INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K
L
M
N

O

P
R
S
T
U
V
W

Z

Wil Sterenborg

Van zaag tot zwòrst

zaag, zaagt

verleden tijd enkelvoud van 'zien'

zag

- Cees Robben – Hij zaag de gedoentes, vervallen, keduuk (19551119)
- Cees Robben – En witte wek zaag... (19590822)
- Cees Robben – Hij zaat op z’n hukkes, en zaag hoe ’t laand/ mee huiskes bebouwd wier... (19551119)
- Cees Robben – Hij zaag d’n baos en vroeg hêêl zêêg (19600701)
- Cees Robben – Hij zaag unne boer... verjaogd en op zuuk/ Naor laand ieveraans... (19551119)
- Cees Robben – Ge zaagt er gin niemand (19590822)
- Cees Robben – Akkoe nie gezien hâ.../ Mar 'k zaag oe... (19610602)

- Cees Robben – Hier zaagde naa mannen van taggetig jaor (19571221)
- Cees Robben – Aanders zaagde nie.. (19721020)
- Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505)

- Cees Robben – Zô zaakum te zitte (19590801)

- De Wijs -- Dochte gij de’k dè nie zaag, ‘k zè nie van gisteren (20-03-1968)

- Tony Ansems - En ze zaag me goed te staon, maar ze zaag me nog nie hangen... (De dochter van Dorus de Boer; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zoagen 'm

- DANB - Ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me

- GD94 - ge zaagt er niks mir van

 

zaaje

werkwoord, zwak

zaaien

WBD (Hasselt:) 'zaaje' - kunstmest strooien, ook 'strooje' genoemd

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zoaien en moaie

DANB 'khè hier graas gezaojd'

B zaaje - zaajde - gezaajd

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis goed óm wòrtelzaod te zaaje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd bij plotselinge stilte in een gezelschap

WBD I:1394 'zaaje'; I:1426 bieten zaaien: 'zaaje', 'légge'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Geen umlaut, volgens krt. 48 en blz. 91/92.

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zaaje ww - zaaien

 

zaajers

zelfstandig naamwoord, meervoud zowel met als zonder de s

Henk van Rijen - hom van de vis = zaajers

Frans Verbunt (1996) - zaajer - haring met kuit

Cees Robben – aacht vorse bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin zaaiers... (19680405)

WBD III. 4. 2:78 zaajers - kuit, ook genoemd: 'kuit' of 'zaad'

WNT ZAAIER - 6) vrouwelijke visch, inz. haring

 

zaajstuk

zelfstandig naamwoord

zijstuk

WBD zaajstuk (sic) (II:950) - zijstuk (v. h. handweefgetouw)

 

Cees Robben - Prent van de week - 28-11-1959

zaand

zelfstandig naamwoord

zand

- Behalve de Twem was er toentertijd in Gool op den weg nor Poppel 'n klein twemmeke, dè wil zeggen 'n fietsbaontje van zaand. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

- Zaand wil haost niemand meer. De meensen worren vort zoo

grotsch dè z'oe nog nie meer zien staon mee oe zaand. Er Is geen huisken zoo klein of daor lee vort van dè lienekenolie (linoleum)

in. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

- Klaoske Vaok is zaand aon 't strooie,

grib, grab, grauw,

't wil oe in oe eugskes gooie,

grib, grab, grauw. (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet Heerkens), ‘Klaoske Vaok’, 1940)

Cees Robben – We hebben ’n haoven mee waoter d’r in.../ Mee zaand... en veul aauw ijzer... (19540515)
Cees Robben – Of zô mar in ’t zaand... in ’n gaotje... (19570525)
Cees Robben – Toet wit zaand toe... (19610519)

WBD III.4.4:138 'zandhoop'= heuvel

WBD III.4.4:139 'zandhoop'= duin; ook 'zandbult'

WBD III.4.4:151 'klapzand' = stuifzand, ook 'vliegzand' of stof'

WBD III.4.4:153 'scherp zand' = drijfzand

WBD III.4.4:187 'zandplaat' = zandbank;

WBD III.4.4:188 'zand' = slib

WBD III.3.1:402 'zandpad' = pad

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zand zn - zand

uitdrukking: gin zaand afgaon
overdadig gegeten hebben
Cees Robben – Ge zult gin zaand mir afgaon... (19591107)

WNT XXVII:818 'daar zal je geen zand van afgaan'

Hees IV:75 'gin zand mir afgaan'

Ghijs (1166) 'dêêr za(l) je géén zand van af- (of) gae/goa'

Straatroep van een zandboer:

— Za..., zaa, scho... schoon wit zaaaand… / dubbeltje de maaaaaand! ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

Zie ‘zaandboer’

 

Zaand, ’t
toponiem
Het Zand; Tilburgse wijk
Cees Robben - Café-Hotel Restauraant Boerke Mutsaers in ’t Zaand. (19540227)
Cees Robben – Hij gaat op zoek maar ’t is wel vreemd/ Hij vindt geen Oel of Loven/ Geen Körvels-huukske of ’t Zaand/ Geen Padde-waaikes en geen Vraand/ Geen höfkes en geen hoven. (19651224) De prent gaat over de verstedeling van Tilburg waardoor oude wijken en natuur verdwijnen.

 

zaandboer

zelfstandig naamwoord

handelaar in wit zand

Schoon wit zand werd bijvoorbeeld gebruikt om op de vloeren van cafés te strooien maar ook in het woonvertrek van de armeren.

- Wij hebben hier Van Oeffeltje nog, mar in Tilburg wont geenen eenen zaandboer. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

- Jè nou, Ik bedoel 'n witten zaandboer... (idem)

 

Tekening van Staf Rijckers in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930

 

Tekening van Staf Rijckers in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930

 

zaanderig
bijvoeglijk naamwoord
zanderig
Cees Robben – Aon de raand van de stad/ Leej unne zaanderige pad (19580222)
 

zaandjan

zelfstandig naamwoord

WBD I:1448: 'zaantjanne' - zandjannen, bep. soort aardappels

 

zaandkèùl

zelfstandig naamwoord

zandkuil, namelijk het graf

Jace Van de Ven: Z is ne zaandkèùl, daor èndigde in... (Tilburgs ABC)

 

zaandlicht

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - zandwinplaats

WTT 2016 - Dus wsch. de plaats waar zand 'gelicht' wordt. Vergelijk: WNT ZAND - Zandlichter, bep. type zandschip.
 

accipiter nisus

zaandvoogel

zelfstandig naamwoord

sperwer (Accipiter nisus)

DANB As de kiepe ne zaandvoogel zien, dan wòrre ze bang.

 

zaank

zelfstandig naamwoord

zang

Pierre van Beek - èrgeraans et zaank óp hèbbe - (vermoedelijk:) ergens naar verlangen en loeren op de gelegenheid het te krijgen. Verklaring van C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - mij onbekend.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - zank, o. in de uitdr. ' 't zank hebben' - neiging hebben om ruzie te maken, slecht gehumeurd zijn. Vgl. Duits 'Zank'

Dwdb Zank - heftiger Wortwechsel, Streit.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  m., 'zank' - zang; zegsw. 'erges de zank op hebbe' resp. 'krege - in fig. zin: de smaak van iets te pakken hebben/krijgen (en daardoor) zich iets tot een gewoonte maken of gemaakt hebben.

WNT ZANG, zank

 

zaante

werkwoord, zwak

— zaante - zaantte - gezaant

R de vloer met zand bestrooien (in een boerenwoning)

WBD de vloer met zand bestrooien (ter versiering zandfiguren strooien op de geschuurde of geschrobde vloer van woonkamer of salon)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw. ww. tr. 'zanten' - zanden, met wit zand bestrooien

 

zaat

werkwoord, persoonsvorm

zat

— verleden tijd enkelvoud van 'zitte'

Cees Robben – Al zaate in munne broekzak te kaorte... (19830909)Henk van Rijen - dòr zaate zat zatte - daar zaten behoorlijk wat dronkaards

 

zabbere, zabbele

werkwoord, zwak

sabbelen

de tong die aaltij babbelt,

en overal aan zabbelt,

en iederendeen beknabbelt (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Kwaoie tong’, 1941)

Cees Robben – Ze duimen nog... ze zabbele... (19580531)

Zabberend gòn ze dan nòr hèùs... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Maaimònd)                       

Henk van Rijen - sabbelen

WBD III. 2. 3:10 'zabberen' = knabbelen

WBD III. 2. 3:10 'sabbelen' = idem

Stadsnieuws -  Ons oopoe heej gin taande mir, ze moet op de kuukskes zabbere (100108)

WNT ZABBEREN, sabberen - l) kwijlen

 

zachjes

bijwoord 

zachtjes, stilletjes

WBD III. 4. 4:251 'zachtjes', 'zacht' = gedempt (van geluid)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijw. - zachtjes; komp. 'zachjezer'

 

zaddoek

zelfstandig naamwoord

zakdoek

Naarus - Hij [de pastoor] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Henk van Rijen - hij heej zene spòrspòt in zene zaddoek zitte - zijn spaarcentjes

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zaddoek/zakdoek (krt. 110)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  m. 'zaddoek' - zakdoek

WNT ZAKDOEK - in enkele bronnen, waarin men de spreektaal tracht te benaderen, wordt de geassimileerde vorm zaddoek aangetroffen

 

zak, zèkske

zelfstandig naamwoord

zak

Uitdrukkingen

- MP - Et kan beeter van den zak as van den baand.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et zit nòg in wije zakke (Kn'50) - het is nog toekomstmuziek  

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - twee zakken óp de schòrt hèbbe (Pierre van Beek - TT ' 70) - zichzelf goed doen, inhalig zijn

- Henk van Rijen - der wòrre wèl meer zakke toegebonde die nie vol zèn - je hoeft niet zoveel te eten als je maar kunt

- Cees Robben - 'meej zunne kop in 't zak'

- Hessels 2020 - Wanneer je ergens teleurgesteld afdruipt: - kòp int zak! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER)

- Frans Verbunt (1996) - daor zulde ginne zak zout opeete - daar zul je niet lang blijven

Andere betekenissen

- WBD III. 1. 1:225 'zak' = balzak

- WBD III. 4. 4:145 'zak' = dal

- WBD III. 4. 4:295 'zak' = honderd pond (ook 'wicht')

- A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zak, zelfstandig naamwoord  m. - zak: in z'ne zak schiejte - betalen

 

zakke

werkwoord, zwak

zakke - zakte - gezakt

1. figuurlijk gebruikt: iemand zakken, d.w.z. in een zak doen, uit de weg ruimen

- Pierre  van Beek - Iemand kunne zakken èn verkôope - hem verre overtreffen in iets...

- De Wijs -- Ik kan oe zakke en verkôôpe… (23-10-1963)

- Hessels 2020 - Als je je superieur voelt t.o.v. een ander: - ik kan em zakken èn verkôope! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

2. dalen, krimpen

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zakken as brèùn bier (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1966) - snel minder worden

- WBD III. 4. 4:274 - 'zakken' = krimpen

 

zakneusdoek

zelfstandig naamwoord

zakdoek

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zakneusdoek - zakdoek"

WNT ZAKNEUSDOEK - 1) zakdoek (afgezien van . . . slechts in Vl. -Belgische en N. -Brab. bronnen aangetroffen. 2) Halsdoek (verouderd)

 

zaksel

zelfstandig naamwoord

WBD III. 2. 3:267 'zaksel' = droesem

 

zambak

zelfstandig naamwoord

zandbak

uit 'zaand' (met klinkerverkorting) + d-syncope + assimil. n+b

 

zangert

zelfstandig naamwoord

zanger

- Daor waar 'n optreje van John Ray, de beroemde karakokozangert.  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

zangfraater

zelfstandig naamwoord

frater die zangles geeft aan leerlingen

Interview Jolen - 1978 - “Fraater Klazianus, dè was ene goeje, en hille goeje, mar die was nie goed…die was te goed! En dan hadde fraater Kobius, fraater Jacobius, dè was er êene van en mindere klas! En dan hadde fraater Wilhelmo, dè was ene zangfraater!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

zanpad

zelfstandig naamwoord

zandpad

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 28) uit cluster ntp wordt de t verzwegen, met klinkerverkorting uit zaand

 

zaod, zaojke, zòdje

zelfstandig naamwoord

zaad

M zoad

De Wijs -- (Moeder tegen haar kind bij de weeklijkse bad-beurt) Gij mot nie onder ’t vogelkooike gaon staon want as er ’n zaoike in oew oor valt, begient ’t te schiete (27-12-1968)

Cees Robben – [Vader tegen ongehuwde zoon:] Ge hèt nogal geaffeseerd om oew höfke in ’t zaod te krèège... (19810710)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zit den hòf al in et zaod? ('87) - is de vrouw al in verwachting? (informatie door de pastoor)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - óp zaod staon (Alg. Brabants) - gelijk staan met de inzet bij spelen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zaod int bèkske hèbbe (JM'50) - geld bezitten

WBD 'zoot' (I:1427) ; suikerbietzaad: 'zaot' (Hasselt) ; 'peezaot' (I:1429) ; knolraapzaad (I:1429) ; 'raopzaot'; stoppelknolzaad (I:1431) : 'gruunzaot'

Henk van Rijen - ze heej der bèddeke wir int zaod - ze is weer zwanger

Frans Verbunt (1996) - et zaod nèffe de voor gôoje - vreemdgaan

Frans Verbunt (1996) - hij was nòg nie òn zen zaod

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zaod zn - zaad

WBD III. 4. 2:77 'zaad' - kuit, ook genoemd:'zaaiers'

WBD III. 1. 1:226 'zaad' = sperma

WBD III. 2. 3:73 'zaad' = haringkuit

WBD III. 2. 3:73 'zaad' = haringkuit

 

zaodballe

zelfstandig naamwoord meervoud

zaadballen = testikels van slachtvee

Audio-opname 1978 -- “… èn dan wiere zogezeej die, die, jè, die zaodballe dan…ballekes…hè…dè waare dan zon, zon  dinge, die moese ammel bewaord blèève!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

 

zaodèg

zelfstandig naamwoord

zaadeg

WBD zaodèg, (Hasselt:) zaojeeg – zaadeg (vroeger gebruikt om het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde te werken;

 

zaodgoed

zelfstandig naamwoord

zaad

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  m. 'zaadgoed' - zaad dat voor de voortplanting dient.

 

zaodstrèng

zelfstandig naamwoord

WBD teellid v. e. hengst, ook genoemd (Hasselt) 'koowker'

 

zaog, zògske

zelfstandig naamwoord

zaag

M zoag

De timmerlui ha'n zoo-mar kwaoi gereedschap in die daoge:

wè haomers, beitels, jao, mar eigenlijk nog geen zaoge! (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘De zaog van Sint Joozep’, 1941)

WBD (II:2370) 'spanzaoch' - spanzaag

WBD (II:2705) 'hantsaoch' - handzaag

 

Schilderij van Herbert Lathangue

zaoge

werkwoord, zwak

zagen - geen vocaalkrimping

R. J. 'dan hah 't 'ie 'm er afgezaogen'

B zaoge - zaogde - gezaogd/gezaoge

Figuurzaogen waar veur ons un flötje van enne cent en zaogskes inzetten gin probleem. Héle kerststallen hebben we ötgezaoge… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Gravure - Kraanzagers aan het werk. De knecht stond onder de te zagen balk omdat daar het zaagmeel neerdwarrelde.

 

zaogemèèl

zelfstandig naamwoord

zaagmeel, zaagsel

Henk van Rijen - zaogemèèl

WBD II:2394 ' zaochméél' - zaagmeel, zaagsel

WBD II:2395 ''zaogeméél' - zaagsel, zaagmeel

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZAGEMÈÈL zelfstandig naamwoord  o. - hetzelfde als zaagmeel

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZAAGMEEL heb ik meer dan eens voor 'zaagsel' horen gebruiken. Z. a.

 

zaogsel

zelfstandig naamwoord

zaagsel

WBD 'zaochsel' - zaagsel (II:2394)

 

zaogsele

werkwoord, zwak

zaagselen

WBD zaogsele - zaagselen, zaagsel met een zeker vochtgehalte over het vel / leer strooien, dat te droog of te hard is na het looien (II 652)

 

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

zaojbak

zelfstandig naamwoord

zaaibak

WBD I:1432 'zaojbak'

 

zaojkörf

zelfstandig naamwoord

zaaikorf

WBD I:1434 'zaojkörf'

 

zaojsel

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - zaaisel

 

zaok, zòkske

zelfstandig naamwoord

zaak

Cees Robben - men zaok bestao fèfteg jaor;

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - haard wêrreke is z'n zoak nie - hard werken is zijn zaak niet

Henk van Rijen - op slòt van zaoke - per slot van rekening

Henk van Rijen - op stuk van zaoke - per slot van rekening

 

zaol, zòltje

zelfstandig naamwoord

zaal, zaaltje

zadel, zadeltje

Teegen et zòltje stònd en fiets meej en nuuw zòltje.

zadel

- WBD zaol - karzadel (zadel v. e. voor de kar gespannen paard)

- Cees Robben – Hij zit mistal al op ’t pèèrd vurdet ’t zaol d’r op leej... (19810724) [iemand die voor zijn beurt spreekt]

- Cees Robben – Moet ik op dè zaoltje..? (19731116)

zaal

- Henk van Rijen - der waare zoale vol zaole - er waren zalen vol zadels

- Hessels 2020 - Bij het opmerken van een man met een forse, dikke vrouw: - die spult gèèren in en grôote zaol! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

Aanvullende bronnen

- A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  vr. en o. 'zaal' - zadel

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZAAL - zelfstandig naamwoord  m., verkleinwoord zölke, samenst. dans-, feest-, zaalmaker

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZAAL zelfstandig naamwoord  m + v, niet o. - zadel, fr. selle

WNT ZADEL, zaal

 

zaoleg

bijvoeglijk naamwoord , bijwoord 

zalig

Cees Robben - de kòffie spuulde de zaolege nòsmaok wèg; zaoleg nuujaor;

Cees Robben - ist nie vur oew zaoleghèh, dan ist vur oew straf.

