverij is uitgedrukt met andere diersoorten. Vergelijk ons ‘neusje van de zalm’, hoewel dat niet spottend bedoeld is. In de Brabantse volkskeuken stond ook de kop van een gebraden konijn bekend als een delicatesse, en daarvan met name de  tong. ‘Papegaaientong’ komt als gerecht met enige regelmaat voor in teksten uit de 17de eeuw, en is dan altijd spottend bedoeld. Vondel schrijft over ‘papegaeistongen’. Bredero noemt ze ‘papegays tongetjes’ en zet ze zoals altijd goedlachs op de menukaart naast ‘haenekammen, poddestoelen en ramsnieren, en de stuyt van een goe phasaan’. Nicolaas Heinsius deed er in Den vermakelyken avanturier nog een schepje bovenop als hij verhaalt van een koning die ‘eenige duizende van Papegayen uit Indien had doen komen, daar hy alleenlyk de tongen van gegeten had…’ 

Uiteraard moeten we dit allemaal niet lezen als historische feitelijkheid maar als een beeldspraak waarmee verwaandheid, exclusiviteit, en soms aanstellerij aan de kaak worden gesteld of op de hak genomen. De Tilburgse knòrrievoogeltungskes zijn een mooi voorbeeld van hoe die gedachte vertaald is naar de lokale werkelijkheid.

 

Veugeltjesprutter

Veugeltjesprutter komt in alle Tilburgse woordenlijsten voor en lijkt exclusief in Tilburg en Goirle in gebruik te zijn geweest. Pierre van Beek is de enige die een poging heeft ondernomen om het woorddeel prutter te verklaren:

De vogelliefhebberij is in Tilburg altijd groot geweest, vooral vroeger toen er voor de kleine man weinig vertier en minder wettelijke belemmeringen bestonden. De "vogeltjesprutterij" betekende heel wat en er waren veel "vogeltjesprutters", d.w.z. mensen, die zich met vogels, broeden, kruisen en alles wat daar zo al bij hoort, bezighielden. De "duivenprutter" of "melker" vormde daarbij een klas apart. Bij Van Dale vinden we, als gewestelijke taal, het woord "pruttel- of preutelgeld" in de betekenis van zakgeld. Zou dit verband houden met onze "prutterij"? Een zakgeldje werd er tenminste wel eens ooit mee verdiend. (TTP 173)

Ik heb daarvan geen bevestiging kunnen vinden. Wel lijkt het aannemelijk dat dit prutten inderdaad dezelfde betekenis heeft als melken in de zin van (een dier) houden en fokken en dan met name om enig geld te verdienen (zie WNT lemma Melken; en bij Kiliaan) maar ook van die betekenis vond ik voor prutten geen bewijsplaats.

 

Voor niet-inboorlingen

Pierre van Beek heeft in zijn krantenrubriek Tilburgs Taalplastiek een dialectzinnetje bedacht waarvan hij aannam dat het voor niet-Tilburgers volstrekt onbegrijpelijk zou zijn, het toppunt van Tilburgs:

“Hij zaat op z'n hukkus vur de knorriekooi”. Die man zit op zijn hurken voor de kanariekooi. Dit voor de niet-inboorlingen!’ (TTP 3-11-1970)

Negen jaar later, op de dag af, gebruikte Cees Robben vrijwel hetzelfde zinnetje in een prent van de week: ‘Moeder, hier is ons menneke… Hij zit op z’n hukkes vur de knollie-kooi…’ (3-11-1979)