zaag,
zaagt
verleden tijd enkelvoud van 'zien'
zag
- Cees Robben – Hij zaag de
gedoentes, vervallen, keduuk (19551119)
-
Cees Robben – En witte wek zaag... (19590822)
-
Cees Robben – Hij zaat op z’n hukkes, en zaag hoe ’t laand/ mee
huiskes bebouwd wier... (19551119)
-
Cees Robben – Hij zaag d’n baos en vroeg hêêl zêêg (19600701)
-
Cees Robben – Hij zaag unne boer... verjaogd en op zuuk/ Naor laand
ieveraans... (19551119)
-
Cees Robben – Ge zaagt er gin niemand (19590822)
- Cees Robben – Akkoe nie gezien hâ.../ Mar 'k zaag oe... (19610602)
- Cees Robben – Hier zaagde naa mannen van
taggetig jaor (19571221)
-
Cees Robben – Aanders zaagde nie.. (19721020)
-
Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505)
-
Cees Robben – Zô zaakum te zitte (19590801)
- De Wijs --
Dochte gij de’k dè nie zaag, ‘k zè nie van gisteren (20-03-1968)
- Tony Ansems -
En ze zaag me goed te staon, maar ze zaag me nog nie hangen... (De dochter van Dorus de Boer; van de cd Tilburgse Liekes
American Style; 2008)
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zoagen 'm
- DANB
- Ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me
- GD94
- ge zaagt er niks mir van

zaaje
werkwoord, zwak
zaaien
WBD
(Hasselt:) 'zaaje' - kunstmest strooien, ook 'strooje' genoemd
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zoaien en moaie
DANB
'khè hier graas gezaojd'
B
zaaje - zaajde - gezaajd
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis goed óm wòrtelzaod te zaaje (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd bij
plotselinge stilte in een gezelschap
WBD
I:1394 'zaaje'; I:1426 bieten zaaien: 'zaaje', 'légge'
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Geen umlaut, volgens krt. 48 en blz. 91/92.
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zaaje ww - zaaien
zaajers
zelfstandig naamwoord, meervoud zowel met als zonder de s
Henk van Rijen - hom van de vis = zaajers
Frans Verbunt (1996) - zaajer - haring met kuit
Cees Robben – aacht vorse bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin
zaaiers... (19680405)
WBD
III. 4. 2:78 zaajers - kuit, ook genoemd: 'kuit' of 'zaad'
WNT
ZAAIER - 6) vrouwelijke visch, inz. haring
zaajstuk
zelfstandig naamwoord
zijstuk
WBD
zaajstuk (sic) (II:950) - zijstuk (v. h. handweefgetouw)
Cees Robben - Prent van de week -
28-11-1959 zaand
zelfstandig naamwoord
zand
- Behalve de Twem was er toentertijd in Gool op
den weg nor Poppel 'n klein twemmeke, dè wil zeggen 'n fietsbaontje
van zaand. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)
- Zaand wil haost niemand meer. De meensen worren vort zoo
grotsch dè z'oe nog nie meer zien staon mee oe zaand. Er Is geen
huisken zoo klein of daor lee vort van dè lienekenolie (linoleum)
in. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant
31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.
-
Klaoske Vaok is zaand aon 't strooie,
grib, grab, grauw,
't wil oe in oe eugskes gooie,
grib, grab, grauw. (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet Heerkens),
‘Klaoske Vaok’, 1940)
Cees Robben – We hebben ’n
haoven mee waoter d’r in.../ Mee zaand... en veul aauw ijzer...
(19540515)
Cees Robben – Of zô mar in ’t zaand... in ’n gaotje... (19570525)
Cees Robben – Toet wit zaand toe... (19610519)
WBD
III.4.4:138 'zandhoop'= heuvel
WBD
III.4.4:139 'zandhoop'= duin; ook
'zandbult'
WBD
III.4.4:151 'klapzand' = stuifzand, ook 'vliegzand' of stof'
WBD
III.4.4:153 'scherp zand' = drijfzand
WBD
III.4.4:187 'zandplaat' = zandbank;
WBD
III.4.4:188 'zand' = slib
WBD
III.3.1:402 'zandpad' = pad
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zand zn - zand
uitdrukking: gin zaand afgaon
overdadig gegeten hebben
Cees Robben – Ge zult gin zaand mir afgaon... (19591107)
WNT
XXVII:818 'daar zal je geen zand van afgaan'
Hees
IV:75 'gin zand mir afgaan'
Ghijs
(1166) 'dêêr za(l) je géén zand van af- (of) gae/goa'
Straatroep van een zandboer:
— Za..., zaa, scho... schoon wit zaaaand… / dubbeltje de maaaaaand!
‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant
31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.
Zie ‘zaandboer’
Zaand, ’t
toponiem
Het Zand; Tilburgse wijk
Cees Robben - Café-Hotel Restauraant Boerke Mutsaers in ’t Zaand.
(19540227)
Cees Robben – Hij gaat op zoek maar ’t is wel vreemd/ Hij vindt geen
Oel of Loven/ Geen Körvels-huukske of ’t Zaand/ Geen Padde-waaikes
en geen Vraand/ Geen höfkes en geen hoven. (19651224) De prent gaat
over de verstedeling van Tilburg waardoor oude wijken en natuur
verdwijnen.
zaandboer
zelfstandig
naamwoord
handelaar
in wit zand
Schoon wit zand werd bijvoorbeeld gebruikt om op de vloeren van
cafés te strooien maar ook in het woonvertrek van de armeren.
- Wij hebben hier Van Oeffeltje nog, mar in Tilburg wont geenen
eenen zaandboer. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe
Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.
- Jè nou, Ik bedoel 'n witten zaandboer... (idem)

Tekening van Staf Rijckers in
Nieuwe Tilburgsche
Courant 31-07-1930

Tekening van Staf Rijckers in
Nieuwe Tilburgsche
Courant 31-07-1930
zaanderig
bijvoeglijk naamwoord
zanderig
Cees Robben – Aon de raand van de stad/ Leej unne zaanderige pad
(19580222)
zaandjan
zelfstandig naamwoord
WBD
I:1448: 'zaantjanne' - zandjannen, bep. soort aardappels
zaandkèùl
zelfstandig naamwoord
zandkuil, namelijk het graf
Jace Van de Ven: Z is ne
zaandkèùl, daor èndigde in... (Tilburgs ABC)

zaandlicht
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - zandwinplaats
WTT 2016 - Dus wsch. de plaats
waar zand 'gelicht' wordt. Vergelijk: WNT ZAND - Zandlichter, bep.
type zandschip.

accipiter nisus
zaandvoogel
zelfstandig naamwoord
sperwer
(Accipiter nisus)
DANB
As de kiepe ne zaandvoogel zien, dan wòrre ze bang.
zaank
zelfstandig naamwoord
zang
Pierre van Beek - èrgeraans et zaank óp hèbbe - (vermoedelijk:) ergens naar
verlangen en loeren op de gelegenheid het te krijgen. Verklaring van
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - mij onbekend.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - zank, o. in de uitdr. ' 't zank hebben' - neiging hebben om ruzie te
maken, slecht gehumeurd zijn. Vgl. Duits 'Zank'
Dwdb
Zank - heftiger Wortwechsel, Streit.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord m., 'zank' - zang; zegsw. 'erges de zank op hebbe' resp. 'krege
- in fig. zin: de smaak van iets te pakken hebben/krijgen (en
daardoor) zich iets tot een gewoonte maken of gemaakt hebben.
WNT
ZANG, zank
zaante
werkwoord, zwak
—
zaante - zaantte - gezaant
R
de vloer met zand bestrooien (in een boerenwoning)
WBD
de vloer met zand bestrooien (ter versiering zandfiguren strooien op
de geschuurde of geschrobde vloer van woonkamer of salon)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. tr. 'zanten' - zanden, met wit zand bestrooien
zaat
werkwoord, persoonsvorm
zat
—
verleden tijd enkelvoud van 'zitte'
Cees Robben – Al zaate in munne broekzak te kaorte... (19830909)Henk van Rijen -
dòr zaate zat zatte - daar zaten behoorlijk wat dronkaards
zabbere,
zabbele
werkwoord, zwak
sabbelen
de
tong die aaltij babbelt,
en
overal aan zabbelt,
en
iederendeen beknabbelt (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Kwaoie
tong’, 1941)
Cees Robben – Ze duimen nog... ze zabbele... (19580531)
Zabberend gòn ze dan nòr hèùs... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Maaimònd)
Henk van Rijen - sabbelen
WBD
III. 2. 3:10 'zabberen' = knabbelen
WBD
III. 2. 3:10 'sabbelen' = idem
Stadsnieuws -
Ons oopoe heej gin taande mir, ze moet op de kuukskes zabbere
(100108)
WNT
ZABBEREN, sabberen - l) kwijlen
zachjes
bijwoord
zachtjes,
stilletjes
WBD
III. 4. 4:251 'zachtjes', 'zacht' = gedempt (van geluid)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijw. - zachtjes; komp. 'zachjezer'
zaddoek
zelfstandig naamwoord
zakdoek
Naarus - Hij [de pastoor] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo
treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk
er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus;
ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Henk van Rijen - hij heej zene spòrspòt in zene zaddoek zitte - zijn spaarcentjes
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zaddoek/zakdoek (krt. 110)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord m. 'zaddoek' - zakdoek
WNT
ZAKDOEK - in enkele bronnen, waarin men de spreektaal tracht te
benaderen, wordt de geassimileerde vorm zaddoek aangetroffen
zak,
zèkske
zelfstandig naamwoord
zak
Uitdrukkingen
- MP
- Et kan beeter van den zak as van den baand.