Cees Robben - enen zaolege kòrsemes;

WBD (III. 3. 3:339) zaolege = heilige

Bosch zaolig

 

zaoleghèd

zelfstandig naamwoord

zaligheid

De euwege zaoleghèd

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZALIGHEID zelfstandig naamwoord  v. - D'acht Zaligheden, naam eener buurt van acht werkmanswoningen te Sint-Lenaards. Ook in 't N-O der Kempen bekend als benaming voor acht dorpen in de Noordbrab. Meierij: Bladel, Duizel, Eersel, Hulsel, Knegsel, Netersel, Reusel en Steensel.

 

zaolrug

zelfstandig naamwoord

WBD paard met doorgezakte rug (zadelrug), (Hasselt) : 'zòlrug'

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  m. 'zaalrug' - een in het midden doorgebogen rug zoals men die bij paarden en doorgezakte daken van boerenhuizen aantreft.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZAALRUG zelfstandig naamwoord  m. - ingezakte rug v. e. peerd

 

zaon

zelfstandig naamwoord

dik van de melk

WBD room (het vette deel van de ongekookte melk, dat boven komt drijven als men de melk rustig laat staan)

WBD III. 2. 3:133 'zaan' = melkvel: ook 'vlies'

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zo'n, zelfstandig naamwoord  m. 'zoo'n' - zaan, room van melk

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZAAN zelfstandig naamwoord  m., niet v. - room van melk

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zaon zn - zaan, room v. d. melk

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zaan - room

WNT ZAAN, zane - 1) melkroom

 

zaoneke

werkwoord, zwak

zaniken — zaoneke - zaonekte - gezaonekt

WBD   III. 3. 1:258 'zaniken' = zeuren

WBD   III. 3. 1:293 'zaniken' = zaniken

WBD   III. 1. 4:53 'zaniken' = aarzelen; 50 'zaniken' aandringen

WBD   III. 1. 4:253 'zaniken' = drenzen

WBD   III. 1. 4:256 'zaniken' = kreunen

 

zaoterdag

zelfstandig naamwoord

zaterdag

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Zoaterdaag — zaterdag

Henk van Rijen - zaoterdaggenaacht - zaterdagnacht

Op ene zaoterdaggemiddag hak ze toch bij dere slip. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007) 

 

zat

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord 

genoeg, dronken

Agge mar zat zöpt, wòrde wèl zat.

Pierre van Beek - zat genóg - vaak genoeg

Pierre van Beek -- Wie des avonds "zô zat as 'n kanon" is, loopt veel gevaar des morgens "zô ziek as 'n krab" te zijn, beweert men in Tilburg al is het ons niet duidelijk waarom hier nu juist die "krab" en dat "kanon" bij te pas moeten komen. . (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

De Wijs  -- ’t Is genog, ‘k zègget zat (feb. 1962)

Frans Verbunt (1996) - zat zèèn òf onderweege - altijd onder invloed

Frans Verbunt (1996) - zatopgenog - uitdr. : meer dan genoeg

Frans Verbunt (1996) - en nuchter kalf èn ene zatte meens stôote derèège nie gemak

WBD III. 1. 4:403 'het zat worden' = iets vervelend vinden

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zat bw, bijvoeglijk naamwoord  - genoeg, dronken

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zat, bijvoeglijk naamwoord  en bijw. - zat: 1) dronken; 2) genoeg, voldoende

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZAT - dronken

Bosch zat - dronken

 

zatlap

zelfstandig naamwoord

dronkaard

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - goej vòlk, goej zatlappe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - verontschuldigend voor mensen die veel drinken maar voor niemand onaangenaam zijn

WBD III. 2. 3:260 'zatlap' = dronkaard

WNT ZATLAP - 1) hij die dronken is; dronken man of vrouw

 

zatsel

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - voor dronkenschap toereikende hoeveelheid sterke drank (Tilburgse Taalplastiek 176)

- WBD III. 2. 3:4 - 'zatsel' = drank

- WNT - ZATSEL - (Vl. -België en Brab.) wat dronkenschap tot gevolg heeft; het zich bedrinken, zuippartij, zatladderij; hoeveelheid drank waaraan men zich bezat.

- Hessels 2020 - Op een feestje bij mensen die niet zo royaal zijn met de drank: - daor zulde gin zatsel haole! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

Aanvullende bronnen

- C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZATSEL o. - quantum drank waarvan iemand zat kan worden.

- A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zatsel, zelfstandig naamwoord  o. 'zatsel' - hoeveelheid bier waaraan iemand zijn genoegen kan drinken.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZATSEL zelfstandig naamwoord  o. - de hoeveelheid die men drinkt om eens dronken te zijn.

- Bosch - zatsel - dronken, dronkenschap

 

zattekul

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - dronkemanspraat

Stadsnieuws -  Pròt tòch nie zonne zattekul; strak hèdder wir spèèt van. (160806)

WNT ZATTEKUIL, ZATTEKUL (Vl. -België) hetzelfde als zatlap

 

zattepraot

zelfstandig naamwoord

dronkemanspraat

Cees Robben – ’t Is enkelt mar wè zattepraot... (19610106)

- Woordverkorting? (zattemanspraat)

 

zè, zij

persoonlijk voornaamwoord  

zij, ze (enkelvoud)

Zo zè zôo zèèn? - Zou zij zo zijn?

 

zèè

werkwoord, persoonsvorm

- 1e pers. enk. tegenwoordige tijd c. q. imper. enk. van 'zèèn': ik ben

Frans Verbunt (1996) - hier zèèk zik; dè ziek zeej

Cees Robben –’k Zèè ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Ge ziet toch dekker zèè... (19720911)
 

zee
werkwoordsvormen van ‘zègge’; 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, en 1ste en 3de persoon enkelvoud van de verleden tijd
Cees Robben – ‘k Zee “vraokoewiets of zekkoewiets”... (19550716)
Cees Robben – “Ieder die z’n asse-kröske/ Mee den Paose nog hee staon/ Krijgt van den pastôôr ’n pekske...”/ zee meneer den kapelaon..... (19550226)
Cees Robben – “Vur Paose is ’t paase” zee Snijers... (19550402)
Cees Robben – “Unne vliegende schotel”...! / Zee Jaanse ontdaon... (19540925)
Cees Robben – “Zeg maokt is mensie,” zee m’n vrouw.../ en affeseert ’n bietje... (19550716)
Cees Robben – Wè zee-tie... (19720901)
 

zeebraand

zelfstandig naamwoord

Van Dale - zeebrand = weerlicht zonder donder

WBD III. 4. 4: 85 'zeebrand' = weerlicht

 

zeebravink

zelfstandig naamwoord

zebravink - Taeniopygia guttata

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…voogeltjes hèk ok aatij gehad, knòrrievoogeltjes, zeebravinkskes èn zôo..” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

zèède

werkwoord, persoonsvorm

ben je, bent u

2e pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig, met samengesmolten enclitisch pronomen.

— Dezelfde vorm doet dienst in het meervoud met toevoeging van 'göllie'

Zèède belaojtòffeld! = ben je belazerd;  

Henk van Rijen - kèk, zèède gèt! - kijk, ben jij het:

WvM 'daor sedde ghay gedopt'

van het werkwoord 'zeggen'

zeg jij
Robben gebruikt de oude vervoeging tegenwoordige tijd, van ‘zègge’: ‘zegde’, waardoor schijnbaar een verdubbeling ontstaat.
Cees Robben – En dè zèède gij... [En dat zeg jij] (19691121)
 

zeef

zelfstandig naamwoord

betekenis onduidelijk

Van Delft - - Hij die onbegrepen speelt, "spult een aander van 't zeef" of "laidt een aander van zijnen nest".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

WTT 2016 - Het gezegde lijkt afkomstig uit de kaatsbalsport. Zie:

WNT - lemma Zeef I, b - Kaatsspel - Racket met drie voeten en een bodem als een zeef, dat men op den grond zet en waarop men den bal doet opspringen om hem vóór het opslaan op een bepaalde hoogte te krijgen. — Zijn zeef keeren of aarzelen, van gedachte veranderen; zijn woord intrekken. Gewest. in W.-Vl.

 

zeeg (1)

zelfstandig naamwoord

WBD melkzeef, ook genoemd: 'zeef', zèègschootel' of 'filter'

WBD zeegdoek, zeegdoekske - filter in de melkzeef

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZIJG (zèèg) v. – melkfilter

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJG zelfstandig naamwoord  v. - melkzeef, melkteems

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'zèèg' zn - melkzeef

 

zeeg (2)

bijvoeglijk naamwoord 

tam (van dieren)

braaf (van mensen)

- uit 'zedig' door d-syncope en klankverlies achtervoegsel (= suffix)

WBD zeeg, 'zèèch', (Hasselt) 'zeejch' - mak, gezegd v. e. paard

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zeeg - 't is een zeeg beestje (tam)"

Cees Robben – Tam en zeeg... ’n bietje bang (19571207)
Cees Robben – Hij zaag d’n baos en vroeg hêêl zêêg (19600701)

WBD III. 4. 2:36 'zeeg' - tam, niet wild

WNT ZEDIG, ZEEG - 4) bedaard, rustig, kalm; ook: beheerscht, beheerscht handelend, gedisciplineerd optredend. Verouderd.

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zeejg - bijvoeglijk naamwoord  - mak, tam

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord  ' zeeg ' - mak, gedwee

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEEG bijvoeglijk naamwoord  - zedig: gebruikt in de bet. : tam, gehoorzaam en op mensen gesteld; gezegd van huisdieren: 'n zeeg kètje. Ook van brave, hanteerbare mensen: 'n zeeg mènneke.

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zeeg - mak; < got. sidus 'zede' < gr. ethos 'zede'

 

zêegene
werkwoord, zwak
zegenen; ook in de betekenis regenen
Cees Robben – ’t Règent ’t zêgent, ’t zeevert op de stad... (19540724)
 

zeeget

werkwoord, persoonsvorm + voornaamwoord of lidwoord

zegt het

Hij zeeget öt zen èège = Hij zegt het uit vrije wil, ongedwongen

- 3e pers. enk. 'zeej' + 'et'

- Het fonetisch hiaat tussen 'zee' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g' waar 'j' thuishoorde (Schuurmans, Encl. pron., blz. 22)

De A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZEGET voor 'zegt het'; z. a.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - 'hij zeiget' resp. 'zeeget' en 'zeget'

 

zèèget

werkwoord, persoonsvorm + vn. /lw.

bent het (2e pers. enk.), zijn het (2e pers. mv.)

- 2e pers. 'zèè' (zonder uitgang) + voornaamwoord of lidwoord 'et'

- Het fonetisch hiaat tussen zèè en et is opgelost door inlassing van 'g' (zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - § 242. Ge zèèget zèlf; gullie zèèget zeeker vergeete.

Henk van Rijen - ge zèèget èèges wè ge zeet - je bent het zelf, wat je zei

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJGET - samentr. van 'zijt het': Gij zijget.

 

zeej    

werkwoord, persoonsvorm

zegt èn zei

- 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van 'zègge' èn enkelvoud  verleden tijd : ik zeej, ze zeeje

- Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824)
- Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej zaand zeej..? (19620112)
- Cees Robben – Gift dan mar limmenade zeej...! (19661021)

- DANB den brouwer zeej dèt nòg te duur is óm te bouwe

- Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) ge zaagt me wèl mar gezee (t) niks teege me

- Hessels 2020 - Als je iedereen vraagt even stil te zijn: - der zeej niemand iets as gij! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

Aanvullende bronnen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEET (zachte e), in 't Z. ook ZÈÈT - in 't alg.: zegt (3e pers. t.t.)

 

zeejig
bijwoord
zedig
Cees Robben – d’eugskes zeejig naor beneej... (19550827)
 

zêek

werkwoord, persoonsvorm

zeikte

Frans Verbunt (1996) - meej ze zaat zêek ze

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEEK - 2e hoofdvorm van 'zeiken'

 

zèèk
samentrekking
ben ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – En zelf zèè’k ôk niks werd en alles... (19570907)
Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej zaand zeej..? (19620112)
 

zèèk

zelfstandig naamwoord

urine, gier; flauwekul

uitdr. zèèk óp ene riek - flauwekul, onzin

De Wijs -- Dès gin zinnige praot, dès geleuter (nog platter zou men in Tilburg zeggen) Des zèk op unne riek (13-07-1966)

Audioregistratie 1978 - Daor ging dieje zèèk in, zumme zègge, want wij zin zèèk, aanders zon we gier zègge… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et trèkt eróp as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op

Frans Verbunt (1996) - zèèk hèbben as nen òs

Frans Verbunt (1996) - ge mòkt mènne zèèk nie lauw - mij maak je niets wijs

- Ammol han zun krökske bedder/Waor ze durre zèèk in moese doen… Uit: ‘Unnen droom’, Ad van den Boom, circa 2005.

Ferry van de Zaande-sticker -2013

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.1.1. lemma urine – frequent in Tilburg

WBD zeek (sic) - urine (van een dier)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zä. k, zelfstandig naamwoord  m. - zeik; 'zaek op ene riejk' - iets v. weinig/geen waarde.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIK zelfstandig naamwoord  m. - bij landb. : vloeibare uitwerpselen der dieren, mestgier

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zeik zn – urine

Hees zèèk op 'nen riek (IV:43)

Bosch zeik - urine

 

zèèke

werkwoord, sterk

zeiken, zeuren

- zèèke - zêek - gezeeke

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij zèkt

- Et rèègent dèt zèkt

Van Delft - Een stelletje vroolijke biljarters kwam bij een misstoot tot den uitroep: "'t Is mis, zee Koert en hij z--k naar de maan." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

Henk van Rijen - ieder hondsgezèèk stin diejen hond te zèèke - om de haverklap...

 

Sticker op voetgangersstoplicht Willem II-straat. Bij rood laat het licht een kruikenzeiker zien, bij groen loopt hij met zijn kruip over. Het stoplicht is een kunstobject van Marieke Vromans en Irene Vermeulen. Het speelt in op het gegeven dat Tilburgse textielarbeiders in vroeger eeuwen hun urine in een kruik opvingen en voor een paar centen verkochten aan textielfabrikanten. Die gebruikten de zèèk om wol te reinigen en te vollen. De slogan is: Nie zèèke mar kèèke. Foto: CuBra 2019.

 

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 40) verl. tijd: zêek, maar: zikte gij?

WBD III. 4. 2:38 'zeiken', ook: 'pissen', 'plassen', 'leuteren'

WBD III.1.1. lemma urineren  - frequent Tilburgs: vooral noordelijk

WBD III. 1. 4:271 'zeiken' = aanhoudend klagen

WBD III. 4. 4:68 'regenen dat het zeikt' hard regenen

WBD III. 4. 4:73 'doorlopend zeiken' = aanhoudend regenen

Bosch zeike - plassen, regenen; over hetzelfde onderwerp blijven praten

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zä. ke(n), zw. ww. intr. 'zeiken' - zeiken, pissen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEZEKEN: 3e hoofdvorm van 'zeiken'; daarnaast: gezeikt

ZEIKEN - wateren, sprekend van dieren; in gemeene taal ook v. menschen

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zèèke ww - zeuren

 

zeeker

bijvoeglijk naamwoord 

PM onzelfverzekerd, overdreven secuur

dès tòch zónne zeekere!

Dieën Toon dè was innen filosoof, zonnen “zekeren”. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Frans Verbunt (1996) - 'ene zeekere' - in alle opzichten secuur persoon

WBD 'zeker' = idem

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEKER bijvoeglijk naamwoord  - secuur, enigszins pietluttig en angstvallig: 't is toch zunne zekere.

bijwoord; in een uitdrukking met ‘hèbbe’
zeker; de precieze betekenis is niet uit de prent op te maken; zeker is echter dat het om boosheid gaat, in het bijzonder onmin tussen man en vrouw.
Cees Robben – Jöllie Julia heeget zeker wir nie zeker... [?] (19800125)
Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zeejker bw - zeker

 

zèèkerd

zelfstandig naamwoord

lett. zeikerd; scheldwoord: flauwerik, zanikerd

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -  zä.kert, zelfstandig naamwoord  m. 'zeikerd' - 1) manlijk schaamdeel; 2) hij die de filosoof uithangt; 3) zanikkous, zeurig iemand

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKER zelfstandig naamwoord  m. - iem. die zeikt; gevaarlijk peerd; heimelijke persoon

 

zèèkereg

bijvoeglijk naamwoord 

WBD III. 1. 4:226 'zeikerig' = gemelijk

 

zèèkgat

zelfstandig naamwoord

WBD gierkuil in de achterstal, waarin de aal of gier samenvloeit

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKKUIL zelfstandig naamwoord  m. - bij landb. : zeikput

 

zèèkmie

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - trut

Stadsnieuws -  òch, die zèèkmie heej aatij wèl wè te maawe (111006)

 

zèèkmòjer

zelfstandig naamwoord

mier

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zaikmòyers - mieren" zie ook: "moierzaik", moejzèèker

WBD III. 4. 2:213 'zeikmoier' (Lasius niger), ook genoemd: 'moierzeik',

'moerzeiker', 'moerzeik', 'muurzeiker', 'mierzeiker', 'mierzeik' of gewoon 'mier'

WNT ZEIKMIER - daarnaast vele nevenvormen in de zndl. dial., bijvoorbeeld ZEIKMOEIER

 

zèèknat

bijvoeglijk naamwoord 

kletsnat

De Wijs --  (2 jongens knoeien in ’n plas water) - Zèè’k nat?- Jao, zèèknat! (20-03-1968)

De Wijs -- (bij regenweer gehoord: ) bij deez weer zèèk zèèknat (11-02-1965)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKNAT - druipnat

 

zèèkput

zelfstandig naamwoord

WBD gierkelder, ook 'gierput', 'gierkèlder' of 'beerput' genoemd

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKPUT zelfstandig naamwoord  m. - bij landb. : gemetselde put, waar men zeik in bewaart.

