Ik was nog niet gekeurd. Midden in het
eindexamenjaar kreeg ik een oproep om gekeurd te worden. Het was
in de stad waar onze kweekschool stond; ik kon er te voet naartoe.
Ik moest om negen uur 's ochtends op de kazerne zijn. Ik was een
kwartier te vroeg en wachtte bij de poort. Vanaf het station kwam
een twintigtal jonge mannen keurig in rijen van vier aanmarcheren.
De sergeant-majoor gaf het voorbeeld hoe je marcheren moest, want
wisten zij veel; ze zaten nog in eindexamenklassen van hbs A of B
of het gymnasium. Later bleek mij namelijk dat ze allen op de
middelbare school zaten.
De keuring begon met een grondig lichamelijk
onderzoek. Met ontbloot bovenlichaam stonden we in een nagenoeg
donker vertrek. We stonden keurig in de rij en mochten totaal
niets zeggen. Een sergeant-hospik zette ons keurig achter het
röntgenapparaat. Plots klonk er achter in de rij een gemiauw. Wij
grinnikten; de sergeant brulde: " Wie doet dat?"
"Wat sergeant?" zei er een. De sergeant reageerde niet
op deze vraag, maar herhaalde de zijne: "Wie doet dat,
verdomme." "Ikke," fluisterde iemand achterin.
"Wie is ikke?" "Ikke." Zo ging dat nog even
door, tot de sergeant dicht genoeg bij die iemand was om hem te
identificeren. Hij kreeg er verbaal geducht van langs, maar daar
bleef het dan ook bij.
Voor mij was de militaire oogarts een klier. Ik
kwam de ruime zaal binnen met in het midden een grote tafel. Zijn
apparatuur stond aan het einde van die tafel opgesteld. Hij riep
me bars toe: "Zet je bril af en pak die pollepel."
"Waar ligt die dan?" "Kijk uit je doppen,
man." Zonder bril zag ik niets scherp; ik graaide met mijn
hand over de tafel en had de pollepel beet. "Jij moet niet zo
simuleren, vriend, wij maken wel uit of je zien kunt of
niet." Hij verrichtte routineus zijn onderzoek; bekeek nog
eens mijn brillenglazen, schreef wat op een briefje en gebaarde
dat ik kon gaan.
De psycholoog was de aardigste man van het
keuringsteam. Hij vroeg of ik principiële bezwaren had tegen
militaire dienst. Die had ik niet. Hij vroeg ook over ons gezin,
over mijn liefdesrelaties en waarvoor ik studeerde. Leuke man.
Kort daarna moest ik de morsetest maken. Van de twintig waren er
acht die deze test dienden te ondergaan. Het ging over enkele
morsetekens die je van buiten moest leren, daarna werden die
uitgezonden in steeds sneller tempo, totdat niemand het nog kon
bijhouden. Wij moesten het nog een keer overdoen, omdat één van
de jongens luid door de zaal schreeuwde: "Niet zo vlug
nondedju." en daarop de reactie van de luitenant. Door dat
geschreeuw hadden we een aantal morseseinen niet gehoord.
Toen ik aan het eind van de middag bij de kapitein
de uitslag van deze keuring mocht komen halen, vertelde hij me in
plechtige woorden, dat ik voor het door mij gewenste onderdeel
(tanks) was afgekeurd en het land alleen maar kon dienen als
buitengewoon dienstplichtige: als hospik bijvoorbeeld. Ik vroeg
hem waarom? Hij antwoordde mij: "Stel we zijn in oorlog, jouw
bril valt af, dan schiet je vriend en vijand overhoop." Ik
verliet volledig overtuigd zijn kamer.
Met zijn achten liepen we naar het centrum van de
stad en dronken in het café bij de kerk een pilsje of wat. De
meesten waren goedgekeurd voor alle diensten. Enkelen hadden zich
al zo voorbereid op de militaire dienst dat ze na het derde pilsje
sterke verhalen gingen vertellen die hun broers of andere
familieleden hadden meegemaakt: zo vertelde er één dat zijn
broer als instructeur zo'n gekke sergeant had gehad. De sergeant
vertelde het een of het ander over een jeep. Dan dicteerde hij:
wat zijn de voordelen van een jeep, de voordelen van een jeep zijn
om reeje dat 'm achteruitrijen ken. Het maatje van zijn broer
schreef die zin op in fonetisch schrift (hij had een paar jaar
M.O. Nederlands gestudeerd). Toen de sergeant zag, wat hij
geschreven had, zei hij luid genoeg: en spellen kan hij ook al
niet. Dat maatje had er de grootste lol in de sergeant op de kast
te krijgen. Bij de instructie onder welke hoek je een mitrailleur
of kanon moet opstellen om het gewenste object te raken, vroeg
maatje over welke soort graden het de sergeant wel had, over
Celcius of Fahrenheit of Reaumur. "Godverdomme, Fahrenheit
natuurlijk, ezel." Het was gezellig, vanmorgen kenden we
elkaar nog totaal niet, nu begonnen we maatjes te worden. Ik
vergat de tijd en kwam na de avondmaaltijd op de kweek terug. De
surveillant wist nog wat boterhammen in de keuken te vinden, gaf
me een begrijpend knipoogje en zei tegen de broeder in de
studiezaal dat ik op keuring geweest was vandaag.