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et zit nòg in wije zakke (Kn'50) - het is nog toekomstmuziek
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - twee zakken óp de schòrt hèbbe (Pierre
van Beek - TT ' 70) - zichzelf goed doen,
inhalig zijn
-
Henk van Rijen - der wòrre wèl meer zakke toegebonde die nie vol zèn - je hoeft
niet zoveel te eten als je maar kunt
-
Cees Robben - 'meej zunne kop in 't zak'
-
Hessels 2020 - Wanneer je ergens teleurgesteld afdruipt: - kòp int
zak! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron:
KLIK HIER)
-
Frans Verbunt (1996) - daor zulde ginne zak zout opeete - daar zul je niet lang blijven
Andere betekenissen
- WBD
III. 1. 1:225 'zak' = balzak
- WBD
III. 4. 4:145 'zak' = dal
- WBD
III. 4. 4:295 'zak' = honderd pond (ook 'wicht')
- A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zak, zelfstandig naamwoord m. - zak: in z'ne zak schiejte - betalen
zakke
werkwoord, zwak
zakke - zakte - gezakt
1. figuurlijk gebruikt: iemand zakken, d.w.z. in een zak doen,
uit de weg ruimen
-
Pierre van Beek - Iemand kunne zakken èn verkôope - hem verre overtreffen in
iets...
- De Wijs -- Ik
kan oe zakke en verkôôpe… (23-10-1963)
-
Hessels 2020 - Als je je superieur voelt t.o.v. een ander: - ik kan
em zakken èn verkôope! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige
bron:
KLIK HIER )
2.
dalen, krimpen
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zakken as brèùn bier (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1966) - snel minder worden
- WBD
III. 4. 4:274 - 'zakken' = krimpen
zakneusdoek
zelfstandig naamwoord
zakdoek
N. Daamen, Handschrift 1916 - "zakneusdoek - zakdoek"
WNT
ZAKNEUSDOEK - 1) zakdoek (afgezien van . . . slechts in Vl.
-Belgische en N. -Brab. bronnen aangetroffen. 2) Halsdoek
(verouderd)
zaksel
zelfstandig naamwoord
WBD
III. 2. 3:267 'zaksel' = droesem
zambak
zelfstandig naamwoord
zandbak
uit
'zaand' (met klinkerverkorting) + d-syncope + assimil. n+b
zangert
zelfstandig naamwoord
zanger
- Daor
waar 'n optreje van John Ray, de beroemde karakokozangert. (Uit: F.
van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010.)
zangfraater
zelfstandig naamwoord
frater die zangles geeft aan
leerlingen
Interview Jolen - 1978 - “Fraater Klazianus, dè was ene goeje, en
hille goeje, mar die was nie goed…die was te goed! En dan hadde
fraater Kobius, fraater Jacobius, dè was er êene van en mindere
klas! En dan hadde fraater Wilhelmo, dè was ene zangfraater!”.
(transcriptie Hans Hessels, 2013)
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
zanpad
zelfstandig
naamwoord
zandpad
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 28)
uit cluster ntp wordt de t verzwegen, met klinkerverkorting uit
zaand
zaod,
zaojke, zòdje
zelfstandig naamwoord
zaad
M
zoad
De Wijs --
(Moeder tegen haar kind bij de weeklijkse bad-beurt) Gij mot nie
onder ’t vogelkooike gaon staon want as er ’n zaoike in oew oor
valt, begient ’t te schiete (27-12-1968)
Cees Robben – [Vader tegen ongehuwde zoon:] Ge hèt nogal geaffeseerd
om oew höfke in ’t zaod te krèège... (19810710)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zit den hòf al in et zaod? ('87) - is de vrouw al in verwachting?
(informatie door de pastoor)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - óp zaod staon (Alg. Brabants) - gelijk staan met de inzet bij
spelen
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zaod int bèkske hèbbe (JM'50) - geld bezitten
WBD
'zoot' (I:1427) ; suikerbietzaad: 'zaot' (Hasselt) ; 'peezaot'
(I:1429) ; knolraapzaad (I:1429) ; 'raopzaot'; stoppelknolzaad
(I:1431) : 'gruunzaot'
Henk van Rijen - ze heej der bèddeke wir int zaod - ze is weer zwanger
Frans Verbunt (1996) - et zaod nèffe de voor gôoje - vreemdgaan
Frans Verbunt (1996) - hij was nòg nie òn zen zaod
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zaod zn - zaad
WBD
III. 4. 2:77 'zaad' - kuit, ook genoemd:'zaaiers'
WBD
III. 1. 1:226 'zaad' = sperma
WBD
III. 2. 3:73 'zaad' = haringkuit
WBD
III. 2. 3:73 'zaad' = haringkuit
zaodballe
zelfstandig naamwoord meervoud
zaadballen = testikels van
slachtvee
Audio-opname 1978 -- “… èn dan wiere zogezeej die, die, jè, die
zaodballe dan…ballekes…hè…dè waare dan zon, zon dinge, die moese
ammel bewaord blèève!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie
Hans Hessels 2013)
KLIK HIER om het bestand te beluisteren
zaodèg
zelfstandig naamwoord
zaadeg
WBD
zaodèg, (Hasselt:) zaojeeg – zaadeg (vroeger gebruikt om het
(meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde te werken;
zaodgoed
zelfstandig naamwoord
zaad
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord m. 'zaadgoed' - zaad dat voor de voortplanting dient.
zaodstrèng
zelfstandig naamwoord
WBD
teellid v. e. hengst, ook genoemd (Hasselt) 'koowker'
zaog,
zògske
zelfstandig naamwoord
zaag
M
zoag
De timmerlui ha'n zoo-mar kwaoi gereedschap in die daoge:
wè haomers, beitels, jao, mar eigenlijk nog geen zaoge! (Piet
Heerkens; uit: Brabant, ‘De zaog van Sint Joozep’, 1941)WBD
(II:2370) 'spanzaoch' - spanzaag
WBD
(II:2705) 'hantsaoch' - handzaag

Schilderij van Herbert Lathangue
zaoge
werkwoord, zwak
zagen
-
geen vocaalkrimping
R.
J. 'dan hah 't 'ie 'm er afgezaogen'
B
zaoge - zaogde - gezaogd/gezaoge
Figuurzaogen waar veur ons un flötje van enne cent en zaogskes
inzetten gin probleem. Héle kerststallen hebben we ötgezaoge…
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Gravure - Kraanzagers aan het werk. De
knecht stond onder de te zagen balk omdat daar het zaagmeel
neerdwarrelde.
zaogemèèl
zelfstandig naamwoord
zaagmeel,
zaagsel
Henk van Rijen - zaogemèèl
WBD
II:2394 ' zaochméél' - zaagmeel, zaagsel
WBD
II:2395 ''zaogeméél' - zaagsel, zaagmeel
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZAGEMÈÈL zelfstandig naamwoord o. - hetzelfde als zaagmeel
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZAAGMEEL heb ik meer dan eens voor 'zaagsel' horen gebruiken. Z. a.
zaogsel
zelfstandig naamwoord
zaagsel
WBD
'zaochsel' - zaagsel (II:2394)
zaogsele
werkwoord, zwak
zaagselen
WBD
zaogsele - zaagselen, zaagsel met een zeker vochtgehalte over het
vel / leer strooien, dat te droog of te hard is na het looien (II
652)

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
zaojbak
zelfstandig naamwoord
zaaibak
WBD
I:1432 'zaojbak'
zaojkörf
zelfstandig naamwoord
zaaikorf
WBD
I:1434 'zaojkörf'
zaojsel
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - zaaisel
zaok,
zòkske
zelfstandig naamwoord
zaak
Cees Robben - men zaok bestao fèfteg jaor;
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - haard wêrreke is z'n zoak nie - hard werken is zijn zaak niet
Henk van Rijen - op slòt van zaoke - per slot van rekening
Henk van Rijen - op stuk van zaoke - per slot van rekening
zaol,
zòltje
zelfstandig naamwoord
zaal,
zaaltje
zadel,
zadeltje
Teegen
et zòltje stònd en fiets meej en nuuw zòltje.
zadel
- WBD
zaol - karzadel (zadel v. e. voor de kar gespannen paard)
-
Cees Robben – Hij zit mistal al op ’t pèèrd vurdet ’t zaol d’r op
leej... (19810724) [iemand die voor zijn beurt spreekt]
-
Cees Robben – Moet ik op dè zaoltje..? (19731116)
zaal
-
Henk van Rijen - der waare zoale vol zaole - er waren zalen vol zadels
-
Hessels 2020 - Bij het opmerken van een man met een forse, dikke
vrouw: - die spult gèèren in en grôote zaol! (Zegsman dhr. Hessels
(1931-2006). Volledige bron:
KLIK HIER )
Aanvullende bronnen
- A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord vr. en o. 'zaal' - zadel
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZAAL - zelfstandig naamwoord m., verkleinwoord zölke, samenst. dans-, feest-, zaalmaker
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZAAL zelfstandig naamwoord m + v, niet o. - zadel, fr. selle
WNT
ZADEL, zaal
zaoleg
bijvoeglijk naamwoord , bijwoord
zalig
Cees Robben - de kòffie spuulde de zaolege nòsmaok wèg; zaoleg nuujaor;
Cees Robben - ist nie vur oew zaoleghèh, dan ist vur oew straf.