 

zèèkstròltje

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit zeik + straaltje

- 2019 – dun straaltje (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

zèèkstuk

zelfstandig naamwoord

WBD gierton (langwerpige, ronde ton of vat, te plaatsen op een Kar, om gier naar het land te brengen, ook genoemd (Hasselt:) 'g??rtón'

Henk van Rijen - flauw stuk

 

zèèl, zèltje

zelfstandig naamwoord

zeil van een boot

Cees Robben – Ge het ’n gezicht as ’n opgezet zèèl (19831125) [je hebt te veel gedronken]

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zêl (ê = fr. même)

Frans Verbunt (1996) - meej en opgezet zèèl töskoome

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) zèèl

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zä. l, zelfstandig naamwoord  o. - zeil

zeil (als vloerbedekking)
Cees Robben – Ik gao d’r niemer uit... zeej Jan,/ ’t zèèl is vuls te koud (19670428)

 

zeeltje
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van ‘zeel’
WNT – lemma ZEEL I.1 - Streng, reep, band, touw, meestal van hennep of leder, maar ook uit andere soepele grondstoffen, naar den vorm vooral hetzij een dik rond touw, hetzij een breede platte reep, op uiteenloopende wijzen gebruikt als werktuig; vaak hetz. als: touw, en in dien zin soms ook als stofnaam.
Cees Robben – ’t zeeltje om z’n ruige snuit/ dè vringt ‘m host z’n taanden uit ((19590509) [over een varken dat met een zeel om de snuit naar de wagen van de slachter wordt getrokken.]
 

zèèle

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - zeilen

-- zèèle - zèlde - gezèèld

-- vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: zèlt

 

zèèloore

zelfstandig naamwoord, meervoud 

Frans Verbunt (1996) - grote oren

 

zêem, zêemlap

zelfstandig naamwoord

zeem

WBD III. 2. 1:323 'zeem' = idem; 321 'zemen' = ramen lappen

Etym. D. sämisch (dus geen ^ wegens naglijder)

 

zeemelappeg

bijvoeglijk naamwoord 

Henk van Rijen - zenuwachtig

 

zeemele

werkwoord, zwak

sukkelen, treuzelen

WBD III. 3. 1:58 'zemelen', 'afbiejen' = trekken en talmen

WBD III. 3. 1:292 'zemelen' = traag praten

WBD III. 3. 1:294 'zemelen' = zaniken

Etym. L simila, D. Semmel, N. zemel (en), T. zeemele

 

zeemelèèchteg

bijvoeglijk naamwoord 

En ze waren er ammaol effen zemelechtig van... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939)
...de appetekersvrouw, die erg zemelechtig is, liet d'ren boek vallen en gong er bij zitte... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)

Frans Verbunt (1996) - zenuwachtig

WNT ZEMELACHTIG (II) - verbastering van 'zenuwachtig'

 

zeemelèèr

zelfstandig naamwoord

R zeveraar, treuzelaar, sauwelmieke

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zemelair - sukkelaar"

WBD III. 3. 1:294 'zemelzeiken' = zaniken

 

zèèn, zèn

werkwoord, onregelmatig

zijn

-- zèèn - (waar/was - gewist; Btk: zèèn - waar/was - gewist

-- tegenwoordige tijd: ik zèè - gij zèèt - hij is; imp. : zèè

-- vocaalkrimping in vormen als: zèmme, zèn (naast zèèn)

- Dirk Boutkan (1996) - De gebiedende wijs is: bènt / zèè / wist

- Dirk Boutkan (1996) - (blz. 94) ik zèè blij dèk nie meej hullie zèè meegegaon

- Ge meut er nie zèèn, vurdè wij er zèn.

- Cees Robben - ge moet nie bang zèèn van de dôod; dès Toos en Tiest (sing. !)

- Cees Robben - ik zèè dermeej ötgeschaaje; nie dèk zat zèè;

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zén op de jaacht gewist (ê = die in gête - geiten)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et kan zèèn, zi Witlox, mar dan gelêûfden ie et nie ('65) - gezegd als men ergens niets van geloofd

- Henk van Rijen - ek zèè ziek zik, dè ziek zi-j - ik ben ziek zei ik, dat zie ik zei hij

- Hessels 2020 - Wanneer je hem of haar voor iets uitscheldt: - wilde gij et zèèn? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

- WBD III. 4. 4:197 'er zijn', 'daar zijn' = aanwezigheid

 

et zèèn
zelfstandig naamwoord
het zijne
Cees Robben – Hij docht ’t zèèn... (19590912)
 

zeenuuwèèchteg

bijvoeglijk naamwoord 

zenuwachtig

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - ' zenuwechtig'

 

zêep

zelfstandig naamwoord

zeep

Den ‘opwaas’ zô aanders te groot worre en wè dochte gij van de zéép, die dè ging kosten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Kee zêep = mej. Zeebregts (blz. 85)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Toon zêep = Toon Seebregts (blz. 71)

Etym. ohd seifa, D. seife, N. zeep, T. zêep; L. sapo is ontl. aan het germaans.

 

zêepe

werkwoord, zwak

zepen

Mekaare meej sneuw inzêepe

-- zêepe - zipte - gezipt (met vocaalkrimping)

 

zeer

bijvoeglijk naamwoord 

WBD III. 3. 3:47 'zere stoelen' = idem (in de kerk)

 

zèèrk

zelfstandig naamwoord

zerk

WBD III. 5. 3:99 'zerk', 'grafzerk' = idem

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  m. - zerk

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZERK (uitspr. zärrek, te Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - zerrek), zelfstandig naamwoord  m. niet v. - grafsteen.

 

zèès, zèske

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - zeis

 

zèèt

werkwoord, persoonsvorm

bent

— 2e pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig.

-- Dezelfde vorm dient voor het meervoud. - Witte we ge zêêt ? Zwêetvoete hedde, de zêêde... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

zêever

zelfstandig naamwoord

speeksel, kwijl; kletspraat

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zêever óp ene riek ('75) - gezwets, opschepperij

Henk van Rijen - dès ginne zêever - dat is geen kletspraat

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Jaanske zêever = voorbidster in de Hasseltse kapel (blz. 89)

Bijn . de gezêevers = gezusters Evers (blz. 39)

WBD III. 1. 1:187 'zever' = kwijl

WBD III. 4. 4: 46 'zeverig weer' = druilerig weer

WBD III. 4. 4: 69 'zever' = motregen

WNT ZEEVER (I) - 1) spéeksel; 2) vochtige substantie; 3) onzin, kletspraat; 4) fijne regen, motregen

ZEEVER (II) - 1) persoon die onzin, mallen praat vertelt; 2) weer waarbij het aanhoudend regent, miezert; 3) persoon die kwijlt

Etym. Idg. wortel 'seip, seib', D. seifer, N. zever, T. zêever

 

zêevere

werkwoord, zwak

kwijlen, kletsen, zachtjes regenen

- zêevere - zêeverde - gezêeverd

Wè zêeverde de pestoor toch wir. - wat kletste de pastoor toch weer.

vD. zeveren - kwijlen; flauwe praat verkopen, zaniken

N. Daamen (handschrift 1916) --  "zeeveren - kwijlen; onbenullige kletserij"; "motregen"

Van Delft - - Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt" en een arbeider "smoort" een gulden. Dat smoren is een volkskwaal. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Zelfs as ‘t pèpesteele regent kunne ze nog blaoier vol zèveren om te beschrève hoe de druppels dur innen kletsnatten boom huppelen… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – ’t Règent ’t zêgent, ’t zeevert op de stad... (19540724)

Cees Robben – Zêêveren... dè doeget naa.. (19580315)

Elie van Schilt - As iemand blêef zêeveren over iets, dan wier ur gauw gezee ’Gao deur verekte zèèkert, mee oe geäuwhoer’. (Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000)

Elie van Schilt - we begonnen nie in September al over Sinteklaos te zééveren. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)

WBD III. 3. 1:292 'zeveren' = traag praten; 294 'zeveren' = zaniken

WBD III. 1. 2:95 'zeveren' = morsen, knoeien

WBD III. 1:1:183 'zeveren' = kwijlen

WBD III. 1. 4:271 'zeveren' = aanhoudend klagen

WBD III. 4. 4:65 'zeveren' = lichtjes regenen;

WBD III. 4. 4:70 'zeveren' = motregenen

WBD III. 4. 4:71 'zeveren' = regenen met tussenpozen

Bosch zevere - zaniken, zeuren

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zeveren - lijmerig praten, zaniken

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zêêvere ww - zeveren, motregenen

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEEVEREN - wkw (rg.) kwijlen, flauw praten

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEVEREN (zee:vere) onov. ww - 1) kwijlen; 2) leuteren, kletsen; 3) onpers. : 't zeevert - het regent zachtjes.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. intr. 'zeveren' 1) kwijlen, 2) lijmerig praten, wauwelen zaniken; 3) motregenen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEEVEREN - flauwen praat vertellen; motregenen

 

zêeverèèr

zelfstandig naamwoord

kletsmajoor

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEEVERAAR – zevererse

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEEVERKLOOT zelfstandig naamwoord  m. - zeeveraar, hij die vervelend praat

ZEEVERKONT zelfstandig naamwoord  v. - ZEEVER, vrouw die gedurig zeevert, vervelend praat.

 

zêeverkiep

zelfstandig naamwoord

zeveraar

De Wijs -- Ge zèt ‘n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand is er wel aaf. (04-07-1969)

 

zêeverlap, -zak

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - kletsmajoor

WBD III. 2. 2:25 'zeverlap (je) ' = slabbetje

Stadsnieuws -  zêeverzal / zêeverlap = kletsmajoor, iemand die altijd speeksel aan zijn lip heeft hangen. (140506)

WNT ZEEVERLAP - 1) persoon die zeevert, kwijlt; 2) slab, slabbetje, zeeverdoek; 3) wauwelaar, zeurkous

 

zêeverpraot
zelfstandig naamwoord
zeverpraat; onzin
Cees Robben – Des zêêverpraot... (19700213)
 

zègge

werkwoord, sterk

zeggen; verklikken

Dirk Boutkan (1996) - zégge - zee/zi - gezee/gezeed

Wè zo den baos dan gezeet hebbe? Die ha gezee… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945)

B Hij zin et teege óns viere - Hij zei het tegen ons vieren.

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'dè wordt gezee'; 'zee-n-ie' (= zei hij)

-- zégge - zi - gezee (d) B: gezee

BvD: verleden tijd zi/zeej; part. gezeej/gezeet

— Praesens: ik zèg / gij/gullie zègt / hij zeej; imp.: zèg

— B verleden tijd : ik zi (n), wij zeë (n), gij zi (n) t

Pierre van Beek - Hij zeeter ginnen êene / hij zeeter nie veul - hij is zwijgzaam, gesloten

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - die hee gezeed

DANB er is niks óp em te zègge - er valt niet op hem te zeggen; hij heej gezee

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEGGEN ov. ww - kinderlijke term voor: verklikken, aanbrengen, gecombineerd met 'het' en 'van': dè zak van jou wel 's zegge.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Part. : in West NBr. 'gezeet', in Oost-NBr. 'gezee'.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw. ww. (verl. tijd ' zei', 'zeen; vd. 'gezeid') - zeggen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEZEED (zachte e) : 3e hoofdvorm v. 'zeggen'; in Z. Kemp: gezèèd

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zègge ww - zeggen

dès te zègge - dat wil zeggen (gallicisme)

Bosch zegge - (zin, gezeed)

 

zègget

samentrekking; werkwoord, persoonsvorm + vn. /lw.

zegt het (na gij/ge)

Ge zègget teege gin man!

- 2e pers. enk. 'zèg' (zonder uitgang) + vn. of lw. 'et'

- Het fonetisch hiaat tussen 'zèg' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g' (zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22)

 

zèksel

zelfstandig naamwoord

PM volledige plas, hetgeen men in een keer urineert

Henk van Rijen - kleine hoeveelheid

WBD III. 4. 4:262 'zeiksel' = scheut

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKSEL zelfstandig naamwoord  o. - hoeveelheid water, die in eens geloosd wordt.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZEIKSEL (zèksel) o - hoeveelheid urine die in een keer geloosd wordt; vage aanduiding v. e. daarmee corresponderende hoeveelheid drank of andere vloeistof.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  o. 'zeiksel' - hoeveelheid urine die in een keer geloosd wordt.

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZEIKSEL, zoiksel

WNT ZEIKSEL - 1) urine of hoeveelheid urine die een mensch of dier in één keer loost

 

zèkske

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord van 'zak' ('zak' met umlaut)

zakje

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) -    'zekske'

Cees Robben – Meej ’t zekske langs de benkskes (19580426) [collectant in de kerk]

De Wijs  -- In hoe’n zeksken hôj ze? (20-07-1962)

Henk van Rijen -   'Hier zèè-k meej mun zèkske èn-t piske zit urin'

Frans Verbunt (1996) -     'zèkske blauw' - Reckits bleekmiddel in een katoenen zakje

Elie van Schilt - ... ge had wel hier en daor un frietwinkeltje, maar die moesen ut ‘s zondags verdienen, want dur de week zaagde er gin kiep, terwèèl ge toen al vur un dubbeltje un zekske friet had. (Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000)

WBD   (III. 2. 1:130) 'zakje' = papieren zakje

WBD   (III. 3. 3:137) zèkske, kollèktezèkske, sèntenbèl = collectezakje

 

zèkt

werkwoord, persoonsvorm

zeikt

't rèègent dèt zèkt - Het regent hard.

Frans Verbunt (1996) - et zèkt de kaajen öt de grónd - het regent heel hard

— 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'zèèke', met vocaalkrimping

 

zèktèèl

zelfstandig naamwoord

nachtspiegel, waterpot

N. Daamen (handschrift 1916) --  "zektail - waterpot"

WNT ZEIKTEIL - zeikpot (sinds lang verouderd; 2) kind dat veel pist, piskous; 3) minachtende benaming voor een kind v. h. vrouwelijke geslacht; piskous. Ook: zeurderig, pietluttig vrouwmensch

 

zèlfbèèner

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - snelbinder

 

zèltje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zeiltje

- verkleinwoord van 'zèèl', met vocaalkrimping

 

zèlvers, zèllevers

voornaamwoord

zelf

Wij doen et zèlvers.

R. J. Heeroodes de kôoning kwaam zèlvers veur [uit een liedje op Driekoningenavond]

Cees Robben - Herodus die kwam zellevers veur. [Herodus deed zelf de deur open. Prent over driekoningenzingen. De tekst is ontleend aan een in die tijd bekend driekoningenliedje. (19540109)]

Piet Heerkens - Eerst klopten we aan Herodes z'n deur

en Koning Herodes kwam zellevers veur.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Driekooningen in Brabant’, 1939)

Naarus - Hij [de pastoor] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZELVER (uitspr. zellever) vrnw., door sommigen gebezigd voor 'zelf'

WNT ZELF, zelve, zelfs(t), zelven(s), zelver(s) .

 

zèmme

werkwoord, persoonsvorm

zijn we

Daor zèmme meej gekuld. Daar zijn we door gedupeerd.

Cees Robben – Wè zemmer toch wir mee gedallaast... (19730519)

-- ww-stam van 'zèèn', met vocaalkrimping en inversie

— Versmelting van ww-uitgang met persoonlijk voornaamwoord . : n + w, leidt tot m.

 

zèn, zèèn

werkwoord, persoonsvorm

zijn

 

zèn, zèèn, zen

bezittelijk voornaamwoord .

zijn, z'n

Cees Robben - hij heej zene riek hard nôodeg; hij pròt in zene slaop;

Cees Robben - ónze paa heej meej zen schaors in zen bakkes gesneeje;

Cees Robben - ene boereknèècht die zene (= wiens) rug nòr et wèrke stao;

Henk van Rijen - zen besnut krèège - zijn part krijgen

Dirk Boutkan (1996) - bezittelijk voornaamwoord  'zen' (ongeaccentueerd)

Dirk Boutkan (1996) - 'hum zen' c. q. 'hum' (geaccentueerd)

WvM 'ik ben zunne zoon'

Dirk Boutkan (1996) - '(hum) zen lieke was kòrt mar goed' (zin 90, blz. 99)

Dörrem zongde zen bist de Marialiekes meej, èn ok et Tantemèrgoo. Dè waar wèdaanders as ons taante Sjaan. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJN bvw., te St-Antonius ook ZEN (heldere e) : Ik kan op zennen naam nie' komen.

