Dat het knippen amateuristisch was, is tot daaraan
toe, maar dat de ziekenverzorging dat ook was, is heel wat
ernstiger. Als je wat mankeerde, je had bijvoorbeeld maag-, keel-,
spierpijn, of pijn aan een van je tenen, dan liep je rond een uur
of vier ‘s middags naar de infirmerie, de speciale ziekenboeg.
Broeder-directeur zelf zwaaide daar de scepter of liever de kwast.
Je ging keurig op een rij staan op de gang en wachtte tot je
binnengeroepen werd. Eerst kwamen de maagklachten, die waren er
elke keer nogal wat vanwege het weinige en slechte eten. In een
stuk of vijf glazen, naargelang er leerlingen waren, goot de
directeur water en wierp er een bruistablet in. De patiënten
dienden dan zo snel mogelijk het glas te ledigen. Wat het ook
mocht zijn, die tabletten hielpen goed en snel. Na de maagklachten
konden praktisch alle anderen naar binnen. We gingen weer keurig
naast elkaar in de rij staan. Als je keelpijn had, opende je je
mond, bij spier- en teenpijn ontblootte je het betreffende
lichaamsdeel. Bij de teenpijnlijders behoorden ook de bezitters
van ernstige zweetvoeten. Broeder-directeur kwam de rij langs met
een kwast en een fles jodium. Een veeg in de keel, de lijder ging
kokhalzend naar buiten; een lik over arm of been, de zweetvoeten
werden geheel beschilderd met jodium. Zo werkte hij alle
patiënten af zonder van kwast te wisselen of hem schoon te maken.
En je had geluk als je keelpijn had, dat je niet naast iemand met
zweetvoeten stond.
Soms kwam er een dokter aan te pas. Een van de
jongens bleek scabiës oftewel schurft te hebben. Schurft is
besmettelijk; leerlingen die nauw contact met hem hadden gehad,
moesten onderzocht worden; de dorpsarts kwam naar het internaat.
Hij stelde me eerst een aantal vragen: bijvoorbeeld of ik de
laatste tijd jeuk had gehad. Wie trouwens niet? De zeep waarmee je
ondergoed gewassen werd, was surrogaat en ook het eten was slecht;
het was immers nog steeds oorlog. Jeuk hadden we bijna altijd. Hij
onderzocht mijn polsen, handen, vingers, vooral de zijkanten en
ertussen; hij keek onder mijn oksels. Ik moest mijn onderbroek
laten zakken, de dokter woelde door mijn schaamhaar. Hij
bestudeerde de zijkanten van mijn voetzolen. Mijn huid zag er wel
grauw uit, maar er waren geen schilfers of blaasjes, wel
jeugdpuistjes, maar wie had die niet op onze leeftijd? De dokter
zuchtte, schudde met zijn hoofd en zei tegen de directeur:
"Ik weet het niet zeker, maar zonder hem maar af." En zo
bestond onze scabiësclub uit twaalf leerlingen. We kortten die
naam af, want afkorten was gebruikelijk op een internaat, tot S.C.
We mochten alleen maar in de grote gastenrefter
komen; gasten waren er in deze gevaarlijke tijden nauwelijks. Daar
aten we, studeerden en sliepen we in onze eigen bedden die van de
slaapzaal waren gehaald. Op de cour voetballen was er niet bij,
ofschoon we een aardig elftal waren met mij als reserve, maar de
tegenclub zou besmet kunnen worden. We mochten alleen wandelen
buiten het internaat onder begeleiding nu op afstand. Een
voordeel, de lessen mochten we niet volgen. Ons lesprogramma
bestond uit een door onze leraren in elkaar geflanste
schriftelijke cursus en zelfstudie. Ze corrigeerden ons huiswerk
met handschoenen aan.
Eén keer per dag, ‘s avonds vlak voor we naar
bed moesten, kwam een broeder ons inzalven achter een scherm. Ik
kleedde me helemaal uit, de broeder stak een sigaret op en gaf mij
er ook een. "Die sigaret hebben we wel nodig, anders vallen
we nog flauw van het scherp geurend smeersel." Na de
behandeling kreeg ik nog een sigaret, ik rookte die op en kroop
mijn bed in. Twee sigaretten per dag, wat een traktatie. De
broeder rookte er tijdens die behandeling, die een paar uur
duurde, wel een stuk of twaalf. De S.C. vond deze broeder wel
aardig. Na een week was de eerste patiënt volledig genezen. Bij
ons elven ging het niet zo vlug. We hoorden dat de buitenwacht een
andere naam voor onze club bedacht had: S.E.K., een letterwoord
voor schurftige elf kluizenaars.
We zaten al drie weken in afzondering; dat
isolement begon te vervelen. We maakten ons zorgen over de
ontwenning van dat roken, want als we beter waren, was roken weer
verboden. Studeren zonder les vraagt meer zelfdiscipline, om kort
te gaan: we baalden. De directeur raadpleegde de dorpsarts die hem
adviseerde een huidarts te consulteren. De huidarts onderzocht ons
volgens hetzelfde ritueel als van de dorpsarts, maar kennelijk
bekeek hij ons met een ander oog. "Ze mankeren geen van allen
iets en hebben in ieder geval nooit scabiës gehad," zei hij
tot de directeur. "Het zijn overwegend jeugdpuistjes. Ik zal
zalf voorschrijven, dan kunnen ze hun huid insmeren op de plekken
waar het smeersel is opgedaan; hun huid zal wel wat geleden
hebben." We werden ontslagen. Voordat we de gastenrefter
verlieten, bedankten we de broeder die zo voor niets zijn best had
gedaan met ons in te smeren en voor de lekkere sigaretjes.
Een paar maanden later moest ik toch weer naar de
infirmerie, ik had een zware verkoudheid opgelopen.
Broeder-directeur druppelde wat jodium in een glas water, daarmee
moest ik maar eens gorgelen. Het hielp niet. De volgende ochtend
viel ik onder de mis bewusteloos op de grond. Ik werd in een
kamertje op de ziekenboeg in bed gelegd. Ik kreeg hoge koorts. De
dorpsdokter werd erbij gehaald en hij constateerde, dat ik
longontsteking had. Dat was voor de tweede keer in mijn leven. Ik
was behoorlijk ziek; viel tijdens het verschonen van mijn bed,
bewusteloos van mijn stoel. De broeders maakten zich zorgen, zou
hij het wel halen? Ze stelden mijn ouders ervan op de hoogte. Mijn
conditie was niet al te best; ik was voor mijn leeftijd en lengte
veel te mager. Ik sliep veel, transpireerde soms de hele nacht en
ijlde. Uiteraard herinner ik me er niet zo veel meer van, gezien
mijn toestand toen, alleen en ook nog achteraf, dat moeder noveen
na noveen tot de Heilige Gerardus heeft gehouden en mijn genezing
de belangrijkste intentie van het dagelijkse rozenhoedje thuis
was.