Cees Robben - enen zaolege kòrsemes;
WBD
(III. 3. 3:339) zaolege = heilige
Bosch
zaolig
zaoleghèd
zelfstandig naamwoord
zaligheid
De
euwege zaoleghèd
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZALIGHEID zelfstandig naamwoord v. - D'acht Zaligheden, naam eener buurt van acht
werkmanswoningen te Sint-Lenaards. Ook in 't N-O der Kempen bekend
als benaming voor acht dorpen in de Noordbrab. Meierij: Bladel,
Duizel, Eersel, Hulsel, Knegsel, Netersel, Reusel en Steensel.
zaolrug
zelfstandig naamwoord
WBD
paard met doorgezakte rug (zadelrug), (Hasselt) : 'zòlrug'
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord m. 'zaalrug' - een in het midden doorgebogen rug zoals men die
bij paarden en doorgezakte daken van boerenhuizen aantreft.
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZAALRUG zelfstandig naamwoord m. - ingezakte rug v. e. peerd
zaon
zelfstandig naamwoord
dik
van de melk
WBD
room (het vette deel van de ongekookte melk, dat boven komt drijven
als men de melk rustig laat staan)
WBD
III. 2. 3:133 'zaan' = melkvel: ook 'vlies'
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zo'n, zelfstandig naamwoord m. 'zoo'n' - zaan, room van melk
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZAAN zelfstandig naamwoord m., niet v. - room van melk
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zaon zn - zaan, room v. d. melk
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zaan - room
WNT
ZAAN, zane - 1) melkroom
zaoneke
werkwoord, zwak
zaniken
—
zaoneke - zaonekte - gezaonekt
WBD
III. 3. 1:258 'zaniken' = zeuren
WBD
III. 3. 1:293 'zaniken' = zaniken
WBD
III. 1. 4:53 'zaniken' = aarzelen; 50 'zaniken' aandringen
WBD
III. 1. 4:253 'zaniken' = drenzen
WBD
III. 1. 4:256 'zaniken' = kreunen
zaoterdag
zelfstandig naamwoord
zaterdag
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Zoaterdaag — zaterdag
Henk van Rijen - zaoterdaggenaacht - zaterdagnacht
Op ene
zaoterdaggemiddag hak ze toch bij dere slip. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
zat
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
genoeg,
dronken
Agge
mar zat zöpt, wòrde wèl zat.
Pierre van Beek - zat genóg - vaak genoeg
Pierre van Beek -- Wie des avonds "zô zat as
'n kanon" is, loopt veel gevaar des morgens "zô ziek as 'n krab" te
zijn, beweert men in Tilburg al is het ons niet duidelijk waarom
hier nu juist die "krab" en dat "kanon" bij te pas moeten komen. .
(Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11
februari 1950)
De Wijs --
’t Is genog, ‘k zègget zat (feb. 1962)
Frans Verbunt (1996) - zat zèèn òf onderweege - altijd onder invloed
Frans Verbunt (1996) - zatopgenog - uitdr. : meer dan genoeg
Frans Verbunt (1996) - en nuchter kalf èn ene zatte meens stôote derèège nie gemak
WBD
III. 1. 4:403 'het zat worden' = iets vervelend vinden
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zat bw, bijvoeglijk naamwoord - genoeg, dronken
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zat, bijvoeglijk naamwoord en bijw. - zat: 1) dronken; 2) genoeg, voldoende
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZAT - dronken
Bosch
zat - dronken
zatlap
zelfstandig naamwoord
dronkaard
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - goej vòlk, goej zatlappe (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - verontschuldigend voor mensen
die veel drinken maar voor niemand onaangenaam zijn
WBD
III. 2. 3:260 'zatlap' = dronkaard
WNT
ZATLAP - 1) hij die dronken is; dronken man of vrouw
zatsel
zelfstandig naamwoord
-
Pierre van Beek - voor dronkenschap toereikende hoeveelheid sterke drank
(Tilburgse Taalplastiek 176)
- WBD
III. 2. 3:4 - 'zatsel' = drank
- WNT
- ZATSEL - (Vl. -België en Brab.) wat dronkenschap tot gevolg heeft;
het zich bedrinken, zuippartij, zatladderij; hoeveelheid drank
waaraan men zich bezat.
-
Hessels 2020 - Op een feestje bij mensen die niet zo royaal zijn met
de drank: - daor zulde gin zatsel haole! (Zegsman dhr. Hessels
(1931-2006). Volledige bron:
KLIK HIER )
Aanvullende bronnen
-
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZATSEL o. - quantum drank waarvan iemand zat kan worden.
- A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zatsel, zelfstandig naamwoord o. 'zatsel' - hoeveelheid bier waaraan iemand zijn
genoegen kan drinken.
-
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZATSEL zelfstandig naamwoord o. - de hoeveelheid die men drinkt om eens dronken te
zijn.
- Bosch
- zatsel - dronken, dronkenschap
zattekul
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt (1996) - dronkemanspraat
Stadsnieuws -
Pròt tòch nie zonne zattekul; strak hèdder wir spèèt van.
(160806)
WNT
ZATTEKUIL, ZATTEKUL (Vl. -België) hetzelfde als zatlap
zattepraot
zelfstandig naamwoord
dronkemanspraat
Cees Robben – ’t Is enkelt mar wè zattepraot... (19610106)
-
Woordverkorting? (zattemanspraat)
zè,
zij
persoonlijk voornaamwoord
zij,
ze (enkelvoud)
Zo
zè zôo zèèn? - Zou zij zo zijn?
zèè
werkwoord, persoonsvorm
-
1e pers. enk. tegenwoordige tijd c. q. imper. enk. van 'zèèn': ik
ben
Frans Verbunt (1996) - hier zèèk zik; dè ziek zeej
Cees Robben –’k Zèè ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Ge ziet toch dekker zèè... (19720911)
zee
werkwoordsvormen van ‘zègge’; 3e persoon enkelvoud tegenwoordige
tijd, en 1ste en 3de persoon enkelvoud van de verleden tijd
Cees Robben – ‘k Zee “vraokoewiets of zekkoewiets”... (19550716)
Cees Robben – “Ieder die z’n asse-kröske/ Mee den Paose nog hee
staon/ Krijgt van den pastôôr ’n pekske...”/ zee meneer den
kapelaon..... (19550226)
Cees Robben – “Vur Paose is ’t paase” zee Snijers... (19550402)
Cees Robben – “Unne vliegende schotel”...! / Zee Jaanse ontdaon...
(19540925)
Cees Robben – “Zeg maokt is mensie,” zee m’n vrouw.../ en affeseert
’n bietje... (19550716)
Cees Robben – Wè zee-tie... (19720901)
zeebraand
zelfstandig naamwoord
Van Dale - zeebrand = weerlicht zonder donder
WBD
III. 4. 4: 85 'zeebrand' = weerlicht

zeebravink
zelfstandig naamwoord
zebravink - Taeniopygia guttata
Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014)
- “…voogeltjes hèk ok aatij gehad, knòrrievoogeltjes, zeebravinkskes
èn zôo..”
Klik hier om dit bestand te beluisteren
zèède
werkwoord, persoonsvorm
ben
je, bent u
2e
pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig, met samengesmolten
enclitisch pronomen.
—
Dezelfde vorm doet dienst in het meervoud met toevoeging van 'göllie'
Zèède
belaojtòffeld! = ben je belazerd;
Henk van Rijen - kèk, zèède gèt! - kijk, ben jij het:
WvM
'daor sedde ghay gedopt'
van
het werkwoord 'zeggen'
zeg jij
Robben gebruikt de oude vervoeging tegenwoordige tijd, van ‘zègge’:
‘zegde’, waardoor schijnbaar een verdubbeling ontstaat.
Cees Robben – En dè zèède gij... [En dat zeg jij] (19691121)
zeef
zelfstandig naamwoord
betekenis onduidelijk
Van Delft - -
Hij die onbegrepen speelt, "spult een aander van 't zeef" of "laidt
een aander van zijnen nest".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen
afl. 110; 20-04-1929)
WTT 2016 - Het gezegde lijkt
afkomstig uit de kaatsbalsport. Zie:
WNT - lemma Zeef I, b - Kaatsspel - Racket met
drie voeten en een bodem als een zeef, dat men op den grond zet en
waarop men den bal doet opspringen om hem vóór het opslaan op een
bepaalde hoogte te krijgen. — Zijn zeef keeren of aarzelen, van
gedachte veranderen; zijn woord intrekken. Gewest. in W.-Vl.
zeeg
(1)
zelfstandig naamwoord
WBD
melkzeef, ook genoemd: 'zeef', zèègschootel' of 'filter'
WBD
zeegdoek, zeegdoekske - filter in de melkzeef
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZIJG (zèèg) v. – melkfilter
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZIJG zelfstandig naamwoord v. - melkzeef, melkteems
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'zèèg' zn - melkzeef
zeeg
(2)
bijvoeglijk naamwoord
tam
(van dieren)
braaf
(van mensen)
- uit 'zedig' door d-syncope en klankverlies achtervoegsel (=
suffix)
WBD
zeeg, 'zèèch', (Hasselt) 'zeejch' - mak, gezegd v. e. paard
N. Daamen, Handschrift 1916 - "zeeg - 't is een zeeg beestje (tam)"
Cees Robben – Tam en zeeg... ’n bietje bang
(19571207)
Cees Robben – Hij zaag d’n baos en vroeg hêêl zêêg (19600701)
WBD
III. 4. 2:36 'zeeg' - tam, niet wild
WNT
ZEDIG, ZEEG - 4) bedaard, rustig, kalm; ook: beheerscht, beheerscht
handelend, gedisciplineerd optredend. Verouderd.