 

zènde

participium

zijnde

GD. 06 ge zèèt er es èùt as vrouw zènde

 

zenèège

voornaamwoord

èège

derèège

zijn eigen; zichzelf, zich; mannelijk

Henk van Rijen - hij doeget öt zenèège - hij doet het vanzelf (uit zichzelf)

Henk van Rijen - zenèège moeje - zich bemoeien

WBD III. 1. 2:228 'van zijn eigen af vallen', 'van zijn eigen af gaan', 'van zijn eigen gaan' - flauwvallen

WBD III. 1. 2:231 'van zijn eigen', 'van zijn eigen af' = bewusteloos

WBD III. 1. 4:442 'zijn eigen generen' = zich schamen

B toe zenèège koome - tot zichzelf komen

Pierre van Beek - van zenèège valle - bewusteloos worden

Cees Robben - Ieder vur zich, zi de pestoor. . . èn hij zeegende zenèège et irst

Cees Robben - doeget mar in oewen èègeste

Cees Robben - en stukske grond òn zenèège

V van zenèègen afvalle - flauwvallen

Henk van Rijen - zenèège tekòrtdoen - zichzelf vergeten

Frans Verbunt (1996) - gèère op zenèège

Antw ZIJN (heur, hun) EIGEN - zich; op zijn eigen zijn - geerne alleen zijn. Op zijn (mijn uw) eigen - onafhankelijk

zèske

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

Henk van Rijen - zeisje

 

zèssie
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘zèès’
zeisje
Cees Robben – Hij [Pietje de Dood] zwaait z’n zessie keer op keer... (19550709)
 

zètdraod

zelfstandig naamwoord

vislijn

WBD (III. 3. 2:217) zètdraod, snoer, lijn = vislijn

 

zètèèrepel

zelfstandig naamwoord , meervoud 

Frans Verbunt (1996) - pootaardappelen

Stadsnieuws -  Tis èèrmoej agge oe zètèèrepel moet opeete - Het betekent armoede als je gedwongen bent je pootaardappelen op te eten (080209)

 

zètte

werkwoord, zwak

zetten

-- zètte - zètte - gezèt

teej zètte, kòffie zètte

WBD zuurdêeg zètte - zuurdeeg maken

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - derónder gezèt wòrre (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gevangengezet worden (men denke aan een gevangenis onder het raadhuis)

WBD I:1439 (Hasselt) aardappels poten: 'zétte'

 

zètter

zelfstandig naamwoord

aardappel

Van Delft - - "As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat eeters", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929) [de specifieke betekenis van zetter is niet duidelijk]

 

zèùge

werkwoord, sterk

zuigen

WSD zuigen, drinken bij de zeug

WBD III. 2. 2: 22 'zuigen' = gezoogd worden

Dirk Boutkan (1996) - zèùge - zôog - gezooge

B zèùge - zôog - gezooge

-- in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw. ww. intr. zuigen 1) v. d. lucht gezegd, even voor een hagelslag; 2) van mensen gezegd die naar adem hijgen.

 

zèùger

zelfstandig naamwoord

zuiger

WBD windzuiger (paard dat lucht in de mond zuigt en daardoor oploopt), ook genoemd 'wèndzèùger', 'wèndhapper', 'kribbenbèèter' of 'krib- bèèter'

 

zèùgtaand

zelfstandig naamwoord , meervoud 

WBD III. 1. 1:105 'zuigtanden' = melktanden

 

zèùgveule

zelfstandig naamwoord

WTT 2013 - zuigveulen; veulen dat nog niet gespeend is, niet wil zuigen aan de spenen van de merrie, en dus met de fles grootgebracht moet worden. Zie WBD I,4 lemma Het niet gespeende jong van een paard.

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Jan (Akkermans) die keek nie zo naaw, Jan die vatte wèttie krèège kos èn wèt goejekopste was. Jè dan kòchtie in Den Bosch kòchtie zogezeej en stuk of zès van die zèùgveules èn dan kwaampie…òf aacht…èn nòvvenaant wèttie kos krèège…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

zeuj

zelfstandig naamwoord

zode, zoo, zooi (een zoo vis)

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'n schôon zeu visch gevange

- Gents Wdb: ZEU. Zooi. een zekere hoeveelheid visch

WNT lemma Zoo, I, III, 9a

 

zèùke

werkwoord, zwak

WBD III. 2. 3:11 'zuiken' = zuigen

 

zêûm, zumke

zelfstandig naamwoord

zoom

‘Ik zal mèèrge teegen ons Treeske zegge dèsse dieje zêûm van oewe jas der instikt, hij hangt der naa half èùt.’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD 'zéúm' (II:1187) – zoom

-- Naglijder op basis van verwantschap met 'zoom' met scherplange oo.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zö. m, zelfstandig naamwoord  m. 'zeum' = zoom

 

zêûme

werkwoord, zwak

zomen & zemen

De Wijs -- Schaai naa is ûît mee dè zeumen, leg liever de zeum in oewen rok (09-07-1967)

Cees Robben – Swels gij zwabbert zal ik zeume... (19780519)
Cees Robben – En vur de rest zeume en waase.. (19750124) [gezegd door een kale man die bij de kapper zijn baard laat bijkippen]

Zumme saome zeume of wilde gij sewèèle dwêêle ? (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - op zêûme nao èn en klèèn lèpke (HM'70) - bijna klaar

WBD 'zéúme' (II: 1185) - zomen

- zêûme - zumde - gezumd (ook in praes. vocaalkrimping: gij/hij zumt

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zö. me (n), zw. ww. tr. 'zeumen' - zomen

 

zèùneg

bijvoeglijk naamwoord , bijwoord 

zuinig

WBD III. 4. 4:276 'zuinig' = schaars

 

zèùneghèd

zelfstandig naamwoord

zuinigheid

 

zèùpe

werkwoord, sterk

zuipen

- zèùpe - zôop - gezoope

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping : gij/hij zöpt

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge moet et zèùpen óm en aaj nie bedèèrve (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - waarschuwing tegen verkeerde zuinigheid (Zuipen was vroeger een mengsel van brandewijn, eieren, melk enz., dat tot een half jaar na de geboorte van een kind als traktatie diende voor mannen en vrouwen.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zèùpe (krt. 30) 

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st. ww. tr. - zuipen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUIPEN zie wdbb. ; zn, o. - warme drank v. bier of wijn met eieren en suiker

 

zèùperd

zelfstandig naamwoord

drinker

Dirk Boutkan (1996) - zèùplap

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Tooke zèùp = vrouw op Koningshoeven (blz. 96)

WBD III. 2. 3:260 'zuiperd' = dronkaard

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - 'zuiperd' - de daad van zuipen: 'Hij zette-n et op ene zöperd', begon uit alle macht te zuipen.

 

zèùplap

zelfstandig naamwoord

WBD III. 2. 3:260 'zuiplap' = dronkaard

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 34; zèùplap (zonder vocaalreductie)

 

zèùpschèèrf

zelfstandig naamwoord

zuiplap, drinkebroer

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zuipschairf - zuiplap"

WTT 2016 - mogelijk samengesteld uit 'zuip' en 'scherve' zoals in WNT lemma Scherve 3: 3. Pot of pan, van steen of aardewerk; hd. topf. (...) vgl. lat. testa en hd. scherben, “pot, vaas”.

 

zèùpschèùt

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - dronkelap

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zùipschùit zn - zuiplap

 

zeuve

telwoord

zeven

zeuvende = zevende

Cees Robben – Zeuve daoge banjerheer...!! (19540814)
Cees Robben – Naa hedde al zeuve kiendjes (19720128)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - in zeuve doage

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zeuven èn meej de maaj aacht (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) -je kunt me nog meer vertellen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - de zeuve zónde kènne (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - weten waar de schoen wringt

Nuuwe ronde nuuwe kaanse. Meese, ge zult wèl snappe dè’k hêel frêet zèè dèk wir meej maag doen, zèg mar zo frêet azzenen hond meej zeuve lulle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
telw. 'zuiven', 'zeuven' - zeven

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEVEN, in 't N. en W. der Kemp. ZEUVEN, telw.

WNT ZEVEN, zeuven

 

zèùver

zelfstandig naamwoord

zuivel

Henk van Rijen - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen' dat men op bepaalde dagen tegen de wens v. d. kerk wel vlees resp. zuivel genuttigd heeft.

 

zèùver

bijvoeglijk naamwoord 

schoon

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nie zèùver zèèn òn zene stèrt (HM'50) - gezegd van iets dat 'gezuiverd' moet worden (!)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó zèùver as en ôog vól matèrrie (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - zo schoon (?) als een oog vol etter: niet zuiver [N. B. volgens WNT is 'materie' een eufemisme voor 'ziektestof, etter']

WBD zèùver lènne (II:868) - heellinnen

Henk van Rijen - en zööver duukske - een schoon doekje

WBD III. 3. 1:362 'niet zuiver' = verdacht (onbetrouwbaar, onguur)

WBD III. 2. 1:281 Onder 'rein' wordt voor Tilburg wel 'schoon' vermeld maar niet 'zuiver'

WBD III. 2. 2:31 ' (nog) niet zuiver' = nog niet zindelijk (kind)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord  en bijw. 'zuiver' - 1) schoon: 'ene zöveren handdoek'; 2) mak, goedaardig, pluis; 3) eerlijk, rechtvaardig

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUIVER bvw. - zonder uitgang voor vr. en meerv. : 'n zuiver flesch, zuiver handen. Toch zegt men: 'de zuivere waarheid'

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zùiver bijvoeglijk naamwoord , bw — schoon, zuiver

WBD III. 4. 4:235 'zuiver' = helder

 

zeuvetien

telwoord

zeventien

B zeuvetien

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 88) zeuvetien

 

zi, zin

werkwoord, persoonsvorm

zei(den)

Hiernaast komen ook voor 'zeej, zeeje'

Ze zin dèsset nie din. - Ze zeiden dat ze het niet deden.

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'Hij zin dè t ie . . . ', 'Hij zin mar niks'

-- Verl. tijd van 'zégge'; zee met vocaalkrimping

DANB ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me

DANB de mèèd zi dèttie gelèèk ha

Henk van Rijen - ek zit em es goed - ik zei hem eens de waarheid

Dirk Boutkan (1996) - ik zi, gèj zit - hèj zi - wèj zin - gulie zit - zulie zin

CiT (17) 'Zoj zi, zaj zuke '

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 68) zimme (< zinme)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEE (zachte e), in 't Z. ook ZÈÈ, 2e hoofdvorm van 'zeggen'

Bosch zin - Witte wè ze zin? = zeiden

 

Gravure bij d ebijbelpassage waar Jezus de zonen van Zebedeus (links) ontmoet.

zibbedeeuske

zelfstandig naamwoord , verkleind

Van Dale - een zebedeus - een weerloze tobber, (gew.) sul

N. Daamen, Handschrift 1916 - "Zebedeeuske (simpel, onnoozel meisje) 't is zoo'n Zebedeeuske van een meske"

"Mar Hanna, wè bende toch 'n zebedeezeke!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

Frans Verbunt (1996) - ook: 'zibbediske'

WBD (III. 3. 3:197) 'sibbedees', 'dutseltje' = kwezel

WBD (III. 1. 4:37) 'zebedeus' = ezelachtig persoon

Bosch zebedéuske - bedeesd, klein, onaanzienlijk mannetje of vrouwtje

WNT ZEBEDEÜS - 3) Onnoozel, sullig persoon; onnoozele hals, sul, sukkel ook wel: bedeesd, schuchter persoon

Dichterlijke definitie door Frans Hoppenbrouwers uit 'Kempische karakters' (CuBra 2012):

Zibbedéés

Een zibbedéés is doorgaans vroom,

de voorgrond is niet haar terrein

want zij wil graag de minste zijn:

een zedig streven vol van schroom.

zidde

werkwoord, persoonsvorm

zei je

Wè zidde gij? Wè zidde gullie?

Cees Robben - Wè zidde meneer?

— 2e pers. enk. + mv.

-- Zee(j) verkort tot 'zi': encl. pron.

 

ziebeliene
zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

zibeline

Henk van Rijswijk - 2013 - Uitgesproken als 'ziebeliene' (Schriftelijke mededeling)

Henk van Rijswijk - Zibeline: Strijkgaren of kamgaren mantelstof met in één richting gestreken glanzend lang vezeldek. Extra glans kan worden verkregen door bijmenging van mohair. Gebruikt voor winter overkleding. De belangrijkste nabewerkingen zijn vollen, ruwen en strijken. Geweven in inslagsatijnbinding.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954), http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Zabel. Ook Zibeline. Marterachtige diersoort in veel variaties. Betere soorten hebben zacht bruine tot zwarte haren.
WNT – lemma Zibeline – 1994 - znw. vr., g. mv. Uit fr. zibeline, zelf uit it. zibellino, dat weer is terug te voeren op slav. sobol ‘sabel’. Vgl. ook SABEL (I). 1. Ben. voor een soort van marter (Mustela zibellina); sabel. Zibeline. Siberische en Japansche sabelmarter met zeer fijn haar, BAALE [1913]. 2. Bont afkomstig van het bij 1) genoemde dier.
BAALE [1913]. 3. Soort van wollen stof; Zibeline, zachte keperbindige japonstof van crossbred garen (glanzende, halflange wol) in sterk sprekende kleuren soms effen, meest gestreept of geruit. Eenigszins geruwd, naar één richting gestreken haren. De wol in het garen is gemengd met langere haren als mohair, rameh, kunstzijde, die niet meeverven...

 

ziede
samentrekking
zie je
zelfstandig naamwoord
Cees Robben – Ziede niks aon me..? (19661104)

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) 'vèùl vaorze zied (?) (h)ier nie veul

— Stam + enclitisch pronomen


ziedet
samentrekking van tegenwoordige tijd van ‘zien’ met persoonlijk voornaamwoord ‘je’ en voornaamwoord ‘het’
zie je het
Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505)


zieget
samentrekking
(ik) zie het

Hij zieget vort slèècht = Hij begint slecht te zien.
Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... Ssssssst Lewie.... Ik zieget... (19560505)
Cees Robben – Ik zieget al (19870313)

-- 2e pers. + 3e pers. enk. 'zie' + 'et' (vn of lw)

-- Het fonetisch hiaat tussen 'zie' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g' (Zie Schuurmans, Encl. pron., blz. 22)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - § 242

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - ZIEGET. voor 'ziet het': Bijns: ‘ men sieget voor oogen’. Z. a.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIEGET - samentr. van 'ziet het'


ziek
samentrekking van eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ‘zien’ met persoonlijk voornaamwoord ‘ik’
zie ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Ge het ’n schôôn vrouw opgezet/ Kees.. En d’r is zôô nogal wè afval aon ôôk ziek... (19640221)
Cees Robben – Want mee dezen bril ziek niks... (19801212)


ziem
samentrekking van ‘zie’ en ‘hem’
zie hem
Cees Robben – ‘k ziem alle dag (19590516)


zietjer
samentrekking
ziet hij er
Cees Robben – Wè zietjer toch goed uit, Merie... (19720121)
 

zieje

werkwoord, sterk

zieden

B zieje - zój - gezóje

korte ie

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st,ww. (verl. dw. 'gezooie(n); tr. en intr. - zieden, koken

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - GEZODEN is hier veel gemeener, dan elders voor 'gekookt'

 

ziek

bijvoeglijk naamwoord 

ziek

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ziek van de luie piek (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - niet echt ziek

WBD III. 1. 4:403 'ziek worden', 'er doodziek van worden' = iets vervelend vinden

 

ziel

zelfstandig naamwoord

ziel

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - )

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zen ziel rijdt óp ene kreugel (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - het gaat hem voor de wind

WBD III. 1. 4:185 'ziel' = gemoed

WBD III. 1. 4:258 'zielepoot' = ongelukkige

 

zien

werkwoord, sterk

zien: er uitzien

Cees Robben - dan ziede blauw, dan ziede rôod

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - kêk! - zie!; hij ziet - hij ziet

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - te veul Knègtel gezien hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1966) - te diep in het glaasje gekeken hebben (wijnhandel Knegtel voerde een eigen merk)

-- zien - zaag - gezien

— Praesens: ik zie - gij ziet - hij zie; imp. : zie/kik

B: verleden tijd : ik zaag, wij zaoge, gij zaogt

k'zèè ziek zee. Je dè ziek zee... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Henk van Rijen - naa ek er zei, zieket - nu ik er ben, zie ik het

Frans Verbunt (1996) - we meuge mekaare niemir zien van onze paa, zi de vrijer; dan doe mar gaaw de lamp èùt, zi et mèdje.

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 69) ik laot sem zien - ik laat ze hem zien; ik laot senet zien - ik laat ze het zien

 

zifke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

Henk van Rijen - zeefje

 

zift

zelfstandig naamwoord

zeef

WBD (III. 2. 1:174) 'zift' = zeef

 

zigget

werkwoord, persoonsvorm + vn. / lw.

zei het (na gij/hij/zij/et /gullie)

ze zigget zo zachjes

Dirk Boutkan (1996) - gèj zi-get

2e pers. + 3e pers. enk. 'zi' (verkorting van 'zeej') + vn. of lw. 'et'

- Het fonetisch hiaat tussen 'zi' en 'et' is opgelost door inlassing van de klank 'g', met dubbel teken ter accentuering van de korte 'i'. (Zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22) De A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - § 242.

 

zije

bijvoeglijk naamwoord 

zijden

hôoge zije - hogehoed (cilindermodel)

ene zije - een mietje

WBD III. 2. 2:99 'hoge zijden' = rouwhoed, hoge hoed

 

zijeg

bijvoeglijk naamwoord 

halfzacht (Henk van Rijen -- : zèèjeg)

 

zik
samentrekking
zei ik
Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824)
Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej zaand zeej..? (19620112)
Cees Robben – Hier hedde limmenade zik... (19661021)
 

zil

zelfstandig naamwoord

WBD III. 4. 4:291 'zil' = kwart bunder

 

zilgetèùg

zelfstandig naamwoord

WBD zeelgetuig (samengesteld uit de beide strengen en de buikriem van een paard) (Hasselts woord)

 

zilte
zelfstandig naamwoord
het zilte, het zeezoute (van vis)
Cees Robben – Nao al ’t zuut der vurrige daogen/ ’t zilte naa op oewen dis..... (19540306)

 

zilver
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord, verkorting van zilveren
Cees Robben – ’k vier m’n zilver fist... (19600701)
 

zimke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

kleine zeem (lap)

 

zimmezètje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

-- Van fr. 'chemisette' = halfhemd

PM onderkleding, halfhemd

Van Beek - een "zimmezetje" is een slabbetje, dat de wevers als zwart zondags sieraad droegen;  (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Cees Robben – En hij riep dan ôôk meteen.../ “’t zèn inscripsies... pree-histories”/ En hij spelde – kazjeneej - .../ - zimmezetje -.. – de pertienes/ - Staon op ’t gutje... bij de pleej... (19570119)

WBD III. 1. 3:98 'chemisette-tje' = borstrok

WBD III. 1. 3:143 'chemisette-tje' = bef

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  o. - chemisette, onderlijfje (gehoord v. e. oud-pensionaire.)

