Niet alleen op de planken speelde je toneel, maar
ook wel eens in het werkelijke leven, zeker als je honger leed.
"De vriendschap die liefde heet," zoals Albert Verweij
de amitié particulière of amitié amoureuse omschreef, kon je
van de honger afhelpen. Deze liefde bloeide welig in elk
internaat, het is een surrogaat van de erotiek bij gebrek aan
meisjes. Op ons internaat waren er rokken genoeg, maar als die
door mannen gedragen worden, vonden wij er niet zo veel aan, en
spraken we van togen. Dat is niet alleen een verschil in
woordgebruik. Niet alleen meisjes waren taboe, maar alles wat aan
het vrouwelijke herinnerde, werd uitgebannen. Afbeeldingen van
naakte vrouwen in kostbare kunstwerken en encyclopedieën werden
bedorven door pikzwarte rechthoeken.
Het waren jongens die verliefd werden op jongens,
of meisjes op meisjes. Het waren geen homofielen maar minnaars bij
gebrek aan. Een tengere knaap met alles over, aan en in zich om
voor meisje door te gaan, werd verliefd op mij; bij het toneelspel
werd hem vaak een vrouwelijke rol toegewezen. Ik zag er voor mijn
vijftien jaar vrij manlijk uit. Vanaf die leeftijd was ik geen
centimeter meer gegroeid; ik was vrij groot toen, ik was wel heel
mager. Driemaal per week moest ik me al scheren. Die jongen liet
zijn bijzondere genegenheid voor mij blijken op de manieren die
karakteristiek zijn voor de bijzondere vriendschap: hij liet me
zijn dagboek lezen, waar evenveel over mij als over hem in stond;
als we in de rij wachtten om naar de kapel of de refter te gaan,
stond hij vlak achter me en probeerde me ongemerkt aan te raken.
Hij probeerde naast me te zitten op de communiebank. Als we gingen
wandelen in rijen van drie naast elkaar, had hij het zo geregeld,
door met iemand te ruilen bijvoorbeeld, dat hij naast mij kon
lopen. Hij koos de douchecel naast de mijne in het waslokaal. De
normale menselijke afstand nam hij niet in acht ten minste niet
tegenover mij; hij zou het liefst tegen me aan gaan staan. Ik had
een hekel aan zo’n relatie, en ofschoon ik dat in een internaat
echt niet mocht denken, dacht ik toch: "Ik weet wel wie ik
liever tegen me aan voel staan." Een zondige gedachte in dit
milieu; maar toch, ik had die jongen nodig.
Het was nog steeds oorlog, alles was op rantsoen,
ook het brood. Elke dag kregen wij een kuch van ongeveer twaalf
cm; die hoeveelheid brood was voor het ontbijt en de lunch. Daar
moest je het een dag meedoen en hoe je dat verdeelde, was jouw
zaak. Die jongen was geen eter, hij leefde van de lucht en de
liefde; hij had aan een halve kuch genoeg. Elke dag als hij langs
mijn bureautje in de studiezaal liep, legde hij een halve
besmeerde en belegde kuch soms zelfs meer in mijn schuif. Als het
even kon, deelde ik deze gave met Martin of Piet.
Zo sukkelde onze liefde noodgedwongen voort. Op
een dag zat ik moederziel alleen in de tuin aan een tafeltje te
lezen. Hij wandelde door de tuin naar mij op zoek, misschien zag
hij mij daar zitten en liep vlug naar me toe. Hij nam plaats
tegenover me, bloosde, slikte, greep mijn beide handen - ik voelde
dat ik kippenvel kreeg - en vroeg bloedserieus: "Dorus, hou
je van mij?" Ik trok vliegensvlug mijn handen terug,
glimlachte, een glimlach die hij eerder als een grijns gezien moet
hebben, en antwoordde: "Als van mijzelf." Hij keek me
niet-begrijpend aan. "Je weet wel, je bent toch mijn naaste,
zoals alle jongens, je weet wel: bemin je naaste als jezelf."
Het was toen met de liefde schoon gedaan, het was uit en de honger
sloeg voorgoed toe.