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zeejg - bijvoeglijk naamwoord - mak, tam
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord ' zeeg ' - mak, gedwee
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEEG
bijvoeglijk naamwoord - zedig: gebruikt in de bet. : tam, gehoorzaam en op mensen
gesteld; gezegd van huisdieren: 'n zeeg kètje. Ook van brave,
hanteerbare mensen: 'n zeeg mènneke.
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zeeg - mak; < got. sidus 'zede' < gr. ethos 'zede'
zêegene
werkwoord, zwak
zegenen; ook in de betekenis regenen
Cees Robben – ’t Règent ’t zêgent, ’t zeevert op de stad...
(19540724)
zeeget
werkwoord, persoonsvorm + voornaamwoord of lidwoord
zegt
het
Hij
zeeget öt zen èège = Hij zegt het uit vrije wil, ongedwongen
-
3e pers. enk. 'zeej' + 'et'
-
Het fonetisch hiaat tussen 'zee' en 'et' is opgevuld door inlassing
van 'g' waar 'j' thuishoorde (Schuurmans, Encl. pron., blz. 22)
De A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZEGET voor 'zegt het'; z. a.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
'hij zeiget' resp. 'zeeget' en 'zeget'
zèèget
werkwoord, persoonsvorm + vn. /lw.
bent
het (2e pers. enk.), zijn het (2e pers. mv.)
-
2e pers. 'zèè' (zonder uitgang) + voornaamwoord of lidwoord 'et'
- Het fonetisch hiaat tussen zèè en et is opgelost door inlassing
van 'g' (zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242. Ge
zèèget zèlf; gullie zèèget zeeker vergeete.
Henk van Rijen - ge zèèget èèges wè ge zeet - je bent het zelf, wat je zei
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZIJGET - samentr. van 'zijt het': Gij zijget.
zeej
werkwoord, persoonsvorm
zegt
èn zei
-
3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van 'zègge' èn enkelvoud verleden tijd : ik zeej, ze
zeeje
- Cees Robben – Hier zèèk-zik...
Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824)
-
Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej
zaand zeej..? (19620112)
-
Cees Robben – Gift dan mar limmenade zeej...! (19661021)
- DANB
den brouwer zeej dèt nòg te duur is óm te bouwe
-
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) ge zaagt me wèl mar gezee (t) niks teege me
-
Hessels 2020 - Als je iedereen vraagt even stil te zijn: - der zeej
niemand iets as gij! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige
bron:
KLIK HIER )
Aanvullende bronnen
-
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEET (zachte e), in 't Z. ook ZÈÈT - in 't alg.: zegt (3e pers.
t.t.)
zeejig
bijwoord
zedig
Cees Robben – d’eugskes zeejig naor beneej... (19550827)
zêek
werkwoord, persoonsvorm
zeikte
Frans Verbunt (1996) - meej ze zaat zêek ze
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEEK - 2e hoofdvorm van 'zeiken'
zèèk
samentrekking
ben ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè
ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – En zelf zèè’k ôk niks werd en alles... (19570907)
Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej
zaand zeej..? (19620112)
zèèk
zelfstandig naamwoord
urine,
gier; flauwekul
uitdr.
zèèk óp ene riek - flauwekul, onzin
De Wijs --
Dès gin
zinnige praot, dès geleuter (nog platter zou men in Tilburg zeggen)
Des zèk op unne riek
(13-07-1966)
Audioregistratie 1978 - Daor ging dieje zèèk in, zumme zègge, want
wij zin zèèk, aanders zon we gier zègge… (Interview met Heikanters -
Transcriptie door Hans Hessels)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et trèkt eróp as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op
Frans Verbunt (1996) - zèèk hèbben as nen òs
Frans Verbunt (1996) - ge mòkt mènne zèèk nie lauw - mij maak je niets wijs
- Ammol
han zun krökske bedder/Waor ze durre zèèk in moese doen… Uit: ‘Unnen
droom’, Ad van den Boom, circa 2005.

Ferry van de Zaande-sticker -2013
Enquête over
‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte
Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.1.1. lemma urine – frequent in Tilburg
WBD
zeek (sic) - urine (van een dier)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zä. k, zelfstandig naamwoord m. - zeik; 'zaek op ene riejk' - iets v. weinig/geen
waarde.
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIK zelfstandig naamwoord m. - bij landb. : vloeibare uitwerpselen der dieren,
mestgier
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zeik zn – urine
Hees
zèèk op 'nen riek (IV:43)
Bosch
zeik - urine
zèèke
werkwoord, sterk
zeiken,
zeuren
-
zèèke - zêek - gezeeke
-
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij zèkt
-
Et rèègent dèt zèkt
Van Delft -
Een stelletje vroolijke biljarters kwam bij een misstoot tot den
uitroep: "'t Is mis, zee Koert en hij z--k naar de maan." (Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)
Henk van Rijen - ieder hondsgezèèk stin diejen hond te zèèke - om de haverklap...

Sticker op voetgangersstoplicht Willem
II-straat. Bij rood laat het licht een kruikenzeiker zien, bij groen
loopt hij met zijn kruip over. Het stoplicht is een kunstobject van
Marieke Vromans en Irene Vermeulen. Het speelt in op het gegeven dat
Tilburgse textielarbeiders in vroeger eeuwen hun urine in een kruik
opvingen en voor een paar centen verkochten aan textielfabrikanten.
Die gebruikten de zèèk om wol te reinigen en te vollen. De slogan
is: Nie zèèke mar kèèke. Foto: CuBra 2019.
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 40)
verl. tijd: zêek, maar: zikte gij?
WBD
III. 4. 2:38 'zeiken', ook: 'pissen', 'plassen', 'leuteren'
WBD III.1.1. lemma urineren - frequent Tilburgs: vooral noordelijk
WBD
III. 1. 4:271 'zeiken' = aanhoudend klagen
WBD
III. 4. 4:68 'regenen dat het zeikt' hard regenen
WBD
III. 4. 4:73 'doorlopend zeiken' = aanhoudend regenen
Bosch
zeike - plassen, regenen; over hetzelfde onderwerp blijven praten
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zä. ke(n), zw. ww. intr. 'zeiken' - zeiken, pissen
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- GEZEKEN: 3e hoofdvorm van 'zeiken'; daarnaast: gezeikt
ZEIKEN
- wateren, sprekend van dieren; in gemeene taal ook v. menschen
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zèèke ww - zeuren
zeeker
bijvoeglijk naamwoord
PM
onzelfverzekerd, overdreven secuur
dès
tòch zónne zeekere!
Dieën Toon dè was innen filosoof, zonnen
“zekeren”. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Frans Verbunt (1996) - 'ene zeekere' - in alle opzichten secuur persoon
WBD
'zeker' = idem
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEKER
bijvoeglijk naamwoord - secuur, enigszins pietluttig en angstvallig: 't is toch
zunne zekere.
bijwoord; in een uitdrukking met ‘hèbbe’
zeker; de precieze betekenis is niet uit de prent op te maken; zeker
is echter dat het om boosheid gaat, in het bijzonder onmin tussen
man en vrouw.
Cees Robben – Jöllie Julia heeget zeker wir nie zeker... [?]
(19800125)
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zeejker bw - zeker
zèèkerd
zelfstandig naamwoord
lett.
zeikerd; scheldwoord: flauwerik, zanikerd
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zä.kert, zelfstandig naamwoord m. 'zeikerd' - 1) manlijk schaamdeel; 2) hij die de
filosoof uithangt; 3) zanikkous, zeurig iemand
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIKER zelfstandig naamwoord m. - iem. die zeikt; gevaarlijk peerd; heimelijke
persoon
zèèkereg
bijvoeglijk naamwoord
WBD
III. 1. 4:226 'zeikerig' = gemelijk
zèèkgat
zelfstandig naamwoord
WBD
gierkuil in de achterstal, waarin de aal of gier samenvloeit
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIKKUIL zelfstandig naamwoord m. - bij landb. : zeikput
zèèkmie
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt (1996) - trut
Stadsnieuws -
òch, die zèèkmie heej aatij wèl wè te maawe (111006)
zèèkmòjer
zelfstandig naamwoord
mier
N. Daamen, Handschrift 1916 - "zaikmòyers - mieren" zie ook: "moierzaik",
moejzèèker
WBD
III. 4. 2:213 'zeikmoier' (Lasius niger), ook genoemd: 'moierzeik',
'moerzeiker',
'moerzeik', 'muurzeiker', 'mierzeiker', 'mierzeik' of gewoon 'mier'
WNT
ZEIKMIER - daarnaast vele nevenvormen in de zndl. dial.,
bijvoorbeeld ZEIKMOEIER
zèèknat
bijvoeglijk naamwoord
kletsnat
De Wijs -- (2
jongens knoeien in ’n plas water) - Zèè’k nat?- Jao, zèèknat!