Landh - ziemezätje       

Weij (T&T 38:88) Moet een verkleinwoord zijn van een frans leenwoord.

BDW zimmezetje - soort halfhemd (Tilburgs)

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home

zinnuweziek

bijwoord

zenuwziek

- Wier dè menneke, ocherme, bekaant zinnuwe-ziek ! Uit ‘Kraaien-moraal’ door ‘J.A.’, Nieuwe Tilburgsche Courant 14-04-1938.

 

zis

● telwoord: zes
Cees Robben – Aon de tel? Dè wel.. Al zis maond op scheut.. (19861017)
Cees Robben – Hij bekwekt mee gemak vèèf, zis ekkers ver.. (19870717)

Henk van Rijen - zis hoej hòj - zes hoeden had hij

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 20) zis
● samentreking
ze is
Cees Robben – Zis zis zisse... (19731123)
 

zisdes

telwoord

zesde

gij zèèt zisdes

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 89) zesde, zisde

 

zisse
samentrekking
zei ze
Cees Robben – Spulle hasse zisse... (19781027)
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... (19850504)
 

zistien

telwoord

zestien

Cees Robben - van pènning zistien;

B zistien

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 88) zestien (minder gangbaar: zistien)

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan kwaame ze zogezeej gewoon lòs, teminste lòs, gewoon òn de haand binne eej èn dan hadde wij zogezeej liere ligge, han zistien liere èn dan gôojde ze der zistien, zistien stuks veej teege de grond aon in êene keer!!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

zitte

werkwoord, sterk

zitten

-- zitte - zaat - gezeete

gez. eròn zitte - financieel mogelijk zijn: 't zit er nógal aon!

MP gez. Zwètsen èn in de broek schèète dè kunde zittende.
Van Delft - Blijf nog wat, "ge zit geen boer in z'n venster", wordt gezegd met de bedoeling: we zijn je niet moe. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)
De Wijs -- (Moeder tegen onrustige kinderen op De Beekse Bergen: )Blève zitte waor ge zet gezeete (24-02-1966)

Cees Robben - Ik zó wèl nèffen oe wille gaon zitte, mar dè stao nie.

Cees Robben - . . . dèk tèùs aacht kènder hèb zitte;

Henk van Rijen - hij zit, zittie - hij zit, zei hij

WBD III. 4. 1:54 'zitten' - wonen (van vogels); ook 'nestelen'

WBD III. 1. 3:9 'goed zitten' = passen (van kleding)

WBD III. 2. 2:82 'iemand laten zitten' = een blauwtje lopen

 

zitter
samentrekking
zei er ►zeeter
Cees Robben – Mar [hij] zitter ginne eene... (19661021)
Cees Robben – Ze zitter ginne eene bij die gelegendigheid... (19680920)
 

zittie
samentrekking
- zei hij
Cees Robben - ... zittie mee’n hôôg-rôôi tiesje... (19600916)
- zit hij
Cees Robben – Zittie me daor (...) zunne kanis vol te stouwe... (19840224)
 

zjèm

zelfstandig naamwoord

jam

...wij zin ok aaltij zjam wè zjèm moes zèèn, we liepen wè dè betrof wel un bietje aachter. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Ik krêeg ene leege zjèmpot in men haand gedouwd meej et bevel: Doe hier maar even je plasje in. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
 

zjeu, sjeu

zelfstandig naamwoord

van het Franse ‘jeu’, spel, plezier, en vandaar: het leven
Cees Robben – Mar “den zjeuj” die was er uit...! (19560107)

Frans Verbunt (1996) - levenslust

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zjeu zn - fut, levenslust

 

zjiep
zelfstandig naamwoord, de ie is kort
jeep; automobiel
Cees Robben – ’n Zjiepke zô oe welkom zèèn [namelijk een jeep voor een missionaris] (19650326)
Cees Robben – Was ik hier (...) ’t biste aaf meej unne zjiep... (19660916) [missionaris in een brief aan zijn bisschop]
 

zjoebelteêene

zelfstandig naamwoord, meervoud

jubeltenen

Zweethiele en zjoebeltêêne heetie ! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

zjoernaol

zelfstandig naamwoord

journaal

Dirk Boutkan (1996) - zjurn?:l (blz. 18)

 

zo, zon

werkwoord, persoonsvorm

zou(den)

DANB we zón dieje put in en uur kunne vóldoen

-- Verl. tijd van 'zulle': 'zou' gemonoftongeerd

B Ge zot iemes bang maoke.

-- al zukket gèère wille

 

zo, zôo

bijwoord 

zo

Hij zo zôo zon ding kunne maoken. - Hij zou in korte tijd zo'n ding . . .

Cees Robben – Zô wè van m’n eigen, bekaant de sigaar.... Bijna flauwgevallen, bijna dood. (19540403)

Henk van Rijen - zoj zi, zaj zuuke - zoals hij zei, zal hij zoeken

 

zoddis
samentrekking
zou je eens
Cees Robben – Zôddis nie aon trouwen denken... (19600506)
 

zòdje, zaojke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zaadje

- verkleinwoord van 'zaod', met vocaalkrimping

 

zoej

zelfstandig naamwoord

WBD aalt, gier

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZOEI v. - goot achter de koeien, waarlangs de urine wordt afgevoerd naar de gierput. Ook: groep.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zui, zelfstandig naamwoord  vr. 'zoei' - greppel achter het huis, waardoor het pomp- en spoelwater wegloopt; 2) greppel of gat in de potstal achter de koeien, waarin vloeibare mest werd opgevangen.

WNT ZOEI 5) (N. -Brab.) vloeibare mest van koeien; gier, mestvocht, aalt

 

zoel

bijvoeglijk naamwoord 

WBD III. 4. 4:31 'zoel, zwoel weer' = benauwd weer

WBD III. 4. 4:33 zoel weer = lauw weer, ook zacht, voos'

VD. zoel is nevenvorm van zwoel

 

zoer, zuur

bijvoeglijk naamwoord 

zuur

...al keek ze zoo zoer as ze mar kos. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
...'n lange maogere taante mee 'n zoer gezicht. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
Ik bijt nie in zoere appels, dè vergim ik! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)

Cees Robben – ...zoer weer Wouters... (19571116)

Henk van Rijen - 'zôêr pèèrd' - ondeugend paard

WBD zoerdêeg - zuurdeeg (door gisting verzuurd deeg), ook 'zuurdêeg' genoemd

WBD III. 4. 4:36 'zuur weer' = fris weer, ook kil, lucht, voos weer'

WBD III. 4. 4:50 'zuur weer' = koud, mistig weer:

WBD III. 4. 4:60 'zure mist'= koude mist

lange oe

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zoer (kaartje blz. 12)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zu:r, bijvoeglijk naamwoord  'zoer' - zuur

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZOER - zuur, fr. aigre

 

zoerendonk

zelfstandig naamwoord

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zoerendonk - zwartkijker, zuurpruim"

 

zoerseg

bijvoeglijk naamwoord 

Henk van Rijen - zurig

WBD III. 4. 4:50 'zurig weer' = koud mistig weer

 

zoethoutere

bijvoeglijk naamwoord

van zoethout; dus: van slecht, zwak hout

...verder is ’t nie zonne "zoethouteren" Lendenboom, mar innen stoeren eekelenboom. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

zòft

bijvoeglijk naamwoord 

zacht

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zoft - zacht"

...den alderlesten toon,

zoft en zuiver, diep en schoon.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Dörp’, 1939)

...'n glaoske drinken van dieën goeien, zoften wijn... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 3; NTC 15-10-1938)
...de vredes-aria mee een schoone zofte fluitbegeleiding... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 5; NTC 29-10-1938)

Cees Robben - ...Dès un zoft Gôôls brieske... (19570631)

Pierre van Beek - zó zòft as flewêel

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'Hardi', zi De Waal, en hij scheet zòft (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - kaartterm (F. N. de Waal was een fabrikant in Den Bosch. Het staat niet vast waaraan hij zijn spreekwoordelijke bekendheid dankt.)

Variant: . . . èn zen gat was kaal (gezegd bij het kaarten kopen) '50

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - zoft bijvoeglijk naamwoord , zacht, gebruikt naast 'zaacht', maar meer in materiële zin: 'ne zoften appel.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord  'zoft' - zacht: 'n zofte peer', 'zofte steen'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZOCHT - zacht, fr. mou, tendre, Eng. soft

Haor ZOFT - zacht, slap

 

zòg

zelfstandig naamwoord

'zeug', 'zuig', 'vèrken',

WBD vrouwelijk varken, ook 'zòg' genoemd

'vèèreke' of 'kuus'

WBD vrouwelijk varken dat heeft gejongd

WBD zòg (Hasselt) melkgift van de zeug

Cees Robben - Kèb tòch zòg zat

-- zeug; mv. 'zuig'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zóg (krt. 49) 

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  vr. 'zog'

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zòg zn - zeug

 

zogezeed

bijwoord 

zogezegd, zogenaamd

R. J. 'stad van plannen zò gezeej'

Cees Robben - 'Zôô gezeej de wòrrend zègge'; daor hak zógezeej nòg gin gedaacht óp gehad;

 

zogget

werkwoord, persoonsvorm + vn. /lw.

zou het (uitsl. na gij/ge, gullie)

GD07 Ge zogget nie hèbbe moete perbeere

Gij zógget zeeker óp de zulder zuuke.

Cees Robben - Ik zógget oe nie kunne zègge.

-- 2e pers. 'zó' + vn. of lw. 'et'

-- Het fonetisch hiaat tussen 'zó' en 'et' is opgelost door inlassing van 'g' (met dubbel teken geschreven ter accentuering van de korte ó) . (Zie Schuurmanss Enclit. pron., blz. 22) De A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
§ 242)

 

zògske

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zaagje

— verkleinwoord van 'zaog', met vooaalkrimping

 

zokkoe
samentrekking
zou ik je/u
Cees Robben – Mar toch zokkoe wille raoje... (19591003)
 

zokkum
samentrekking
zou ik hem
Cees Robben – zôkkum op ’n voetstuk zetten (19590613)
 

zòkske

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zaakje

verkleinwoord van 'zaok', met vocaalkrimping

 

zolang

bijwoord 

zolang

Waor zèède zólang gewist?

 

zolder - zulder

zelfstandig naamwoord

Zolder

- Bove m’n labbertorium hebbe wij ons keuken en nog in kaomerke, en daor neffe is nog in zulderke. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Frans Verbunt (1996) - de schaol [met warm eten] was al leeg vurdè den daamp òn de zòlder was.

WBD mèèlzòlder - opslagruimte voor het meel

WBD mèèlzòlder - zolder boven de oven

WBD hoojzòlder - zolder in stal of schuur, ook genoemd 'schèlft', 'balke' of 'schôor'

WBD (III. 2. 1:75) zolder, c. q. verdiep = verdieping

Uitdrukking

- iemand op zijn achterste zolder jagen.

- J.M. Van der Donck, ‘Mooi Truike’, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882:  Hil den têd blif ie dicht bij Driek en Truikes en verzon aalles wèt ie kon om Drieke mar op zunnen aaftersten zolder te jaoge. - daar geannoteerd met: Op ....jaoge, iemand op zijnen achtersten zolder jagen = iemand in de laatste verschansing terugdrijven = iemand dwingen tot aanvallen.

- N. Daamen (handschrift 1916) - "op z'nen aachteste zolder joagen (sterk vrees aanjagen)"

Broekzolder

- N. Daamen (handschrift 1916) - "zolder - van een broek als deze aan het zitvlak heel wijd is."

- De Wijs -- Nao iedere kermis mot ik ‘ne nuuwe zolder in munne broek (1965)

Achterwerk

- Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940): En hij trok mee z'n eene haand 'nen stok uit den mutserdhoop en gaaf 'm van jetje op Arnold z'ne zulder.

Afjacht

- Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- óp zòlder aachter de putklèp (= onmogelijke plaats)

Uitdrukkingen

- Frans Verbunt (1996) - ene grôote zòlder, mar en klèèn kuntje - veel geweld voor weinig geld

- Frans Verbunt (1996) - te veul nòr de zòlder gekeeke hèbbe - te veel borreltjes op hebben

- Stadsnieuws -  Te veul nòr de zòlder gekeeken hèbbe. (150206)

 

zöllie, zullie

persoonlijk voornaamwoord

zij (meerv.)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJLIE, ZIJLE(N), ZELLIE, ZELLE(N), ZÖLLIE, ZÖLLE(N), voornaamwoord  - zij

 

zoltje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zooltje

Dirk Boutkan (1996) - zoltje (blz. 31)

 

zòltje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zadeltje; zaaltje

Cees Robben - Moet ik óp dè zòltje?

Henk van Rijen - teegen et zòltje stin en fiets meej en nuuw zòltje

-- verkleinwoord v. h. homoniem 'zaol', met vocaalkrimping

 

zommedêen(e), summedêene

bijwoord 

zo meteen, aanstonds

Gao zitte, meensch, de meester komt zommedeene... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)

- "Bruur, ik kan oe zoo med-eene

drie-vierhonderd gulde leene (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Goeie raod’, 1941)

De Wijs  -- Zomedéne mende’t (feb. 1962)

Cees Robben – Zumme zômedene is ruile...? (19560114)
Cees Robben – ...zôômedeene (19841019)
Cees Robben – Die praot van subiet in plaots van zommedeene.. (19680823)

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'zòmmedêêne' bw - zo meteen, aanstonds

 

zon

aanwijzend voornaamwoord

zo'n

Cees Robben – Van de zuk of van de zon.? [Zulke of zulke?] (19840921)
Cees Robben – Van de zon of van de zuk.. (19630614)
● de combinatie drukt uit dat het eigenlijk geen verschil maakt
Cees Robben – [Vrouw tegen dokter:] Niks gedaon is’t mee oe pillen/ Van de zuk of van de zon... (19551217)
Dirk Boutkan (1996) - 'zon meense heure hier nie' - zulke mensen horen hier niet (blz. 62) zon, zonne; alleen flexie-n in m. sing.

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'zòn' zn - zon

 

zon
verleden tijd meervoud van ‘zulle’

zouden
Cees Robben – Wij zon er iets van krijgen... (19570706)
 

zondag

zelfstandig naamwoord

zondag

De Wijs -- Kekt diejen meens ‘ns chagrènig kèke, die komt zeker de Zondaag afzegge (16-01-1975)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Sondaag - zondag

Cees Robben – Komde den zondag afzegge..? (19770325) [De precieze betekenis van de uitdrukking is niet helder; mogelijk: slecht nieuws brengen]

...mistal op enne zondagmèèrge... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Gewoon op enne zondaggemèèrge... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Un lof [wordt] mistal gehaawe op zondaggemiddag. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD III. 1. 3:4 ''s zondagse kleren', 'zondagse kleren' = zondagse kleren

WBD III. 1. 3:5 'zondags pak' idem

 

zonk

zelfstandig naamwoord

1 - laagte

WBD laagte in akker- of weiland (Hasseltse term)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZONK (in 't Z. + W. zoenk) zelfstandig naamwoord  v. - diepte of laagte, inzakking op 'n veld

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  vr. 'zink' - laagte in de grond

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZONK m - lager gelegen deel v. e. akker of landschap.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZONK. Heb ik nu en dan door metselaars en timmerlieden hooren gebruiken voor eene diepte, eene zakking in den grond, in eene vloering. Z. a.

WNT lemma Zonk - 1. Laagte, vooral in de Vl.-Belgische dial.
a. In het alg.: lage plek; verzakking; kuil in wegdek, dak, vloer enz.
2 - schepgat van een put.

WNT lemma Zonk d - Slechts in een brab. dial.

WBD 1.1.163 a [1967].
WTT 2016 - waarschijnlijk dus het onderdeel van een afvoerput waarmee wordt voorkomen dat grof vuil in de put zinkt en dat aldus verstopping tegengaat. En daardoor de benoeming voor dat vuil.
Cees Robben – Ik moet den zonk nog uit ’t putje haole (19650917)

FIGUURLIJK: Pierre van Beek - boove zònk koome - 'boven water komen', b. v. na lang slapen

3 - diverse andere betekenissen

WBD III. 1. 2:69 'zonk' = bluts; ook: 'buts, deuk, duts'

WBD III. 4. 4:145 'zonk' = dal; 'zonk' = oerbank (grondsoort)

WBD III. 4. 4:165 'zonk' = zwarte, ondoordringbare aardlaag

 

zonne

Zelfstandig naamwoord in de vervoeging van een voorzetsel

De zon; hier: zonsopgang.

- ‘Een roestpraatje’, in Van de Schelde tot de Weichsel (deel 1, 1882): Um kort te gaon, ik weet waor 't schaait; véúr zonne  zuloe vaore [op weg gaan].

 

zonstêen

zelfstandig naamwoord

R ongebakken steen, gebruikt voor binnenmuurtjes in boerderijen

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord  'zonstenen' - van zonsteen

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  m. 'zonsteen' - steen die niet gebakken, alleen hard gedroogd is; hij wordt voor binnenmuren en schouwen gebruikt.

