Een paar weken voor mijn vertrek naar het
internaat waren moeder, mijn oudere zussen en de meiden druk in de
weer om mijn ‘uitzet’ gereed te maken, te wassen, te
herstellen waar nodig en vooral te nummeren, dat laatste was van
groot belang in verband met de wasserij. Op een avond nam moeder
me mee naar de woonkamer. We zaten tegenover elkaar. Ik voelde dat
het serieus ging worden. Ze aarzelde even. Toen begon ze: "Ik
wil dat je voorgelicht bent, voordat je naar kostschool
gaat." Ze vertelde me hŕŕr verhaal. Hoe zij als jonge vrouw
door de pastoor werd voorgelicht een paar dagen voor haar huwelijk
en hoe deze zijn verhaal afsloot met die ene zin die ze nooit
vergeten heeft en zal: "Meisje, doe je ogen maar dicht, het
is zo voorbij." En dat ze eerst moest gaan biechten als vader
bij haar was geweest, wanneer ze te communie wilde gaan. Hoe ze
haar kinderen gedragen had, hun jonge leven in zich voelde en
uitvoeriger toen ze van mij in verwachting was. Ze vertelde het zo
sereen, zo vanbinnenuit, dat haar voorlichting een diepe indruk op
me maakte. Toen ze uitverteld was, omhelsde ik haar. Haar
persoonlijke verhaal over haar huwelijksleven en moederschap kon
op geen enkele wijze tippen aan de voorlichting die ik later zou
krijgen in het internaat en op de kweekschool.
Een broeder trok me voor het slapengaan in zijn
cel en begon me omstandig uit te leggen wat nu besnijdenis
eigenlijk is. Daarna wilde hij met de voorlichting beginnen. Ik
onderbrak hem: "Dat weet ik allang." Enigszins verstoord
liet hij me gaan.
Op de kweekschool was het nog belachelijker.
Broeder-directeur vroeg me in de studiezaal, of ik klad-, brief-
of vloeipapier nodig had. Ik had niets nodig. Zonder enige
overgang vroeg hij: "Weet jij waar de kleine kinderen vandaan
komen?" Ik zei: "Ja." "Je gaat nu op
stage," zo vervolgde hij, "je staat voor 40 tot 45
kinderen en je zou je kunnen afvragen, waar komen die nou allemaal
vandaan, begrijp je?" Ik knikte en zei: "Ik denk dat je
je al veel eerder afvraagt: waar kom ikzelf vandaan? En dat kan je
je niemand mooier en beter vertellen dan je eigen moeder."
"Dat is waar." Hij glimlachte opgelucht, want hij hoefde
het nu niet zelf te doen.
Ik sprak over die vraag van broeder-directeur met
Wim van Breda, Wim was niet alleen mijn vriend op de kweekschool,
maar ook later tot nu toe, nu we allebei gepensioneerd zijn.
"Wat heb je geantwoord?" vroeg Wim. "Dat ik het al
wist." "Stom, stom, stom, dat had je nooit moeten
zeggen. Je had moeten zeggen: ‘Nee broeder, dat weet ik niet.’
De broeder zou dan eerst rood worden, je fluisterend iets vaags
vertellen over bijen en bloemen, en stampers en meeldraden en je
dan vragen, of je het begrepen hebt, waarop jij weer ‘nee’
antwoordt. En dan sluit hij af met de raad: ‘Denk daar vooral
niet te diep over na.’ Einde voorlichting." "Dat is
toch je reinste klucht?" merkte ik op. "Heel
juist," zei Wim, "daarom moeten wij er ook zo om lachen.
Als je het spel niet speelt, moet je je ook niet met de spelregels
bemoeien en zeker niet ze proberen uit te leggen, want dan maak je
er altijd een komedie van."