Wij drieën vonden de studie zo makkelijk, dat we
tijd genoeg over hadden voor zang, muziek, toneel. Toneelspelen
was mijn lust en mijn leven. Het plezier daarin is al begonnen op
de lagere school. Pastoor Van der Eiken vierde zijn veertigjarig
priesterfeest. In een massale musical, waarin wel zestig tot
zeventig kinderen en volwassenen meespeelden en zongen, speelde ik
de rol van pastoor als student op het kleinseminarie, en van
Indiaan. De hoofdrollen werden vertolkt door Jan van Lier, volgens
veel mensen in ons dorp een tweede Wim Sonneveld, en Sjef de Smid.
Sjef was niet alleen bekend om zijn toneel en cabaret, maar ook
omdat hij model had gestaan voor zijn vader, de Sjef de Smid in Het
dorp aan de rivier van Anton Coolen en voor de gelijknamige
film. Hij was ad rem, soms scherp, plaagde graag, maar was altijd
geestig.
Een paar voorbeelden: een boer fietste in de
oorlog nog wel, op een fiets met luchtbanden. Iedereen reed op
autobanden, maar die boer niet. Zijn banden waren wel tot op de
draad versleten en van tientallen lappen en lapjes voorzien. Hij
fietste de dijk af, zijn voorband klapte. De lappen en lapjes
vielen keurig in een rijtje op de grond en ook de boer zelf naast
zijn fiets. Dit gebeurde allemaal voor de smidse. Sjef zat op het
aambeeld vóór zijn bedrijf. Hij vroeg: "Stapte gij altijd
zo af, Driek, met zo’n mooi remspoor?" Waarop de boer:
"Waarom verrekte niet, lelijke smid."
Bekend was een grap van hem uit een van zijn
cabarets, meestal onemanshows in die tijd al, over een boer die zo
graag de koningin wilde zien. De boer was vroeg opgestaan, had
zich uitgedost in zwart pak, nee geen pet op maar de hoge hoed.
Hij was een van de eersten die bij de hekken stonden. Hij moest
nog wel heel lang wachten, maar deze keer zou zijn koningin hem
niet ontsnappen. Het was tamelijk fris, hij kreeg koude handen en
stak ze daarom in zijn broekzakken. Het werd inmiddels hoe langer
hoe drukker. Toen het grote ogenblik was aangebroken, stonden de
mensen tegen elkaar geperst, hij kon zelfs zijn handen niet meer
uit zijn zakken trekken. "Daar is ze, daar is ze!" werd
er geroepen. De achterbuurman van de boer kon niet zo goed zien
vanwege die hoge hoed. Hij sloeg erop, de hoed schoot over de oren
van de boer. Toen de koningin al lang voorbij was en er al wat
mensen weggingen, kon de boer zijn handen uit zijn zakken halen.
Hij zette zijn hoed weer goed en mopperde: "Nog geen koningin
gezien, terwijl ik er twee uur voor heb staan wachten en er drie
uur voor in de trein gezeten heb." Sjef vertelde zo’n
verhaal niet aan één stuk, maar onderbrak het met andere
verhalen, zo’ n beetje in de geest van Freek de Jonge en Youp
van 't Heck.
Het was leuk en vormend om met Jan en Sjef in
dezelfde musical te mogen spelen. Ik geloof dat daar de basis is
gelegd voor mijn belangstelling voor toneel en cabaret. Op het
internaat speelde ik de smokkelaar in het gelijknamige
detectivestuk; de hoofdrol o.a. in het klassieke stuk Mars,
in Waar de sterre bleef stille staan van Felix Timmermans.
En later op de kweekschool in: Kermisvolk op kerstmis en De
gehangene met de koorde van Henry Geon. In het laatstgenoemde
stuk waren de vrouwelijke rollen herschreven in mannenrollen. En
verder speelde ik de rol van goede moordenaar in De dief die
het rijk Gods stal. Het was vooral technisch een moeilijk
stuk. De goede moordenaar had Maria, Jozef en het kindje Jezus
geholpen bij en beschermd tegen aanvallen van rovers tijdens hun
vlucht naar Egypte. Aan het eind van zijn overwegend boosaardig
leven, werd hij gekruisigd; hij hing aan het kruis aan de
rechterkant van Christus, die hem uit dankbaarheid voor zijn hulp
tijdens de vlucht naar Egypte mee wilde nemen naar de hemel.
Het spel werd opgevoerd in de gymnastiekzaal; aan
drie klimpalen waren dwarsbalken bevestigd; met behulp van karton
werd het kruisidee gerealiseerd. Ik hing niet aan het kruis, maar
zat op een klein steuntje tegen het kruis aan. Mijn voeten waren
vastgebonden aan de verticale balk en mijn armen had ik over de
dwarsbalk geslagen, ze waren tevens vastgebonden. Zo hing ik
tussen hemel en aarde en met mij de Christusfiguur en de slechte
moordenaar. Onze regisseur was een heel creatieve broeder, maar
niet zo technisch en een beetje slordig. Hij controleerde
bijvoorbeeld zelden, of alles wel stevig vastzat. Toen Christus
sprak: "Heden nog zult gij bij mij zijn in het
paradijs," en ik mijn hoofd naar Hem keerde, brak de
dwarsbalk af, schoof ik van het steuntje en hing nog met mijn
voeten vast aan de verticale balk ondersteboven. Mijn lendendoek
was afgevallen. De regisseur siste: "Snel doek!" niet zo
zeer omdat het einde van het toneelspel in het water viel, maar
vooral omdat ik daar in mijn onderbroek hing die ook nog half uit
was geschoten.