 

zont
samentrekking
zouden het
Cees Robben – [Ze] zont nie eete... asse wiesse wesse aate... (19750606)


zôo, zo

bijwoord 

zo; gauw, meteen;

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Wè stoa de doar zoo te schreuwe? - Wat staat gij daar zoo te schreien?

eufemisme voor ‘in verwachting’
Cees Robben – Twee platte kender... en naa wir zôô... (19680322)
Cees Robben – Ik hoef er mar meej m’n pet naor te zwaaie en ’t is wir zôô, dokter... (19700612)
Cees Robben – Zôô, is’t mee oew meske al zôô ver... (19810710)

 

zôog

zoog

- verleden tijd van zèùge

 

zôoge

werkwoord, zwak

causatief van zuigen: doen zuigen

 

zôogenòmd

bijvoeglijk naamwoord 

zogenaamd

GD08 die zôogenòmde ötgediende

 

zôogezeej

tussenwerpsel

zogezegd

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan kwaame ze zogezeej gewoon lòs, teminste lòs, gewoon òn de haand binne eej èn dan hadde wij zogezeej liere ligge, han zistien liere èn dan gôojde ze der zistien, zistien stuks veej teege de grond aon in êene keer!!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

zôoj

zelfstandig naamwoord

WTT 2016 - Komt in zeer uiteenlopende maar altijd negatieve of pejoratieve  betekenissen voor. Tegenwoordig meestal 'zootje', zoals in 'zootje ongeregeld' of 'het was er een zootje', en 'het hele zootje'. De etymologie is niet volkomen opgehelderd, maar zie:

WNT lemma Zoo, I, III, 9a

ZIE OOK Zeuj, hierboven.

Zonne wedstrijd in zinge, kos soms wel un paor uur duure want wij kende der un zooi. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Ze han vur et gemak der wel wè stêene nir kunne legge, want et waar der mar ene slèèkzooj. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD (III. 2.1:361) zôoj, c.q. kook, kooksel, gekookte = kooksel

WBD (III. 3.1:94) 'rotzooi' = onbruikbare voorraad

WBD (III. 4.4:169) 'zooi' = modder, slijk

WBD (III. 4.4:256) 'zooi' = aantal bijeenstaande voorwerpen

WBD (III. 4.4:259) 'zooi' = boel; 'zooike'

WBD (III. 4.4:260) 'zooi' = grote hoeveelheid

WBD (III. 4.4:312) 'rommelzooi' = warboel, ook 'zooi' of 'rotzooi'

 

zôol

zelfstandig naamwoord

M zool

Dirk Boutkan (1996) - meervoud: zoole (blz. 36)

WBD III. 4.4:162 'zool' = oerband (grondsoort)

 

zoomaa

zelfstandig naamwoord, samentrekking van 'ons oma' (metanalyse: de s van 'ons' wordt aan 'oomaa' gekoppeld); vergelijk ►zoopoe

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

zoomer

zelfstandig naamwoord

zomer

van de zoomer, hil de zoomer, soomers

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'nen dreugen zommer

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  m. - zomer

 

zoomerdag

zelfstandig naamwoord

de zomer

Audio-opname 1978 -- “…daor hèbbek in en bangkètbakkerij gestaon, jè, ge wit wèl, as plaotepoetser èn invètte èn zôo èn toen kwaam er de zoomerdag aon èn daor hadde ze en ijskoowfebriek bij…” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren   

 

zoon

zelfstandig naamwoord

zoon

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zons en dochters, z'nen klênzon

Cees Robben -- 10 (blz. 19) "n spie tot aon de soons toe' / een decolleté tot aan haar navel (ongeveer de plaats waar bij het kruisteken 'de zoon' wordt gezegd).

WvM 'ik ben zunne zoon'

WBD III. 2. 3:71 'zoon' = idem; 74 'stiefzoon' = idem; ook 'voorzoon'

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 23) 'zu:n', naast 'zon' = zôon; (blz. 53) meervoud  zoons

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 98) de kôoning zene zôon is ok soldaot gewist

 

zôop

werkwoord, persoonsvorm

zoop

- verleden tijd van 'zèùpe'

 

zoopoe

zelfstandig naamwoord, samentrekking van 'ons opoe' (metanalyse: de s van 'ons' wordt aan 'oopoe' gekoppeld); vergelijk ►zoomaa

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

zôowè

bijwoord 

zowat

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'zoowè' (passim)

 

zöpt

werkwoord, persoonsvorm

zuipt

Hij zöpt vusteveul.

-- 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'zèùpe', met vocaalkrimping

 

zörg

zelfstandig naamwoord

zorg, aandacht; armleuningstoel

Hij zaat in de zörg (dubbelzinnig)

Wit, as ge zit in zurg verlegen,/ da God oe zelf verzurgen zal. (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Erm schooierke’, 1932)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zurg (met doffe u; vgl. mulder en putje = potje)

WBD (III. 2. 1:87) 'zorg' c. q. 'luie stoel' = leunstoel; ook: 'Grote stoel' 'zorgstoel'

WBD (III. 1. 4:280) 'zorg hebben' = bezorgd zijn;

WBD (III. 1. 4:279) 'zorgelijk' = kommervol

WBD (III. 1. 4:293) 'zorg’ = angst

WBD (III. 1. 4:142) 'zorg' = ijver

Bosch zùrg - zorg, gemakkelijke (leun) stoel

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zörg zn - grote stoel, leunstoel; ook 'gròòtestoel'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZORG (zörg) m - 1) kommer; 2) grote stoel.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  vr. 'zurg' - zorg; m. zorgstoel, leun(ing) stoel

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZORG (uitspr, zörrech) zelfstandig naamwoord  m., niet v. — armstoel, leunstoel

Hees zörg (stoel) (V:9)

 

zörge

werkwoord, zwak

zorgen

WBD III. 1. 4:335 'zorgen', 'zorg hebben' = iets in acht nemen

-- zörge - zörgde - gezörgd

Cees Robben -’t Is kazzjewêêel die kiep van mèn.../ zô zörgt ze vur de Paose... (19550312)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw. ww. intr. -'zurgen' - zorgen

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - zörgen - zorgen

 

zosse
samentrekking
zou ze
Cees Robben – [over een trouwerij:] Zosse in ’t wit zèèn... God-wit... (19800208)
 

zot

samentrekking

zou het

samentrekking van 'zo et'

 

zòt

bijvoeglijk naamwoord 

gek, dwaas, zot

zó zót as ene jèùn - hartstikke gek

- Cees Robben - mar nèt doen òf ge zòt zèèt; bènde zòt:

- Pierre van Beek - zó zòt as tien kòp jèùn (Tilburgse Taalplastiek 176)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - van enen aorege zòt geschoore zèèn (HM'70) - door een zot gek verklaard zijn

- Hessels 2020 - Als je iemand vraagt iets tegen hem te mogen zeggen: - gij ènt zòt Jooke meugen alles teege mèn zègge! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER  )

Bijnamen

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - et zòt Wimke = W. Druyts (blz. 36)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de zòtten Engel = Wim Engel (blz. 37)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - et zòt Jooke = Joseph Hollander (blz. 43)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de zòtte Cas = Caspar Houben (blz. 44)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - zòt Tontje = Toon Vereut, bloemenverkoper (blz. 80)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de zòt = frater Erminius (blz. 101)

Aanvullende bronnen

- A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  m. 'zot' - dwaas, gek

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZOT - gek, zinneloos

- WBD III. 1. 4:42 'zot' = gek

 

zotter
samentrekking
zou er
Cees Robben – Den hond zotter nog gin brôôd van lussen... (19840210)
 

zout

zelfstandig naamwoord

zout

(aan tafel; gift de zout is aon)

Van Delft - "Die dienstmeid zal daar geen zak zout opeten" zegt men om aan te duiden, dat zij er wel niet lang in dienst zal blijven. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zout haole bij Brónsgist (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964) - antwoord op 'Waar is hij?'

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nòg wè zout vur den houthakker (HM'47) - gezegd als men aan tafel zout bij het eten wil doen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - saome zout gehòld hèbbe bij de daames Brónsgist (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - elkaar al heel lang kennen

 

zovelste

telwoord

zoveelste

Cees Robben - vur de zóvelste keer

Henk van Rijen - hoe meer vòlk veur, zovelste langer et duurt - hoe meer volk vóór in de kerk, des te langer duurt de plechtigheid

 

zoveul

onbepaald telwoord, bijvoeglijk naamwoord 

zoveel

Pierre van Beek - zó veul as - zoveel als, zogezegd

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hij ha zóveul as ge meej bei oew haande in oew gat kunt gôoje (Nicolaas Daamen - Handschrift Tilburgs, 1916) hij had niets (de kunstgreep is namelijk onmogelijk)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZO VEEL ALS (zo veul ès) bijwoord  uitdr., een gesproken aanhalingsteken; zogenaamd, zullen we maar zeggen (zie blz. 49-52)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZOOVEUL bw - zooveel

 

zowwiets

bijwoord

Zowwiets is allemol heel mooi uit te rekene… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 23 maart 1945)

Ik vur mèn vèn aatij leuk ak zowwiets in de kraant lees. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

Snapte gij naa zowwiets? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

 

zu

werkwoord, persoonsvorm

zou

BvD zudde dè wèl doen? - zou je dat wel doen?

zut - zou het

 

zucht
zelfstandig naamwoord
aanduiding voor ziekteverschijnselen – denk aan geelzucht – en gezwellen in het bijzonder.
Cees Robben – Onze Jaon (...) hee gin zucht of terring... fieteldaans.. bof.. of keliek... (19551217)
 

zuig

zelfstandig naamwoord

WBD vrouwelijk varken, ook genoemd 'zeug', 'zóch', 'zòch', 'vèrken', 'vèèreke' of 'kuus'

 

zuije

zelfstandig naamwoord

zuiden

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'het Zuijen'

Salut, lieve nesjes, adjuus, adé!

naor et Zuien toe zulleme vliege!  (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Zwaolleme’, 1941)

Vaderland, et roomse Zuien

zal oe stil z'n trouw beduien;

Brabants volk en Brabants gouw

wappert dapper rood-wit-blauw.

(Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Rood-Wit-Blauw’, 1941)

zingt in 't donkere Zuie,

waor de Roomse klokke luie (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Inleiding’, 1949)

't brave volk van 't donkere Zuien,

recht ten hemel, onverveerd. (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘De Sint Jan’, 1949)

"Mister ik wô oe es iets vraoge:/ wörrom vliegt den ooievaor/ ast en bietje koud gao worre/ nòr et Zuije ieder jaor?" (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wörom doen ze dè) [voor het antwoord ► wèèd]

... as irste stad int Zuije... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: We han nòg meer)
 

zuk, zukke, zukkes

voornaamwoord

zulke

- Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - zukke gaaste

- De Wijs -- (Op de markt) Motte van zônne hebbe of hedde liever van zukke? (20-03-1968)

- Cees Robben – Van de zuk of van de zon.? [Zulke of zulke?] (19840921)
- Cees Robben – Van de zon of van de zuk.. (19630614) - de combinatie drukt uit dat het eigenlijk geen verschil maakt
- Cees Robben – [Vrouw tegen dokter:] Niks gedaon is’t mee oe pillen/ Van de zuk of van de zon... (19551217)
- Cees Robben – Zukkes weer is baomis-weer... (19701009)

- Hessels 2020 - Als je bepaalde uiterlijke kenmerken bij iemand opmerkt: - zukke zèn ammòl zôo! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

- B - zukken (m.) - zulk een

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUKKEN, ZOKKEN, ZOEKEN bvw. - zulk een, zulke: zukkene man, zokken moeder

 

zulder

zelfstandig naamwoord

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZOLDER (zulder) m 1) bovenverdieping; 2) kruis v. e. broek.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zolder, zelfstandig naamwoord  m. 'zulder' - zolder- 1) bovenste ruimte in een huis; 2) zitvlak in een broek

1. zolderverdieping van een huis; zoldering

Vruuger sliepe veul meensen óp zulder

R. J. 'die wieg daor op zulder'

Cees Robben – Vur de wossum aon de zulder is heetjemop... (19711217) [Zeer snel eten, schrokken; het voedsel opgegeten hebben voordat het de kans heeft af te koelen]

Ons Stien die zeej: «Et wort es tèèd,/ de zulder schôon te maoke»/ Wèk daor ammol nie teege kwaam.../ om tureluurs te raoke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Willem wies wètter was)

Pierre van Beek - gez. Hij heej te veul nòr de zulder gekeeke (te veel borrels gedronken)

2. kom van een broek

Krak-krak zee de zulder – van m’n broek… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 2 februari 1945)

Cees Robben – Mao iedere kermis moet-ie unne nuuwe zulder in z’n broek hebbe... (19660701)

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zulder zn - zitvlak v. e. mannenbroek

Henk van Rijen - al mot ek er de bêene vur onder mene zulder ötlôope

Bosch zolder - achterwerk, zitvlak v. e. broek

WBD III. 1. 3:121 'zolder' = zitvlak v. e. broek; ook: 'kruis', 'kont', 'zuur'

3. plaats voor opslag, bijvoorbeeld hooi of leder

MP gez. óp zolder aachter de putkèùp (= onmogelijke plaats)

WBD hoojzolder - zolder in stal of schuur, ook genoemd 'schèlft', 'balke' of 'schôor'

WBD drêûgzulder - droogzolder, voor het leer (II 643)

4. dragend vlak

Cees Robben - popeliere zulderke: "De bodem (van den blauwen spuul) was drassig, maar als de zomerzon de bovenlaag had drooggestoomd, was het een op-en-neer gaand 'populiere zulderke', waar ge alleen vlug-voetig veilig overheen kwaamt, zonder door de zolder in de blubber te schieten. "

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - en popeliere zulderke (N. Daamen (handschrift 1916) -- ) - gezegd als iets waarop men loopt, doorbuigt

 

zulle

werkwoord, sterk

zullen

B za'k - zal ik?

zumme - zullen wij?

B zulle - zó (n) - ik zal, gij/hij zult

BvD imp. zó en zu (zudde dè wèl doen?)

Cees Robben - . . . zak mar zégge; ge zult er gin maogpènt van krèège; wè zat zèèn?

Dirk Boutkan (1996) - zulle - zaaw/zó; we zon / zoue . . . (zin 101, blz. 99)

Dèt zo vlug zu gaon, dè hattie nie gedocht. (Henriëtte Vunderink, Straffe rôoker, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

Oude verleden tijd [?] - zou = zom

Den eene zom dees en den aander zom dè, mar 't za naa niemir noodig zèn. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

Samentrekking zudde = zou je

Daor zudde nog 'n aorig centje van kunne maoke. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

Samentrekking zugget = zou het

SJAREL. Ge zugget wel zegge. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

Samentrekking zusse = zou ze

Of zusse mee zèn, denkte gij? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 4 mei 1945)

Samentrekking zuj = zou hij

In Nederlaand zuj er nie mee klaor kome! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

 

zullie, zöllie, zèllie

persoonlijk voornaamwoord

zij (meervoud)

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'dè doen zellie nie'

Cees Robben – Vlee jaor hebbe wij hullie ’n kaortje gestuurd mar zullie ons nie... (19801031)

DANB eete zullie ók gèère kèès?

Henk van Rijen - zöllie verdiene meer op öllie, as göllie op höllie

Frans Verbunt (1996) - zullie verdiene meer òn jullie as gullie òn hullie

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zullie persoonlijk voornaamwoord  - zij (meerv.)

Bosch zullie - zij

 

zult

zelfstandig naamwoord

1. hoofdkaas

Niet met name bekende monogrammist - 17de eeuw - collectie Rijksmuseum

► Dossier Zult

Cees Robben - Zult is en vèèreke wè gelèèk in de frut zit;

Inzending van Ton van den Hout - handschrift uit familie-archief -

 

WBD III. 2. 3:67 'zult' = hoofdkaas

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zolt, zelfstandig naamwoord  m. ' zult' - hoofdkaas

Bosch zult - Brabants gerecht . . .  

Cees Robben – Wè zult is, mevrouw?.. Dè is ’n vèèreke wè gelèèk in de frut zit.. Mar wel lekker... (19841207)

Prent van de week (detail) 7 december 1984

 

Cees Robben – opschrift in de prent van 19860801:

 

Cees Robben – Hij heej munne botteram in ’t waoter gegooid... Zôô-zôô.. En meej opzet.. Nèè meneer, meej zult... (19710319)

 

Wil van Pelt - Brabant's knipoog uit het verleden (2001) - Wij zullen onderweg aanleggen bij Geertjes omdat ze daar altijd goeie zult hebben. (...) Ik zie dat mijne compagnon dat ook al begrepen heeft, zijn aandacht is gericht op het brôôd met zult dat gebracht is door Marieke. (...) De mik en de zult hoeven we niet af te rekenen, 'da zal wel goed komen', zegt Thijs.

Jodocus (Jacques Stroucken), Toemet-hooi (1993)

As ut aon mèn laag

Wè'k wô hè'k nog nojt nie gekrege,

En wè'k kreeg hè'k mar zelde gewuld.

As't ojt meeviel, dan viel 't al nie tege;

wô 'k ojt biefstuk, dan waar ut mist zult.

Piet van Beers - (CuBra)

Krèùpt es in de hèùd van: ’n vèèrke

M´n leedemaote vènde dan

bij de slaagers in de schappe.

Rollaode, bloedworst, spèk en zult

bij ham èn schouwerlappe.

 

‘Op dieet’

Soms lig ik naachtelang te drôome

van BLOEDWORST BALKENBREI èn ZULT.

Mar... DIE-EETE dè is NIE-EETE

zeej "Ons Kee"...èn dan zèède ötgeluld.

 

‘Bodschappe doen’

´n Flès (nie als te duure) wèèn

´n Rölleke mèèle moppe.

'n Bèkske zult, ´n ons sesies.

´t Is dees week ”Zèùneg soppe.”