(20-03-1968)
De Wijs --
(bij regenweer gehoord: ) bij deez weer zèèk zèèknat (11-02-1965)
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIKNAT - druipnat
zèèkput
zelfstandig naamwoord
WBD
gierkelder, ook 'gierput', 'gierkèlder' of 'beerput' genoemd
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIKPUT zelfstandig naamwoord m. - bij landb. : gemetselde put, waar men zeik in
bewaart.
zèèkstròltje
zelfstandig naamwoord
samenstelling uit zeik +
straaltje
- 2019 – dun straaltje
(Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen
Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst
Klik hier)
zèèkstuk
zelfstandig naamwoord
WBD
gierton (langwerpige, ronde ton of vat, te plaatsen op een Kar, om
gier naar het land te brengen, ook genoemd (Hasselt:) 'g??rtón'
Henk van Rijen - flauw stuk
zèèl,
zèltje
zelfstandig naamwoord
zeil van een boot
Cees Robben – Ge het ’n gezicht as ’n opgezet zèèl (19831125) [je
hebt te veel gedronken]
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zêl (ê = fr. même)
Frans Verbunt (1996) - meej en opgezet zèèl töskoome
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) zèèl
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zä. l, zelfstandig naamwoord o. - zeil
zeil (als vloerbedekking)
Cees Robben – Ik gao d’r niemer uit... zeej Jan,/ ’t zèèl is vuls te
koud (19670428)
zeeltje
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van ‘zeel’
WNT – lemma ZEEL I.1 - Streng, reep, band, touw, meestal van hennep
of leder, maar ook uit andere soepele grondstoffen, naar den vorm
vooral hetzij een dik rond touw, hetzij een breede platte reep, op
uiteenloopende wijzen gebruikt als werktuig; vaak hetz. als: touw,
en in dien zin soms ook als stofnaam.
Cees Robben – ’t zeeltje om z’n ruige snuit/ dè vringt ‘m host z’n
taanden uit ((19590509) [over een varken dat met een zeel om de
snuit naar de wagen van de slachter wordt getrokken.]
zèèle
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - zeilen
--
zèèle - zèlde - gezèèld
--
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: zèlt
zèèloore
zelfstandig naamwoord, meervoud
Frans Verbunt (1996) - grote oren
zêem,
zêemlap
zelfstandig naamwoord
zeem
WBD
III. 2. 1:323 'zeem' = idem; 321 'zemen' = ramen lappen
Etym.
D. sämisch (dus geen ^ wegens naglijder)
zeemelappeg
bijvoeglijk naamwoord
Henk van Rijen - zenuwachtig
zeemele
werkwoord, zwak
sukkelen,
treuzelen
WBD
III. 3. 1:58 'zemelen', 'afbiejen' = trekken en talmen
WBD
III. 3. 1:292 'zemelen' = traag praten
WBD
III. 3. 1:294 'zemelen' = zaniken
Etym.
L simila, D. Semmel, N. zemel (en), T. zeemele
zeemelèèchteg
bijvoeglijk naamwoord
En ze waren er ammaol effen zemelechtig van...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’;
feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939)
...de appetekersvrouw, die erg zemelechtig is, liet d'ren boek
vallen en gong er bij zitte... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)
Frans Verbunt (1996) - zenuwachtig
WNT
ZEMELACHTIG (II) - verbastering van 'zenuwachtig'
zeemelèèr
zelfstandig naamwoord
R
zeveraar, treuzelaar, sauwelmieke
N. Daamen, Handschrift 1916 - "zemelair - sukkelaar"
WBD
III. 3. 1:294 'zemelzeiken' = zaniken
zèèn,
zèn
werkwoord, onregelmatig
zijn
--
zèèn - (waar/was - gewist; Btk: zèèn - waar/was - gewist
--
tegenwoordige tijd: ik zèè - gij zèèt - hij is; imp. : zèè
--
vocaalkrimping in vormen als: zèmme, zèn (naast zèèn)
-
Dirk Boutkan (1996) - De gebiedende wijs is: bènt / zèè / wist
- Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 94) ik zèè blij dèk nie meej hullie zèè meegegaon
- Ge
meut er nie zèèn, vurdè wij er zèn.
-
Cees Robben - ge moet nie bang zèèn van de dôod; dès Toos en Tiest (sing. !)
-
Cees Robben - ik zèè dermeej ötgeschaaje; nie dèk zat zèè;
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zén op de jaacht gewist (ê = die in gête - geiten)
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et kan zèèn, zi Witlox, mar dan gelêûfden ie et nie ('65) -
gezegd als men ergens niets van geloofd
-
Henk van Rijen - ek zèè ziek zik, dè ziek zi-j - ik ben ziek zei ik, dat zie ik
zei hij
-
Hessels 2020 - Wanneer je hem of haar voor iets uitscheldt: - wilde
gij et zèèn? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron:
KLIK HIER )
- WBD
III. 4. 4:197 'er zijn', 'daar zijn' = aanwezigheid
et zèèn
zelfstandig naamwoord
het zijne
Cees Robben – Hij docht ’t zèèn... (19590912)
zeenuuwèèchteg
bijvoeglijk naamwoord
zenuwachtig
Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - ' zenuwechtig'
zêep
zelfstandig naamwoord
zeep
Den
‘opwaas’ zô aanders te groot worre en wè dochte gij van de zéép, die
dè ging kosten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Kee zêep = mej. Zeebregts (blz. 85)
Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Toon zêep = Toon Seebregts (blz. 71)
Etym.
ohd seifa, D. seife, N. zeep, T. zêep; L. sapo is ontl. aan het
germaans.
zêepe
werkwoord, zwak
zepen
Mekaare
meej sneuw inzêepe
--
zêepe - zipte - gezipt (met vocaalkrimping)
zeer
bijvoeglijk naamwoord
WBD
III. 3. 3:47 'zere stoelen' = idem (in de kerk)
zèèrk
zelfstandig naamwoord
zerk
WBD
III. 5. 3:99 'zerk', 'grafzerk' = idem
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord m. - zerk
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZERK (uitspr. zärrek, te Cornelissen & Vervliet - Idioticon van
het Antwerpsch dialect - 1899 - zerrek), zelfstandig naamwoord m. niet v. -
grafsteen.
zèès,
zèske
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - zeis
zèèt
werkwoord, persoonsvorm
bent
—
2e pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig.
-- Dezelfde vorm dient voor het meervoud.
-
Witte we ge zêêt ? Zwêetvoete hedde, de zêêde... (Hein Quinten,
Tilburgse spreuken; ca. 1990)
zêever
zelfstandig naamwoord
speeksel,
kwijl; kletspraat
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zêever óp ene riek ('75) - gezwets, opschepperij
Henk van Rijen - dès ginne zêever - dat is geen kletspraat
Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Jaanske zêever = voorbidster in de Hasseltse kapel (blz. 89)
Bijn
. de gezêevers = gezusters Evers (blz. 39)
WBD
III. 1. 1:187 'zever' = kwijl
WBD
III. 4. 4: 46 'zeverig weer' = druilerig weer
WBD
III. 4. 4: 69 'zever' = motregen
WNT
ZEEVER (I) - 1) spéeksel; 2) vochtige substantie; 3) onzin,
kletspraat; 4) fijne regen, motregen
ZEEVER
(II) - 1) persoon die onzin, mallen praat vertelt; 2) weer waarbij
het aanhoudend regent, miezert; 3) persoon die kwijlt
Etym.
Idg. wortel 'seip, seib', D. seifer, N. zever, T. zêever
zêevere
werkwoord, zwak
kwijlen,
kletsen, zachtjes regenen
-
zêevere - zêeverde - gezêeverd
Wè
zêeverde de pestoor toch wir. - wat kletste de pastoor toch weer.
vD.
zeveren - kwijlen; flauwe praat verkopen, zaniken
N. Daamen (handschrift 1916) --
"zeeveren - kwijlen; onbenullige kletserij";
"motregen"
Van Delft - -
Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt"
en een arbeider "smoort" een gulden. Dat smoren is een volkskwaal.
(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
- Zelfs as ‘t pèpesteele regent kunne ze nog
blaoier vol zèveren om te beschrève hoe de druppels dur innen
kletsnatten boom huppelen… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in:
Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – ’t Règent ’t zêgent, ’t zeevert op de stad...
(19540724)
Cees Robben – Zêêveren... dè doeget naa.. (19580315)
Elie van Schilt - As iemand blêef zêeveren over iets, dan wier ur
gauw gezee ’Gao deur verekte zèèkert, mee oe geäuwhoer’. (Uit: ‘Ge
heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000)
Elie van Schilt - we begonnen nie in September al over Sinteklaos te
zééveren. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’;
CuBra ca. 2000)
WBD
III. 3. 1:292 'zeveren' = traag praten; 294 'zeveren' = zaniken
WBD
III. 1. 2:95 'zeveren' = morsen, knoeien
WBD
III. 1:1:183 'zeveren' = kwijlen
WBD
III. 1. 4:271 'zeveren' = aanhoudend klagen
WBD
III. 4. 4:65 'zeveren' = lichtjes regenen;
WBD
III. 4. 4:70 'zeveren' = motregenen
WBD
III. 4. 4:71 'zeveren' = regenen met tussenpozen
Bosch
zevere - zaniken, zeuren
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zeveren - lijmerig praten, zaniken
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zêêvere ww - zeveren, motregenen
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEEVEREN - wkw (rg.) kwijlen, flauw praten
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEVEREN (zee:vere) onov. ww - 1) kwijlen; 2) leuteren, kletsen; 3)
onpers. : 't zeevert - het regent zachtjes.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. intr. 'zeveren' 1) kwijlen, 2) lijmerig praten, wauwelen
zaniken; 3) motregenen
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEEVEREN - flauwen praat vertellen; motregenen
zêeverèèr
zelfstandig naamwoord
kletsmajoor
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEEVERAAR – zevererse
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEEVERKLOOT zelfstandig naamwoord m. - zeeveraar, hij die vervelend praat
ZEEVERKONT
zelfstandig naamwoord v. - ZEEVER, vrouw die gedurig zeevert, vervelend praat.
zêeverkiep
zelfstandig naamwoord
zeveraar
De Wijs -- Ge
zèt ‘n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand
is er wel aaf. (04-07-1969)
zêeverlap,
-zak
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt (1996) - kletsmajoor
WBD
III. 2. 2:25 'zeverlap (je) ' = slabbetje
Stadsnieuws -
zêeverzal / zêeverlap = kletsmajoor, iemand die altijd speeksel
aan zijn lip heeft hangen. (140506)
WNT
ZEEVERLAP - 1) persoon die zeevert, kwijlt; 2) slab, slabbetje,
zeeverdoek; 3) wauwelaar, zeurkous
zêeverpraot
zelfstandig naamwoord
zeverpraat; onzin
Cees Robben – Des zêêverpraot... (19700213)
zègge
werkwoord, sterk
zeggen;
verklikken
Dirk Boutkan (1996) - zégge - zee/zi - gezee/gezeed
Wè zo den baos dan gezeet hebbe? Die ha gezee… (Karel en Sjarel,
dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945)
B
Hij zin et teege óns viere - Hij zei het tegen ons vieren.
Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'dè wordt gezee'; 'zee-n-ie' (= zei hij)
--
zégge - zi - gezee (d) B: gezee
BvD: verleden tijd zi/zeej; part. gezeej/gezeet
—
Praesens: ik zèg / gij/gullie zègt / hij zeej; imp.: zèg
—
B verleden tijd : ik zi (n), wij zeë (n), gij zi (n) t
Pierre van Beek - Hij zeeter ginnen êene / hij zeeter nie veul - hij is zwijgzaam,
gesloten
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - die hee gezeed
DANB
er is niks óp em te zègge - er valt niet op hem te zeggen; hij
heej gezee
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEGGEN ov. ww - kinderlijke term voor: verklikken, aanbrengen,
gecombineerd met 'het' en 'van': dè zak van jou wel 's zegge.
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Part. : in West NBr. 'gezeet', in Oost-NBr. 'gezee'.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. (verl. tijd ' zei', 'zeen; vd. 'gezeid') - zeggen
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- GEZEED (zachte e) : 3e hoofdvorm v. 'zeggen'; in Z. Kemp: gezèèd
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zègge ww - zeggen
dès
te zègge - dat wil zeggen (gallicisme)
Bosch
zegge - (zin, gezeed)
zègget
samentrekking;
werkwoord, persoonsvorm + vn. /lw.
zegt
het (na gij/ge)
Ge
zègget teege gin man!
-
2e pers. enk. 'zèg' (zonder uitgang) + vn. of lw. 'et'
-
Het fonetisch hiaat tussen 'zèg' en 'et' is opgevuld door inlassing
van 'g' (zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22)
zèksel
zelfstandig naamwoord
PM
volledige plas, hetgeen men in een keer urineert
Henk van Rijen - kleine hoeveelheid
WBD
III. 4. 4:262 'zeiksel' = scheut
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEIKSEL zelfstandig naamwoord o. - hoeveelheid water, die in eens geloosd wordt.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEIKSEL (zèksel) o - hoeveelheid urine die in een keer geloosd
wordt; vage aanduiding v. e. daarmee corresponderende hoeveelheid
drank of andere vloeistof.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord o. 'zeiksel' - hoeveelheid urine die in een keer geloosd wordt.
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEIKSEL, zoiksel
WNT
ZEIKSEL - 1) urine of hoeveelheid urine die een mensch of dier in
één keer loost
zèkske
zelfstandig naamwoord ,
verkleinwoord van 'zak' ('zak' met umlaut)
zakje
Kees
en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) -
'zekske'
Cees Robben – Meej ’t zekske langs de benkskes (19580426)
[collectant in de kerk]
De Wijs --
In hoe’n zeksken hôj ze? (20-07-1962)
Henk van Rijen -
'Hier zèè-k meej mun zèkske èn-t piske zit urin'
Frans Verbunt (1996) -
'zèkske blauw' - Reckits bleekmiddel in een katoenen zakje
Elie van Schilt - ... ge had wel hier en daor un frietwinkeltje,
maar die moesen ut ‘s zondags verdienen, want dur de week zaagde er
gin kiep, terwèèl ge toen al vur un dubbeltje un zekske friet had.
(Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca.
2000)
WBD
(III. 2. 1:130) 'zakje' = papieren zakje
WBD
(III. 3. 3:137) zèkske, kollèktezèkske, sèntenbèl =
collectezakje
zèkt
werkwoord, persoonsvorm
zeikt
't
rèègent dèt zèkt - Het regent hard.
Frans Verbunt (1996) - et zèkt de kaajen öt de grónd - het regent heel hard
—
2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'zèèke', met vocaalkrimping
zèktèèl
zelfstandig naamwoord
nachtspiegel,
waterpot
N. Daamen (handschrift 1916) --
"zektail - waterpot"
WNT
ZEIKTEIL - zeikpot (sinds lang verouderd; 2) kind dat veel pist,
piskous; 3) minachtende benaming voor een kind v. h. vrouwelijke
geslacht; piskous. Ook: zeurderig, pietluttig vrouwmensch
zèlfbèèner
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - snelbinder
zèltje
zelfstandig naamwoord , verkleinwoord
zeiltje
-
verkleinwoord van 'zèèl', met vocaalkrimping
zèlvers,
zèllevers
voornaamwoord
zelf
Wij
doen et zèlvers.
R.
J. Heeroodes de kôoning kwaam zèlvers veur
[uit een liedje op Driekoningenavond]
Cees Robben - Herodus die kwam zellevers veur. [Herodus deed zelf de
deur open. Prent over driekoningenzingen. De tekst is ontleend aan
een in die tijd bekend driekoningenliedje. (19540109)]
Piet Heerkens - Eerst klopten we aan Herodes z'n
deur
en Koning Herodes kwam zellevers
veur.
(Piet
Heerkens; uit: De Mus, ‘Driekooningen in Brabant’, 1939)
Naarus - Hij [de pastoor] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo
treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk
er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus;
ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZELVER (uitspr. zellever) vrnw., door sommigen gebezigd voor 'zelf'
WNT
ZELF, zelve, zelfs(t), zelven(s), zelver(s) .
zèmme
werkwoord, persoonsvorm
zijn
we
Daor
zèmme meej gekuld. Daar zijn we door gedupeerd.
Cees Robben – Wè zemmer toch wir mee gedallaast... (19730519)
--
ww-stam van 'zèèn', met vocaalkrimping en inversie
—
Versmelting van ww-uitgang met persoonlijk voornaamwoord . : n + w, leidt tot m.
zèn,
zèèn
werkwoord, persoonsvorm
zijn
zèn,
zèèn, zen
bezittelijk voornaamwoord .
zijn,
z'n
Cees Robben - hij heej zene riek hard nôodeg; hij pròt in zene slaop;
Cees Robben - ónze paa heej meej zen schaors in zen bakkes gesneeje;
Cees Robben - ene boereknèècht die zene (= wiens) rug nòr et wèrke stao;
Henk van Rijen - zen besnut krèège - zijn part krijgen
Dirk Boutkan (1996) - bezittelijk voornaamwoord 'zen' (ongeaccentueerd)
Dirk Boutkan (1996) - 'hum zen' c. q. 'hum' (geaccentueerd)
WvM
'ik ben zunne zoon'
Dirk Boutkan (1996) - '(hum) zen lieke was kòrt mar goed' (zin 90, blz. 99)
Dörrem zongde zen bist de Marialiekes meej, èn
ok et Tantemèrgoo. Dè waar wèdaanders as ons taante Sjaan. (G.
Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005)
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZIJN bvw., te St-Antonius ook ZEN (heldere e) : Ik kan op zennen
naam nie' komen.
zènde
participium
zijnde
GD.
06 ge zèèt er es èùt as vrouw zènde
zenèège
voornaamwoord
► èège
►
derèège
zijn eigen; zichzelf,
zich; mannelijk
Henk van Rijen - hij doeget öt zenèège - hij doet het vanzelf (uit zichzelf)
Henk van Rijen - zenèège moeje - zich bemoeien
WBD
III. 1. 2:228 'van zijn eigen af vallen', 'van zijn eigen af gaan',
'van zijn eigen gaan' - flauwvallen
WBD
III. 1. 2:231 'van zijn eigen', 'van zijn eigen af' = bewusteloos
WBD
III. 1. 4:442 'zijn eigen generen' = zich schamen
B
toe zenèège koome - tot zichzelf komen
Pierre van Beek - van zenèège valle - bewusteloos worden
Cees Robben - Ieder vur zich, zi de pestoor. . . èn hij zeegende zenèège et
irst
Cees Robben - doeget mar in oewen èègeste
Cees Robben - en stukske grond òn zenèège
V
van zenèègen afvalle - flauwvallen
Henk van Rijen - zenèège tekòrtdoen - zichzelf vergeten
Frans Verbunt (1996) - gèère op zenèège
Antw
ZIJN (heur, hun) EIGEN - zich; op zijn eigen zijn - geerne alleen
zijn. Op zijn (mijn uw) eigen - onafhankelijk
zèske
zelfstandig naamwoord , verkleinwoord
Henk van Rijen - zeisje
zèssie
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘zèès’
zeisje
Cees Robben – Hij [Pietje de Dood] zwaait z’n zessie keer op keer...