 

‘Van ’t vèèrreke -- 58 jaor terug’

't Vèèrreke was nèt geslacht, èn

zullie ha´n zèlf tóch eete zat,

dus wij mochte koome haole

wèsse in oovèrentie had.

 

’n Stuk ribstuk, ’n hil pan worst èn

ok tweej komme vol meej zult!

Balkenbrij, vier flèsse braoivlees,

himmel tot de raand gevuld!

 

Ok tweej flinke bèkskes spèkvèt,

(meej de kaoikes in papier)

èn ’n hieltje voor den èrtsoep

èn êen al gebakke nier.

(...)

Ieder jaor rond Allerzielen

komt dè toch wir bij mèn op:

Dieje kuus van taante Frieda,

én dieje zult van de vèèrekeskop!

 

‘Wètter in vèèfteg jaor veraanderde’

 Boer of börger, èèrm òf rèèk,

òn tòffel waare ze ooveral gelèèk.

Ik zal er mar nie nòr laote raoje:

‘t Was ‘n schèfke zult,

spèk èn ötgebraoje kaoje.

 

‘Wètter veraanderde (2)’

Èn dan aate ze in de wènter ok nog èègegemòkte zuurkôole öt et vat.

Èn sondags de rèst; kundet raoje ?

En stukske zult, spek èn ötgebraoje kaoje

Lodewijk van den Bredevoort (2006) - Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Jeugdherinneringen van een gewone volksjongen - Soms waar un vèèrke pas geslacht, waar der zult en bloedworst en kaoikes zat, ge mocht et nie hebben.

Tony Ansems - ‘Zwarte Pietje gespuld’ (2007) - Der wier gesmuld van de vèèrrekeszult

Lechim -

‘En mar rèègene’

'n Oosterwèkse koffietaofel

Mee boeremik en zult en ham.

 

‘Moederdag’

't Smèère van de botterhamme

Mee èègegemoakte zult

 

‘Gift mar zuut’

Hij gaaf ze spek mee moffelbóóne

Boerebróód mee 'n schèèf zult

Mar ze ha'n liever kwattastrooisel

Goei eete was 'r aon verspuld

 

‘Gin zin mir’

Aacht brooikes dik mee zult en kèès

Elie van Schilt - ‘Alles is aanders’ (CuBra) - Mar soms hadden wij ok un buurtfist. Dan wieren bij de slager un paor verkuskoppen gekocht (Kop mee afval ) noemde ze ut toen. Ut afval was ut snijsel waor de slager gin worst van kon maoken ) Unne grote wasketel wier schongemokt en daorin wieren die koppen gekokt tot ut vléés zo van de botten afviel. Daor wier nog ut één en aander bij gegooid zoas, zout en peper, nootmuskaat, azèèn en augurken, dan ging ut dur de vléésmeulen en al de buren die hadden mee betaold aon de koppen die kwamen mee scholtjes en bakken, as ut un paor uur laoter was stèèf geworren dan hadden we zult zoas ge het nou niemir kopt bij de slager.

Er waren gin koelkaasten, dus we aten un week lang zult, tot ut uit oe oren uit kwaam. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

2. drempel

WBD koedrempel (op de grens tussen voorstal en koestand)

WBD ónderzult - koedrempel, ook 'zult' genoemd

WBD boovezult - bovenzul (horizontale balk waaraan de stalpalen met het boveneinde bevestigd zijn)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZULT v. - stene verhoging waarin de stalhouten aangebracht zijn.

 

zultbommerèl

zelfstandig naamwoord

scheldwoord: dikkop, eigenwijzerik

Cees Robben – Zultbommerel... des kop... (19600219)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - zultbòmmerèl - iemand met een dikke kop (99)

WBD III. 1. 1:39 'zultbommerel' = hoofd

WTT 2016 - 'bommerèl' is mogelijk afgeleid uit 'bomberen' (Frans: 'bomber', 1701 [Rey]) in de betekenis 'bollen, iets bol maken'. Het WNT geeft in die zin onder lemma Bombeeren b: 'van het voorhoofd, zich welven'. In dat geval zou het woord dus oorspronkelijk '(zult)bomberèl' zijn geweest.

 

zultnòrrècht

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - aanrecht van de kwaliteit en met het uiterlijk van de zultvloer

 

zultvloer

zelfstandig naamwoord

terrazzovloer (overwegend wit)

lange oe

Goedgetòld - Wie het gerecht 'zult' kent, zal begrijpen dat zultnòrregt
en zultvloer zeldzaam rake typeringen zijn. Terrazzowerk is een typisch Italiaanse specialiteit. Het zijn dan ook Italiaanse terrazzowerkers geweest die deze vloeren in Tilburg vroeger zijn komen maken. De eersten kwamen eind negentiende eeuw. In het begin werkten ze voor fabrikanten die graag iets exclusiefs hadden, en ze werkten vooral ook in de kerk. De terrazzowerkers worden gerekend tot de eerste 'gastarbeiders' in Tilburg.

Nieuwe Tilburgsche Courant 5-2-1920
 

zumke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zoompje, zeempje

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 52) zêûm - zumke

-- verkleinwoord van 'zêûm', met vocaalkrimping

 

Zumme kènnes maoke? Bedrukt Tshirt op marktkraam Tilburg Noord. Foto: CuBra/WTT 2021

 

zumme

werkwoord, persoonsvorm

zullen we

- Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - Wè zumme naa hèbbe!

- Cees Robben – Zumme zômedene is ruile...? (19560114)

- Cees Robben – Zummummis opkieze...? (19681018)

- Interview met de heer De Kok (1978) – “Jao, ok enen bond, hè…. Jè, dè kan ik nou zôo presies nie… Ja, de Gildenbond, zumme mar zeggen, hè. De Gildenbond, hè!” (transcriptie Hans Hessels 2014; KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren )

 

Sticker van de Tilburgse carnavalsvereniging De Raawdaawers. Foto CuBra 2020.

 

zumt

werkwoord, persoonsvorm

zeemt; zoomt

Cees Robben - Swèls dè gij dieje zak zumt, zeum ik de raome;

-- tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'zêûme' (zemen, zomen)

 

zund, zunde

zelfstandig naamwoord

zonde

tis tòch wel zund van oew cènte

...wè-d-is et zund, dè de tijd zoo bliksemsvlug veurbijgao! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
't Is zund, dè taante Drieka nie mir leeft! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 11; NTC 10-12-1938)
...en dè waar zund en schaand. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
't Is dubbel zund... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

't Is zund hurre, want daor hedde wè gemist. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Hij [de pastoor] ha zelfs gezeed: "Zwemmen en baoje is nog gin zunde!" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

Cees Robben – Dès zunde war... (19571123)

Onze Co vond dè zund… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Bosch zund - zonde, jammer

 

zunne

samentrekking

zo een, zo'n

Hoe komt zunne sinjeur naa nog aon 'n wefke? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

Tijs Dorenbosch - Vignetten uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

zunneke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zonnetje

Cees Robben – ’t Zunneke schèènt... (19580315)

R. J. zunneke

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zunneke -- verkleinwoord van 'zón', met umlaut

 

zurkel

zelfstandig naamwoord

WBD III. 4. 3:265 zurkel - zuring (Rumex)

WBD III. 4. 3:262 kleeverzurkel - witte klaverzuring

WBD III. 4. 3:266 zurkel - paardezuring

WBD III. 2. 3:90 'zurkel' = zuring

 

zus

zelfstandig naamwoord , eigenn.

In een gezin dat reeds jongens telde, kreeg het eerste meisje vaak de voornaam 'Zus'.

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zus zn - Als na het eerste kind (een jongen) een meisje geboren werd, werd dat dikwijls zusje of zus genoemd.

 

zuuke

werkwoord, sterk

zoeken

-- zuuke - zòcht - gezòcht -- korte uu

Van Delft - "Hij zuukt 't, waor tie 't nie verloren hee" zegt men voor een albedillende zoeker. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

Van Delft - Als iemand iets goeds of een goede betrekking verwaarloost, zegt men om z'n verontwaardiging uit te drukken: "Hij zal het nog mee 'n kerske (of: 'n lanterntje) gaon zuuken." Ook hoort men: "Hij zal er z'n vingers nog ooit naor afbijten." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

B Ze zuukt derèège mooi te maoke - Zij zoekt zich op te tooien.

B Et kèènd zuukt zen èège te verschoone. - Het kind tracht zich te versch.

Cees Robben - hij zuukt et geluk; hij góng ze zuuke;

Henk van Rijen - naa ziek wèk zuuk - nu zie ik wat ik zoek

Henk van Rijen - goed zuuke zi-j, dè zak zik

Pierre van Beek - voejer zuuke vur aandermans gèèt;

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zuke - zoeken

DANB zuukt is nòr menen hoed; ik weet nie waor ik em zuuke moet

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - sórt zuukt sórt, zi den duuvel teege de schórstêenveeger ('84)

Bosch zuke - er zin in hebben; zoeken

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZUEKEN, voor zoeken, doch slechts onder het gemeen. Ook bij oude lexicographi zoo wel zuecken als verzuecken. Z. a.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zü. üke (n), zw. ww. tr. ' zuken' - zoeken

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUKEN - zoeken

 

zuuker
zelfstandig naamwoord
iemand die de natuur goed opneemt om ervan te genieten
Cees Robben – Peer van Dun was unne dwaoler/ Unne zuuker, die de haai in den blende kos belôôpe (19570119)
 

zuukerd

zelfstandig naamwoord

achterdochtig iemand die overal iets achter zoekt, speciaal gezegd van een politie-agent die uit is op een verbaal

Anoniem – 1959 –
Nillus ha de klosse over laote loope
en daor haddet gatverjuw,
Dieje zuukert, de meulesteller,
stond bezije de contenu.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
Anoniem – 1959 –
aokelige zuukert van unne vent,
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie rikkemendaosie.htm
Stadsnieuws -  Tis nie zo hèndeg agge meej ene zuukerd getrouwd zèèt - . . . met een achterdochtig persoon . . . (300108)

 

zuukplòtje

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - zoekplaatje

 

zuur, zoer

bijvoeglijk naamwoord  /zelfstandig naamwoord

zuur

WBD zuur nat (van akkerland)

WBD zuurdêeg - zuurdeeg (door gisting verzuurd deeg), ook 'zoerdêeg' genoemd

Pierre van Beek - en zuur pèèrd - ondeugend onbetrouwbaar paard

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'nen zuren aap'el

-- comp. zuurder, superl. zuurst

DANB die mölk is dun en zuur

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó zuur as ene kèrhèngst (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970)

-- 'zuur' betekent hier agressief, onhandelbaar, zoals een hengst voor een gespan, lange uu, echter korte in de comp.

WBD III. 3. 1:219 'zuur', 'moeilijk, stroef, nors' = stroef (in de omgang)

WBD III. 1. 2:252 'het zuur hebben', 'het zuur krijgen' = maagzuur oprispen

WBD III. 1. 3:122 'zuur' = zitvlak v. e. broek

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zoer (krt. blz. 12)

WBD III. 2. 3:96 'zure bom' = augurk

 

zuurbòl

zelfstandig naamwoord

V wijnbal (snoepgoed)

korte uu

 

zuurdêeg

zelfstandig naamwoord

zuurdeeg

Audioregistratie 1978 - …èn dan vatte ons moeder en stuk zwart brôod (…) Dè weet ik nòg goed… zuur brôod, jè, meej zuurdêeg gebakke nèt as den Dötser dieje kuch doen, hè!  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

WBD zuurdeeg (door gisting verzuurd deeg), ook 'zoerdêeg' genoemd

WBD zuurdêeg zètte - zuurdeeg maken

 

zuure

werkwoord, zwak

zuren

WBD zuure - zuren, huiden ter voorbereiding op de looiing behandelen met azijn- of mierezuur (LL 621)

-- zuure - zuurde - gezuurd

-- lange uu wegens eropvolgende r

 

zuurke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- WTT 2019 - Ook met de korte u

- Henk van Rijen - zuurtje

 

zuurkesnat

zelfstandig naamwoord

- WTT 2019 - Drank (nat) met een zoete smaak.

- Frans Verbunt (1996) - slap aftreksel, slappe limonade

- WTT 2019:

 

Foto: CuBra 2019

 

zuurkôolkaaj

zelfstandig naamwoord; korte uu

zuurkoolkei; kei ter afsluiting van zuurkoolpot

Van Delft - Om aan te duiden, dat het in een huishouden een kale boel was, zei [Dusee] hij: "Ge vindt er niks als een opgedirkte dochter en 'n zuurkoolkaai."  (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

Pierre van Beek -- Om aan te geven, dat het er in een huishouden een kale boel was, zei hij: "Ge vindt er niks as een opgedirkte dochter en 'nen zuurkoolkaai"... Voorheen maakten de mensen vaak zelf hun zuurkool in. Daarvoor gebruikte men een Keulse pot. Op de zuurkool kwam een plank te liggen en daarop, voor de druk, een straatkei. Het eten van zelfingemaakte zuurkool wees niet direct op weelde. (Tilburgse Taalplastiek 24-6-1964)
Jan Schellekens -- Wat je nodig had was een grote keulse pot, een rond plankje, een linnen doek en een gewicht. In de pot kwam gesneden witte kool. Daar werd pekel bij gegoten (ik vermoed gewoon water met zout), de linnen doek er overheen met daarop het plankje. Maar dan het gewicht. Wie heeft er een gewicht van zo'n kilo of vijf-zes in huis. Het toeval wil nu dat net in die tijd bij ons in de straat de kinderkopkes vervangen gingen worden door klinkers. (Uit: Herinneringen aan de Hoogvensestraat; www.cubra.nl/schellekens/)

 

zuurkôolstaamp

zelfstandig naamwoord; korte uu

zuurkoolstamp

Ik zie liever 'nen dampenden berg zuurkoolstaamp mee 'nen kwartmeter verkensworst erbij. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

Piet van Beers – ‘Vrèmde kòst’: Gif mèn mar wèk hier gewènd zèè,/ ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne bôone.../ Èn 'n nutje toe...  tòt slòt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

zuurseg

bijvoeglijk naamwoord 

WBD III. 2. 3:31 'zuursig' = rins, ook 'ranzig'

 

zuursteel

zelfstandig naamwoord

V zuurstok (bep. snoepgoed) korte uu

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

zuut, zuuter, zuutst

bijvoeglijk naamwoord 

zoet, braaf (van b. v. een kind)

R   reactie op 'ik heb het zuur'; Dan hèdde et zuut te (ver)wòchte!

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) -    en zuut winsje - een behoorlijke winst

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) -    zuutjes aon - kalmpjes aan; zuutjesaon

- haol honing, biekes, lekker zuut, /gezond en fijn, - vlieg oppernuut (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Iemker-lieke’, 1938)

- Toen wier d'r zuutjes op de deur geklopt, en Mientje kwaam mee 'n heel zuut gezichtje binnen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)

Cees Robben – Komdom d’aaier zuute kiendjes..? (19540417

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 -    zuut - zoet

Henk van Rijen -    zooj zi zèn zammòl zuut - naar hij zei, zijn ze allemaal zoet

Stadsnieuws -  Zudde naa zuut zèèn èn zachjes doen op zulder? (230809)

Stadsnieuws -   zôt zuut zat zèèn? - Zou het zo zoet genoeg zijn? (050206)

WBD III. 4. 4:325 'zuutjes' = langzaam

Bosch zuut - zoet, lief

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zü.üt, bijvoeglijk naamwoord  'zuut' - zoet

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZUET, voor zoet. De aan het Hoogd. komende uitspraak.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - ZUET voor zoet. Deze uitspraak, in de Stad en meierije alg. in gebruik, vind men bij Kiliaen -  en Plant. aangetekend.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zuut (krt. 48), met umlaut (blz. 88)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUUT - zoet

- Ed Schilders; Zot zôo zuut zat zèèn, uit de Tilburgse revue Meej de meziek mee, 2003 -

 

Joris Donders en Maud van de Luijtgaarden als Nelleke en Flipke. Nelleke zingt:

Ik waar nog mar 'n hêel  klèèn kiendje

Toen ons moeder zeej: dè kèènd

Lust gin ham, gin kèès meej pitjes

Dèddis tòch wel 'n bietje vrèmd.

 

Ze wordt zo maoger as 'n rietje

Wè'k ok op d'r brooike pèèr

Mar toen kocht ons moeder Flipkc

En die ging 'r in as smèèr.

 

En toen zeej ons moeder:

Is't zôo zuut zat m'n kèènd?

Zót zô zuut zat zèèn, kiendje?

En ons moeder mar smèère

Die heej me verwend.

 

zuutbrôod

zelfstandig naamwoord

zoetbrood

Tilburgsche Courant 28-2-1915

- tarwebrood dat tegenwoordig half-om-half heet

- voor 1940 een van de standaardsoorten brood met door de overheid bepaalde prijs

Jan Naaijkens -- Ome Gust was bakker en herbergier tegelijk. Een deel van het café was afgescheiden door een glazen wand waarachter zich de winkel bevond waar ge voor een dubbeltje een mik, een zoetbrood of een roggebrood kont kopen, veel meer keus was er niet. (Het Dorp van onze jeugd; 1999)
WBD III. 2. 3:188 'zoet brood' = tarwebrood

WBD III. 2. 3:189 'zoet brood' = half en half (Brood van tarwemeel met roggemeel vermengd.) - [Voor Tilburg geeft het WBD voor deze mengvorm ook ►hartjesbrood]

 

zuuteghèd

zelfstandig naamwoord

datgene wat zoet is, spec. snoepgoed

Ze wille nôot en stukske vlêes/ tis aaltij zuutighèd (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè vlèès wèl...)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZOETIGHEID (zuutighèt) v. - alles wat zoet is (zie blz. 63)

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  vr. 'zutigheid' - zoetigheid (snoeperij)

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUTIGHEID zelfstandig naamwoord  v. - zoetheid, zoetigheid

 

zuutekrèp

zelfstandig naamwoord

N. Daamen, Handschrift 1916 - "zuutekrep noemde men vroeger het bloederige vleesch rondom de steekwonde bij het varkens slachten"

N. Daamen (handschrift 1916) -- "zuutekrep - hij is nor z'n zuutekrep (naar zijn liefje) "

WTT 2012 - Het bloed heeft mogelijk een zoete smaak aan het vlees gegeven. Door de aanwezigheid van bloed in het weefsel kon het vlees van ‘de steek’ niet geconserveerd worden, en moest het kort na de slacht verorberd worden.En Daamen zat er ook beslist niet naast toen hij in1916 in zijn schrift optekende dat ‘zuutekrep’ ook gebruikt werd voor ‘liefje’.