(19550709)
zètdraod
zelfstandig naamwoord
vislijn
WBD
(III. 3. 2:217) zètdraod, snoer, lijn = vislijn
zètèèrepel
zelfstandig naamwoord , meervoud
Frans Verbunt (1996) - pootaardappelen
Stadsnieuws - Tis
èèrmoej agge oe zètèèrepel moet opeete - Het betekent armoede als je
gedwongen bent je pootaardappelen op te eten (080209)
zètte
werkwoord, zwak
zetten
--
zètte - zètte - gezèt
teej
zètte, kòffie zètte
WBD
zuurdêeg zètte - zuurdeeg maken
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - derónder gezèt wòrre (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gevangengezet worden (men denke
aan een gevangenis onder het raadhuis)
WBD
I:1439 (Hasselt) aardappels poten: 'zétte'
zètter
zelfstandig naamwoord
aardappel
Van Delft - -
"As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de
zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat
eeters", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nwe. Tilb. Courant;
Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929) [de specifieke betekenis van
zetter is niet duidelijk]
zèùge
werkwoord, sterk
zuigen
WSD
zuigen, drinken bij de zeug
WBD
III. 2. 2: 22 'zuigen' = gezoogd worden
Dirk Boutkan (1996) - zèùge - zôog - gezooge
B
zèùge - zôog - gezooge
--
in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. intr. zuigen 1) v. d. lucht gezegd, even voor een hagelslag;
2) van mensen gezegd die naar adem hijgen.
zèùger
zelfstandig naamwoord
zuiger
WBD
windzuiger (paard dat lucht in de mond zuigt en daardoor oploopt),
ook genoemd 'wèndzèùger', 'wèndhapper', 'kribbenbèèter' of
'krib- bèèter'
zèùgtaand
zelfstandig naamwoord , meervoud
WBD
III. 1. 1:105 'zuigtanden' = melktanden
zèùgveule
zelfstandig naamwoord
WTT 2013 - zuigveulen; veulen dat nog niet
gespeend is, niet wil zuigen aan de spenen van de merrie, en dus met
de fles grootgebracht moet worden. Zie WBD I,4 lemma Het niet
gespeende jong van een paard.
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Jan
(Akkermans) die keek nie zo naaw, Jan die vatte wèttie krèège kos èn
wèt goejekopste was. Jè dan kòchtie in Den Bosch kòchtie zogezeej en
stuk of zès van die zèùgveules èn dan kwaampie…òf aacht…èn
nòvvenaant wèttie kos krèège…” (Collectie Heemkundekring Tilborch;
transcriptie: Hans Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
zeuj
zelfstandig naamwoord
zode,
zoo, zooi (een zoo vis)
Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'n schôon zeu visch gevange
-
Gents Wdb: ZEU. Zooi. een zekere hoeveelheid visch
WNT
lemma Zoo, I, III, 9a
zèùke
werkwoord, zwak
WBD
III. 2. 3:11 'zuiken' = zuigen
zêûm,
zumke
zelfstandig naamwoord
zoom
‘Ik zal
mèèrge teegen ons Treeske zegge dèsse dieje zêûm van oewe jas der
instikt, hij hangt der naa half èùt.’ (Lodewijk van den Bredevoort –
ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2,
Tilburg 2007)
WBD
'zéúm' (II:1187) – zoom
--
Naglijder op basis van verwantschap met 'zoom' met scherplange oo.
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zö. m, zelfstandig naamwoord m. 'zeum' = zoom
zêûme
werkwoord, zwak
zomen
& zemen
De Wijs --
Schaai naa is ûît mee dè zeumen, leg liever de zeum in oewen rok
(09-07-1967)
Cees Robben – Swels gij zwabbert zal ik
zeume... (19780519)
Cees Robben – En vur de rest zeume en waase.. (19750124) [gezegd
door een kale man die bij de kapper zijn baard laat bijkippen]
Zumme saome zeume of wilde gij sewèèle dwêêle ? (Hein Quinten,
Tilburgse spreuken; ca. 1990)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - op zêûme nao èn en klèèn lèpke (HM'70) - bijna klaar
WBD
'zéúme' (II: 1185) - zomen
-
zêûme - zumde - gezumd (ook in praes. vocaalkrimping: gij/hij zumt
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zö. me (n), zw. ww. tr. 'zeumen' - zomen
zèùneg
bijvoeglijk naamwoord , bijwoord
zuinig
WBD
III. 4. 4:276 'zuinig' = schaars
zèùneghèd
zelfstandig naamwoord
zuinigheid
zèùpe
werkwoord, sterk
zuipen
-
zèùpe - zôop - gezoope
-
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping : gij/hij zöpt
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge moet et zèùpen óm en aaj nie bedèèrve (Nicolaas
Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - waarschuwing
tegen verkeerde zuinigheid (Zuipen was vroeger een mengsel van
brandewijn, eieren, melk enz., dat tot een half jaar na de geboorte
van een kind als traktatie diende voor mannen en vrouwen.
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zèùpe (krt. 30)

Kaart uit:
A.A. Weijnen, Onderzoek
naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st. ww. tr. - zuipen
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZUIPEN zie wdbb. ; zn, o. - warme drank v. bier of wijn met eieren
en suiker
zèùperd
zelfstandig naamwoord
drinker
Dirk Boutkan (1996) - zèùplap
Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Tooke zèùp = vrouw op Koningshoeven (blz. 96)
WBD
III. 2. 3:260 'zuiperd' = dronkaard
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
'zuiperd' - de daad van zuipen: 'Hij zette-n et op ene zöperd',
begon uit alle macht te zuipen.
zèùplap
zelfstandig naamwoord
WBD
III. 2. 3:260 'zuiplap' = dronkaard
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 34; zèùplap (zonder vocaalreductie)
zèùpschèèrf
zelfstandig naamwoord
zuiplap,
drinkebroer
N. Daamen, Handschrift 1916 - "zuipschairf - zuiplap"
WTT 2016 - mogelijk samengesteld
uit 'zuip' en 'scherve' zoals in WNT lemma Scherve 3: 3. Pot of pan,
van steen of aardewerk; hd. topf. (...) vgl. lat. testa en hd.
scherben, “pot, vaas”.
zèùpschèùt
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt (1996) - dronkelap
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zùipschùit zn - zuiplap
zeuve
telwoord
zeven
zeuvende
= zevende
Cees Robben – Zeuve daoge
banjerheer...!! (19540814)
Cees Robben – Naa hedde al zeuve kiendjes (19720128)
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - in zeuve doage
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zeuven èn meej de maaj aacht (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) -je kunt me nog meer
vertellen
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - de zeuve zónde kènne (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - weten waar de schoen wringt
Nuuwe ronde nuuwe kaanse. Meese, ge zult wèl snappe dè’k hêel frêet
zèè dèk wir meej maag doen, zèg mar zo frêet azzenen hond meej zeuve
lulle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg
Plus 2009)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
telw. 'zuiven', 'zeuven' - zeven
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEVEN, in 't N. en W. der Kemp. ZEUVEN, telw.
WNT
ZEVEN, zeuven
zèùver
zelfstandig naamwoord
zuivel
Henk van Rijen - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen' dat men op
bepaalde dagen tegen de wens v. d. kerk wel vlees resp. zuivel
genuttigd heeft.
zèùver
bijvoeglijk naamwoord
schoon
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nie zèùver zèèn òn zene stèrt (HM'50) - gezegd van iets dat
'gezuiverd' moet worden (!)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó zèùver as en ôog vól matèrrie (Nicolaas
Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - zo schoon (?) als
een oog vol etter: niet zuiver [N. B. volgens WNT is 'materie' een
eufemisme voor 'ziektestof, etter']
WBD
zèùver lènne (II:868) - heellinnen
Henk van Rijen - en zööver duukske - een schoon doekje
WBD
III. 3. 1:362 'niet zuiver' = verdacht (onbetrouwbaar, onguur)
WBD
III. 2. 1:281 Onder 'rein' wordt voor Tilburg wel 'schoon' vermeld
maar niet 'zuiver'
WBD
III. 2. 2:31 ' (nog) niet zuiver' = nog niet zindelijk (kind)
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'zuiver' - 1) schoon: 'ene zöveren handdoek'; 2) mak,
goedaardig, pluis; 3) eerlijk, rechtvaardig
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZUIVER bvw. - zonder uitgang voor vr. en meerv. : 'n zuiver flesch,
zuiver handen. Toch zegt men: 'de zuivere waarheid'
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zùiver bijvoeglijk naamwoord , bw — schoon, zuiver
WBD
III. 4. 4:235 'zuiver' = helder
zeuvetien
telwoord
zeventien
B
zeuvetien
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 88) zeuvetien
zi,
zin
werkwoord, persoonsvorm
zei(den)
Hiernaast
komen ook voor 'zeej, zeeje'
Ze
zin dèsset nie din. - Ze zeiden dat ze het niet deden.
Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'Hij zin dè t ie . . . ', 'Hij zin mar niks'
--
Verl. tijd van 'zégge'; zee met vocaalkrimping
DANB
ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me
DANB
de mèèd zi dèttie gelèèk ha
Henk van Rijen - ek zit em es goed - ik zei hem eens de waarheid
Dirk Boutkan (1996) - ik zi, gèj zit - hèj zi - wèj zin - gulie zit - zulie zin
CiT
(17) 'Zoj zi, zaj zuke '
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 68) zimme (< zinme)
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZEE (zachte e), in 't Z. ook ZÈÈ, 2e hoofdvorm van 'zeggen'
Bosch
zin - Witte wè ze zin? = zeiden

Gravure bij d ebijbelpassage waar Jezus
de zonen van Zebedeus (links) ontmoet.
zibbedeeuske
zelfstandig naamwoord , verkleind
Van
Dale -
een zebedeus - een weerloze tobber, (gew.) sul
N. Daamen, Handschrift 1916 - "Zebedeeuske (simpel, onnoozel meisje) 't is zoo'n Zebedeeuske
van een meske"
"Mar Hanna, wè bende toch 'n zebedeezeke!”
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’;
feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Frans Verbunt (1996) - ook: 'zibbediske'
WBD
(III. 3. 3:197) 'sibbedees', 'dutseltje' = kwezel
WBD
(III. 1. 4:37) 'zebedeus' = ezelachtig persoon
Bosch
zebedéuske - bedeesd, klein, onaanzienlijk mannetje of vrouwtje
WNT
ZEBEDEÜS - 3) Onnoozel, sullig persoon; onnoozele hals, sul, sukkel
ook wel: bedeesd, schuchter persoon
Dichterlijke definitie door Frans
Hoppenbrouwers uit 'Kempische karakters' (CuBra 2012):
Zibbedéés
Een zibbedéés is doorgaans vroom,
de voorgrond is niet haar terrein
want zij wil graag de minste zijn:
een zedig streven vol van schroom.
zidde
werkwoord, persoonsvorm
zei
je
Wè
zidde gij? Wè zidde gullie?
Cees Robben - Wè zidde meneer?
—
2e pers. enk. + mv.
--
Zee(j) verkort tot 'zi': encl. pron.
ziebeliene
zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)
zibeline
Henk van Rijswijk - 2013 - Uitgesproken als
'ziebeliene' (Schriftelijke mededeling)
Henk van Rijswijk - Zibeline: Strijkgaren of
kamgaren mantelstof met in één richting gestreken glanzend lang
vezeldek. Extra glans kan worden verkregen door bijmenging van
mohair. Gebruikt voor winter overkleding. De belangrijkste
nabewerkingen zijn vollen, ruwen en strijken. Geweven in
inslagsatijnbinding.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de
Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Zabel. Ook
Zibeline. Marterachtige diersoort in veel variaties. Betere soorten
hebben zacht bruine tot zwarte haren.
WNT – lemma Zibeline – 1994 - znw. vr., g. mv. Uit fr. zibeline,
zelf uit it. zibellino, dat weer is terug te voeren op slav. sobol
‘sabel’. Vgl. ook SABEL (I). 1. Ben. voor een soort van marter
(Mustela zibellina); sabel. Zibeline. Siberische en Japansche
sabelmarter met zeer fijn haar, BAALE [1913]. 2. Bont afkomstig van
het bij 1) genoemde dier.
BAALE [1913]. 3. Soort van wollen stof; Zibeline, zachte
keperbindige japonstof van crossbred garen (glanzende, halflange
wol) in sterk sprekende kleuren soms effen, meest gestreept of
geruit. Eenigszins geruwd, naar één richting gestreken haren. De wol
in het garen is gemengd met langere haren als mohair, rameh,
kunstzijde, die niet meeverven...
ziede
samentrekking
zie je
zelfstandig naamwoord
Cees Robben – Ziede niks aon me..? (19661104)
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) 'vèùl vaorze zied (?) (h)ier nie veul
—
Stam + enclitisch pronomen
ziedet
samentrekking van tegenwoordige tijd van ‘zien’ met persoonlijk
voornaamwoord ‘je’ en voornaamwoord ‘het’
zie je het
Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505)
zieget
samentrekking
(ik) zie het
Hij
zieget vort slèècht = Hij begint slecht te zien.
Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... Ssssssst Lewie.... Ik
zieget... (19560505)
Cees Robben – Ik zieget al (19870313)
--
2e pers. + 3e pers. enk. 'zie' + 'et' (vn of lw)
--
Het fonetisch hiaat tussen 'zie' en 'et' is opgevuld door inlassing
van 'g' (Zie Schuurmans, Encl. pron., blz. 22)
A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - ZIEGET. voor 'ziet het': Bijns: ‘ men sieget voor oogen’. Z. a.
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ZIEGET - samentr. van 'ziet het'
ziek
samentrekking van eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van
‘zien’ met persoonlijk voornaamwoord ‘ik’
zie ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè
ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Ge het ’n schôôn vrouw opgezet/ Kees.. En d’r is zôô
nogal wè afval aon ôôk ziek... (19640221)
Cees Robben – Want mee dezen bril ziek niks... (19801212)
ziem
samentrekking van ‘zie’ en ‘hem’
zie hem
Cees Robben – ‘k ziem alle dag (19590516)
zietjer
samentrekking
ziet hij er
Cees Robben – Wè zietjer toch goed uit, Merie... (19720121)
zieje
werkwoord, sterk
zieden
B
zieje - zój - gezóje
korte
ie
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st,ww. (verl. dw. 'gezooie(n); tr. en intr. - zieden, koken
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - GEZODEN is hier veel gemeener, dan elders voor 'gekookt'
ziek
bijvoeglijk naamwoord
ziek
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ziek van de luie piek (Nicolaas
Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - niet echt ziek
WBD
III. 1. 4:403 'ziek worden', 'er doodziek van worden' = iets
vervelend vinden
ziel
zelfstandig naamwoord
ziel
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze
den duuvel dur zen haande (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) -
1916 - )
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zen ziel rijdt óp ene kreugel (Nicolaas
Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - het gaat hem voor de wind
WBD
III. 1. 4:185 'ziel' = gemoed
WBD
III. 1. 4:258 'zielepoot' = ongelukkige
zien
werkwoord, sterk
zien:
er uitzien
Cees Robben - dan ziede blauw, dan ziede rôod
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - kêk! - zie!; hij ziet - hij ziet
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - te veul Knègtel gezien hèbbe (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1966) - te diep in het glaasje
gekeken hebben (wijnhandel Knegtel voerde een eigen merk)
--
zien - zaag - gezien
—
Praesens: ik zie - gij ziet - hij zie; imp. : zie/kik
B:
verleden tijd : ik zaag, wij zaoge, gij zaogt
k'zèè ziek zee. Je dè ziek zee... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken;
ca. 1990)
Henk van Rijen - naa ek er zei, zieket - nu ik er ben, zie ik het
Frans Verbunt (1996) - we meuge mekaare niemir zien van onze paa, zi de vrijer; dan doe mar
gaaw de lamp èùt, zi et mèdje.
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 69) ik laot sem zien - ik laat ze hem zien; ik laot senet zien
- ik laat ze het zien
zifke
zelfstandig naamwoord , verkleinwoord
Henk van Rijen - zeefje
zift
zelfstandig naamwoord
zeef
WBD
(III. 2. 1:174) 'zift' = zeef
zigget
werkwoord, persoonsvorm + vn. / lw.
zei
het (na gij/hij/zij/et /gullie)
ze
zigget zo zachjes
Dirk Boutkan (1996) - gèj zi-get
2e
pers. + 3e pers. enk. 'zi' (verkorting van 'zeej') + vn. of lw. 'et'
- Het fonetisch hiaat tussen 'zi' en 'et' is opgelost door inlassing
van de klank 'g', met dubbel teken ter accentuering van de korte
'i'. (Zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22) De A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242.
zije
bijvoeglijk naamwoord
zijden
hôoge
zije - hogehoed (cilindermodel)
ene
zije - een mietje
WBD
III. 2. 2:99 'hoge zijden' = rouwhoed, hoge hoed
zijeg
bijvoeglijk naamwoord
halfzacht
(Henk van Rijen -- : zèèjeg)
zik
samentrekking
zei ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè
ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej
zaand zeej..? (19620112)
Cees Robben – Hier hedde limmenade zik... (19661021)
zil
zelfstandig naamwoord
WBD
III. 4. 4:291 'zil' = kwart bunder
zilgetèùg
zelfstandig naamwoord
WBD
zeelgetuig (samengesteld uit de beide strengen en de buikriem van
een paard) (Hasselts woord)
zilte
zelfstandig naamwoord
het zilte, het zeezoute (van vis)
Cees Robben – Nao al ’t zuut der vurrige daogen/ ’t zilte naa op
oewen dis..... (19540306)
zilver
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord, verkorting van zilveren
Cees Robben – ’k vier m’n zilver fist... (19600701)
zimke
zelfstandig naamwoord , verkleinwoord
kleine
zeem (lap)
zimmezètje
zelfstandig naamwoord , verkleinwoord
--
Van fr. 'chemisette' = halfhemd
PM
onderkleding, halfhemd
Van Beek -
een "zimmezetje" is een slabbetje, dat de wevers als zwart zondags
sieraad droegen; (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10
jan. 1958)
Cees Robben – En hij riep dan ôôk meteen.../ “’t zèn inscripsies...
pree-histories”/ En hij spelde – kazjeneej - .../ - zimmezetje -.. –
de pertienes/ - Staon op ’t gutje... bij de pleej... (19570119)
WBD
III. 1. 3:98 'chemisette-tje' = borstrok
WBD
III. 1. 3:143 'chemisette-tje' = bef
A.P. de Bont -- -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord o. - chemisette, onderlijfje (gehoord v. e. oud-pensionaire.)
Landh
- ziemezätje
Weij
(T&T 38:88) Moet een verkleinwoord zijn van een frans leenwoord.
BDW
zimmezetje - soort halfhemd (Tilburgs)
|