►Zie Dossier Varken Culinair

 

zuuthaawe

werkwoord, sterk

Henk van Rijen - zoethouden, zwijgen over

 

zuuthout

zelfstandig naamwoord

zoethout; snoepgoed

Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

zuutjes, zuutjesaon

bijwoord 

zoetjes, langzaam

mar 'k wier et zuutjes beu... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

Mar dè gonk toch ok nie op den duur, en zo zè’k heel zuutjes aon gewend. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Zuutjes kuieren, luikes luieren (19540612)
Cees Robben – En de wend die fraozelt zuutjes,/ liefdesliekes in mun oor.. (19540612)
Cees Robben – ...bedeesd en zuutjes (19571207)
Krèègde zuutjesaon wè bèùk/ òf en te breeje gat/ dan snap ik nie wörom dègge/ oe fietske niet meer vat. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Jè, jè, gullie fietst mar‘)

Henk van Rijen - lop tòch nie zo zuutjes - loop toch niet zo langzaam

Bosch zuutjes - zachtjes, langzaam

 

zwaaje

werkwoord, zwak

zwaaien

WBD zwaoje - onder het stappen de hoeven naar buiten bewegen, ook genoemd 'maaje'

— zwaaje - zwaajde - gezwaajd

 

zwabberdoes
zelfstandig naamwoord
feestvierder
- — Is 't dan zoo'nen zwabberdoes? ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.
 

zwabbere

werkwoord, zwak

WBD III. 1. 2:123 'zwabberen' = slenteren, ronddolen; ook: rakken, bolliën'

 

Zwallem, de

toponiem

De Zwaluw

Audioregistratie 1978 - Wij hadde giender in, achter in de Zwallem, Zwallem òn de Wòlwijksebaon, daor han we tweej, drie akkers. Die hèbbe we nòdderaand verkòcht, omdè we, de jonges zòchte gin boerewèèrek te doen. (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

zwans

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt (1996) - penis

WBD III. 1. 4:241 'zwanzen' = spotten

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zwans zn - mannelijk geslachtsdeel

WNT ZWANS - 1) staart (v. e. dier) ; 2) mannelijk lid (nog bewaard in volkstaal 3) als scheldwoord

 

zwaoger

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - zwager

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 59) onze / jullie(je) / hullie zwaoger

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 51) verkleinwoord zwaogertje, ook zwaogerke

 

zwaogerin

zelfstandig naamwoord

schoonzuster

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zwaogerin (krt-103)

 

zwaon

zelfstandig naamwoord

zwaan

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  vr. - zwaan

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWAAN zelfstandig naamwoord  v. niet m. - zwaan

 

zwaor, zwòrder, zwòrst

bijvoeglijk naamwoord  /bijwoord 

zwaor wèèrk

WBD zwaor koej - stukkig (forsgebouwd), ook 'stugge' of 'gròffe' koej genoemd

WBD zwaore - zwaar paard, ook 'bónk' genoemd of (Hasselt) 'bèls'

WBD zwaor - compact of stug (gezegd van bakkersbloem)

DANB spaoje is zwaor wèèrek

WBD zwaor (II:914), gezegd van weefsel

WBD III. 1. 1:16 'zwaar' = grofgebouwd

WBD III. 1. 4:357 'zwaar' = lastig

WBD III. 2. 3:33 'zwaar' = stevig (voedsel)

Bosch zwaor lope - in verwachting zijn

WBD III. 4. 4:82 'zwaar weer' = onweer

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 50) zwaor - zwòrder -zwòrst /zwaorst

 

zwaord

zelfstandig naamwoord

zwaard

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  vr. + m. 'zwaord'

 

zwaore

zelfstandig naamwoord

zware

- 2019 – iemand die wat licht in het hoofd is (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

zwaovel

zelfstandig naamwoord

zwavel

 

zwaovele

werkwoord, zwak

zwavelen

WBD zwaovele - kalken van huiden bestemd voor tuig- of overleer

WBD II:603, ook 'kalke' genoemd

-- zwaovele - zwaovelde - gezwaoveld

 

zwart

bijvoeglijk naamwoord 

zwart

Van Beek - "Zwart als een krei (kraai)", "Zwart als een moor", "Zwart als een neger", "zwart als de duvel".  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Van Delft - "Een zwarte hond wasch je nooit blank." Dit is: Van kwaadsprekerij blijft altijd iets hangen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zwarte sneuw gegeeten hèbbe ('77) - armoede gekend hebben

WBD III. 3. 1:32 'een zwarte' = neger

Dirk Boutkan (1996) - zwart + st = zwarst (superlatief) (blz. 28)

Stadsnieuws -  Et zaag er zwart vant vòlk; drie fraaters èn ene koolenboer. (020406)

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zwart bijvoeglijk naamwoord  - zwart; ook gebruikt in de zin van 'vuil'

 

zwêeg

-- verleden tijd van zwèège

zweeg

 

zwèège

werkwoord, sterk

zwijgen

Frans Verbunt (1996) - zwèèg stil! - hou je mond

Cees Robben - Òch, lòt ik er mar oover zwèège; et paast beeter te zwèège;

Cees Robben - zwèège moete as ge oud zèèt;

gez. Henk van Rijen - Ik moet zwèège want ik hèb en winkeltje – neutrale opstelling v. kleine middenstander.

B zwèège - zwêeg - gezweege

-- geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd

Buuk Zwèèg stil - hou je mond; ‘Zwèèg stil, zwèèg stil - praat me er niet over. '

 

zweel

zelfstandig naamwoord

WBD III. 1. 2:350 'zweel' = eelt (knobbel)

 

zwèèn, zwèntje

zelfstandig naamwoord

zwijn

Frans Verbunt (1996) - toevalstreffer bij het biljarten

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWIJN - fig. overdadige en beestachtige mensch

 

zwêep, zwipke

zelfstandig naamwoord

zweep

R. J. 'hij zwaait meej de zwëep'

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWEEP (scherpl. e) zelfstandig naamwoord  v. - vklw. zweepke(n), zwepke(n),zwippeke(n)

Bosch zweep - zweep, ook genoemd: zwipke

 

zwèèr

zelfstandig naamwoord

zweer, verzwering

WBD III. 1. 2:263 'zweer' = gezwel

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWÈÈR zelfstandig naamwoord  m, niet v. - fr. ulcère. Ik heb 'ne zwèèr aan m'n been.

 

zwèèrd

zelfstandig naamwoord

M zwaard

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWEERD zelfstandig naamwoord  o. zwaard

 

zwèère

werkwoord, sterk

zwèrderij

zweren (van een wond)

— zwèère - zwoor - gezwoore

B zwèère - zwèèrde - gezwoore

Dirk Boutkan (1996) - (zwêere - zwôor - gezwôore)

De Wijs --  (Echt gebeurd: ) Pastoor: Zedde gij gevormd, Jan? Jan: Jao Pastoor, in menne bovenèrrum en ’t hee gezwoore ôôk (17-10-1972)

Cees Robben - èn et heej nòg gezwooren ôok;

Nao drie of vier daogen, ik weet dè niemer percies moeste dan terugkome, dan kêeke ze of et al waar gaon zwèère. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

zwèèreve

werkwoord, sterk

zwerven

B zwèèreve - zwurf - gezwörve

Dirk Boutkan (1996) - zwèèreve - zwieref - gezwöreve

 

zwèèrevers
zelfstandig naamwoord
zwervers
Cees Robben – De zwèèrevers knielden bij ’t kribbeke neer... (19600102)
 

zwêet

zelfstandig naamwoord

zweet

MP gez. Lui zwêet is gaa gerêed.

WBD 'zweetbant' (II:l386) - zweetband (in een pet)

WBD III. 1. 4:393 'kaal zweet' = kouwe drukte

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zwêêt zn — zweet; Luij zwêêt is gaaw gerêêd.

 

zwêete

werkwoord, zwak

B zweete (zonder naglijder), zwitte - gezwit

— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij zwit

De Wijs  -- -“Daanste gij nie Sjaan? “Nè, waant as ik daans, dan zwéét ik en als ik zwéét dan stink ik.” (15-06-1963)

Cees Robben - meej bezwitte kòp

Cees Robben - vur den toog wòr et hardst gewèrkt èn et mist gezwit;

Piet van Beers – ‘Griepepidemie’: Ze heej al lieters thee gedronke/ èn ze zwit den hillen tèèd. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Antw ZWEETEN - zweten: Zweeten gelijk e pèèrd; iemand doen zweeten - hem hard doen werken; vochtig worden, uitslaan

 

zwêethiele

zelfstandig naamwoord , meervoud 

Frans Verbunt (1996) - tuinbonen

 

zwêetvoete

zelfstandig naamwoord , meervoud 

zweetvoeten

Cees Robben - mèn zwêetvoeten èn jouw kaaw haande

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord  mv. - zweetvoeten, sterk transpirerende voeten

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWEETVOET zelfstandig naamwoord  m. - zweetvoet

 

zwêetvòs

zelfstandig naamwoord

WBD benaming voor de zgn. koffievos met 'koffiekleur' als een type zonder nadere kleuraanduiding

 

zwêeve

werkwoord, zwak

B zwêeve - zwifde - gezwifd

— in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij zwift

zweven

 

zweevel

zelfstandig naamwoord

zwavel

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - zwével — zwavel

WNT ZWAVEL. zwevel, zwegel

 

zwèlle

werkwoord, sterk

zwellen

-- zwèlle - zwol - gezwolle

 

zwèmme

werkwoord, sterk

zwemmen

Dirk Boutkan (1996) - zwèmme - zwóm - gezwómme

 

zwèntje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zwijntje

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 24) zwèntje

-- verkleinwoord van 'zwèèn', met vocaalkrimping

 

zwèèrderij
zelfstandig naamwoord
aandoening met zweren; door Robben gebruikt in verband met de bedevaart naar Sint Job in Enschot; Job is geneesheilige inzake zweren.
Cees Robben – [Sint Job] bewaor ons vur de zwerderij... (19600520)
 

zwèrke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

Henk van Rijen - zweertje

 

zwètsklôot

zelfstandig naamwoord

kletskop

‘Ge zèèt enne zwetsklôot en dè zèède’, namen aandere meense et vur onze vadder op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

zwiemke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Pierre van Beek - dun, zwiepend takje, dat 'doorslaat' als men het gebruikt

Henk van Rijen - ge slaot nie meej dè zwiemke, hurre - je slaat niet met dat zweepje, hoor

WBD   III. 4. 3:78 zwiemke - lange dunne tak; ook genoemd: zwiep, gard, sliert

CiT (13) 'Ge slaot nie mee dè zwiemke, hùrre!'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - zwiemke, zelfstandig naamwoord  o. - jong zwiepend takje, waarmee gemene klappen gegeven kunnen worden; ‘ze moese jou op oe kont slaon mee 'n zwiemke waor zeuve jaor de nachtegaal op hee zitte zinge. ’

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zwiemke zelfstandig naamwoord - twijgje

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zwiemke - veerkrachtige twijg (hilv.)

WNT ZWIEM - buigzame, zwiepende tak of twijg

 

zwiep

zelfstandig naamwoord

WBD III. 4. 3:78 zwiep - lange dunne tak, ook genoemd: gard, sliert, zwiemke

 

zwiers

zelfstandig naamwoord

WBD afgeroomde melk, ook 'óndermèlk' genoemd

-- korte ie

Cees Robben – [de stier spreekt] Ik (...) snoepte van d’n  zwiers en ’t gras/ D’n klèèver en d’n rôôme... (19600415)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZWIERS (kort uitgesproken) v. - taptemelk, symbool v. mager drinken.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zwirts, waarnaast soms 'zwirs', zelfstandig naamwoord  m 'zwierts' - ondermelk, taptemelk

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  zwiers zn - ondermelk

WNT ZWIERS - (gewestelijk) dunne, afgeroomde melk met waterachtigen schijn

 

zwiet, swiet

zelfstandig naamwoord

air, hooghartigheid, bluf, lef, opschepperij

R Zullie meej hil dere zwiet. - Zij met al hun air.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZWIET v. - opschepperij, deftigheid; (Fr. suite: gevolg; Lat. pompa?) 'hoge zwiet'.

A.P. de Bont -- - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zwit, zelfstandig naamwoord  m. 'zwiet' - groot vertoon, kale drukte

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWIET zelfstandig naamwoord  m. - groot vertoon, pracht, praalvertoon

WNT ZWIET. swiet, swijte - 1) stoet, groote groep, troep, menigte; 2) al te groot vertoon, pralerij, groote sier, grootdoenerij, inz. op het vlak van kleedij en voorkomen of handelwijze.

 

zwietslaon

werkwoord, sterk

Van Beek - "zwietslaon" is zich deftig voordoen;  (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

 

zwikke

werkwoord, zwak

WBD overhalen: het overleer op de leest om de rand v. d. binnenzool slaan en met een tang glad trekken (II:745)

 

zwingel

zelfstandig naamwoord

WBD zwengel van de windas (boven de put), in de Hasselt ook genoemd: 'zwèngel' of 'draajer'

 

zwipke

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

zweepje

-- verkleinwoord van 'zwêep', met vocaalkrimping

Cees Robben – [Kinderen in een winkeltje:] Meneer, verkôôpte sewèèle nog drèèfdöllekes meej ’n zwipke... (19800418)

WBD III. 4. 4:107 'zweepje' = zacht windje; ook 'zoefje'

 

zwirke           

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

WBD III. 1. 2:334 'zweertje' = zweer

 

zwit    

-- 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'zwêete', met vocaalkrimping

zweet

Cees Robben – D’n boer die zwit.. (19590509)

Henk van Rijen - men gewèèr zwit zwit meej dè weer wir - mijn geweer condenseert met. [?]

 

zwitte
verleden tijd van ‘zwêete’
zweette
Cees Robben – Ik zwitte kruis en munt bij mekare. (19680913)

 

zwoertjes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘zwoert’
zwoerdjes
Cees Robben – (19611221)
 

zwòlleke

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - zwalken, zwerven

 

zwòlm, zwòllem, zwòluuw, zwaolem

zelfstandig naamwoord

zwaluw

Ill. Naumann

Luister naar het geluid van de boerenzwaluw

 

Pierre van Beek - 'as de zwollem weg is'

DANB de zwòleme zulle vórt gaaw trugkoome

...alleen de merel zong ieveraans in 'n buske en de zwaolleme vlogen hoog deur de locht. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)

De zwaolleme zitten al klaor op den draod

in lange rechte rije,

ze draaien d'r köpkes naor hier, naor daor,

ze aaien d'r rökskes en kammen d'r haor,

ze kijken, ze reiken naor 't wije. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘De zwaolleme’, 1941)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej vrienden ist nèt as meej zwòlme: ge ziet ze allêenig meej schôon weer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - uiting van een gedesillisioneerd mens

Cees Robben - ...schrèèverkes en zwollemen (19600708)

WBD III. 4. 1:110 'zwolm', 'boerezwolm' - zwaluw (Hirundo rustica)

WBD III. 4. 1:112 'zwolm' huiszwaluw;

WBD III. 4. 1:116 'zwolm' - gierzwaluw

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - ZWALUW - zwolem, zelfstandig naamwoord  m.

Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWOLM, ZWALM, ZWAALM, ZWALEM, te Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZWAMEL zelfstandig naamwoord  m., niet v. - zwaluw

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'zwolleme' zn - zwaluwen

WNT ZWALUW, zwaalf, zwalk, zwalm, zwavel, enz. - Hirundo Rustica L.

 

zwòlmstèrt

zelfstandig naamwoord

zwaluwstaart

Ill. Thomé - zwòlmstèrt - sagittaria sagittifolia

WBD (II:2498) 'zwollemstart' (en/of '-stert'?) 'mee nen zwolmstert'

WBD III. 4. 3:409 zwòlmstèrt - pijlkruid (Sagittaria sagittifolia; ook pèèlkrèùd genoemd

 

zwòluuw

zelfstandig naamwoord

zwaluw

(CK: geen Tilburgs. (zwòlm wel)

Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - zwaoluw

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) de zwòluuwe zulle vlug t(e)rugkoome

 

zwoor

zwoer

- verleden tijd van st. ww. zwèère

 

zwòrder, zwòrst

bijvoeglijk naamwoord  /bijwoord 

zwaarder, zwaarst

Dirk Boutkan (1996) - zwòrder, naast zwòder (blz. 35) met vocaalreductie en d-epenthesis

-- comparat. en superlat. van 'zwaor', met vocaalkrimping

-- De door Dirk Boutkan (1996) - (blz. 50) gegeven comparatief 'zwòrder' heeft de vorm 'zwòdder' naast zich.

 

zwòrdje

zelfstandig naamwoord , verkleinwoord

Henk van Rijen - zwoerdje, zwaardje

 

zwòrst

bijvoeglijk naamwoord , superlatief van zwaor

zwaarst

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 35.) zwaorst / zwòrst, maar met flexie-e: zwòrste

KAREL. Wet zworste is dè mot ok ’t zworste wege. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 26 januari 1945)