INLEIDING THEO VAN DOORN

OVERZICHT LEESTEKSTEN

HOME

Een dilemma
Op weg naar het internaat
Internaat
Toneel spelen
Hongerliefde
Eten
Corvee
Hygiëne
Ziek zijn en beter worden
Bezoek
Terug naar huis
Bevrijd
De Klingens
Trui
V1
Weer op het internaat - Broeder Ulrik
De voetbalwedstrijd
Het laatste jaar van de Kweekschool
Vasten
Kermis
De keuring
Eindexamen

Doruske 3 - Leerling, kwekeling

Theo van Doorn

vignetleaf.jpg (789 bytes)

Het laatste jaar van de kweekschool

Op filmavonden keken we bijna altijd naar missiefilms en als er dan een naakte vrouw op het doek kon verschijnen, dan ging de blikken filmdoos voor de lens. Meestal mislukte de timing, zodat wij door het zwart op het doek geattendeerd werden op het verschijnen van een mooi zwart naakt. Een naakte vrouw was voor de broeders nog steeds taboe voor aanstaande meesters.

Bij het wandelen viel meestal niets te beleven; goed, je was buiten, je zag die andere 50% van de mensheid. En blanke vrouwen vond vooral onze grote neger Jaime kunstwerken. Over een smal bruggetje kwam een beeldschone jonge vrouw ons tegemoet. De ogen van Jaime kleedden haar gewoon uit en toen zij ons passeerde en hij ook haar achterkant wilde begluren, liep hij zo ongenadig hard tegen een paal midden op de brug, dat iedereen naar hem keek en weer snel achter zich om de mooie oorzaak van die botsing te aanschouwen. De bult op Jaime's achterhoofd was niet mis. We vonden het een normaal menselijk gebeuren.

Minder was dat het geval met onze broeder-leraren. Waren dat allemaal wel normale mensen? Zo'n bijziende broeder bijvoorbeeld die van alle leerlingen eiste, dat ze niets, maar dan ook niets op hun bureautje hadden liggen, is dat normaal? Jacques van Laarhoven, een naar lichaam knappe jongen, altijd chic gekleed, slanke handen met lange vingers, legde zijn wijsvinger op het blad van zijn bureau; de broeder zag het en hij brulde: "Doe dat liniaaltje weg!" Jacques begreep hem eerst niet, zijn buurman fluisterde: "Den blinde ziet jouw vinger..." Jacques begreep het en zei tegen de broeder: "Ik heb tien zulke liniaaltjes," terwijl hij zijn vingers in de lucht stak. De klas brulde. "Eruit! brutale vlerk." Jacques verliet de klas, hij zei in het voorbijgaan: "Noemt de blinde dat ook al brutaal?" Maar het zou hem wel een vrij weekend kosten.

Een paar dagen later had Matje Smulders een soort wraak bedacht op deze broeder. Hij zat drie bureaus van de lessenaar van de leraar af. Met een vlakgom had hij op het wat smoezelige en vettige blad een vierkantje van 8 bij 8 cm gegomd. Tijdens de les zag dat de broeder. "Doe dat papiertje onmiddellijk weg." Matje deed net of het niet over hem ging. "Jij daar, Smulders, doe weg." Harrie Smulders keek zeer verbaasd. "Ik heb niets op de bank." "Nee, jij niet H. maar M." Matje vroeg zeer bescheiden: "Wat moet ik wegdoen, broeder?" "Dat papiertje, lummel!" "Er ligt geen papiertje, broeder." De klas voelde de spanning stijgen, wie zou de sterkste zijn? Matje of de broeder? De broeder liep rood aan, schreeuwde iets onverstaanbaars, stapte van het podium af, schreed met gestrekte pas naar het bureau van Matje, greep naar het door hem geziene papiertje. Wij hoorden zijn nagels krassen over het hout. Hij voelde zich voor de gek gehouden. "Eruit!!!" Matje stond op, draaide zich naar de deur, en toen gebeurde er iets wat men later in de psychologie het groepsgevoel heeft genoemd. We stonden allen tegelijk op alsof het afgesproken was, en verlieten het lokaal. Nooit hebben we nog iets over dit incident gehoord of gemerkt, alleen dat de blinde voorzichtiger werd en stilzwijgend toestond iets op ons bureau te leggen tijdens zijn les.

Matje was eigenlijk een aparte. 's Morgens in de kapel tijdens de mis van acht uur bleef hij nog geen vijf minuten wakker. Hij legde zijn sjaal op de bank, zodat het wat zachter aanvoelde voor zijn ellebogen, drukte zijn achterwerk tegen de zitting, en sliep verder. Ik zat naast hem. Wat hij zelden deed, gebeurde toen: hij begon te snurken, een zacht geronk, en zakte ook wat scheef. Ik duwde tegen zijn elleboog, die schoot van de bank; Matje kwam met zijn kin op de bank en beet op zijn tong. Klaar wakker, boos, keek hij me vernietigend aan. Hij zei niets, later ook niet, zo was nu eenmaal zwijgzame Matje.

Een paar weken later trouwde mijn tweede zus, volop feest dat wel, maar het werd laat. Om één uur bracht mijn oudste broer me naar de kweekschool. Toch 's morgens om acht uur in de kapel. Ongeschoren, ongewassen zat ik naast Matje. Ik hield het beslist niet vol, ik moet in slaap gevallen zijn. Ik voelde dat Matje me aanstiet, ik hoorde hem zeggen: "Als je te communie wilt, moet je nou gaan." Ik stond op, mijn handen voor mijn borst gevouwen, ik knielde op de communiebank. De priester die met zijn rug naar de gelovigen stond, keerde zich om en sprak: "Oráte fratres." Toen realiseerde ik me pas, dat ik daar vooraan alleen zat, dat ik toch zeker een kwartier zou moeten wachten op de communie, nee dat nooit. Ik stond op, liep met gevouwen handen terug naar mijn plaats. Ik keek schichtig naar de broeders, ze glimlachten; ik niet tegen Matje. "Ik heb me een beetje vergist," fluisterde hij, met zo'n glans in zijn ogen waarmee hij wilde zeggen, ik heb me zoet gewroken. Ik ben die dag maar niet te communie gegaan.

Matje was misschien de enige aparte, nee er waren er nog een paar meer: Wim van Breda, Chris Panters? Maar onder de leraren kwamen meer typen voor. De conrector bijvoorbeeld, een priester die godsdienst gaf; voor ons een belangrijk vak, want op de lagere school zou je toch godsdienst moeten geven. Onder elkaar noemden we hem altijd Kontje, niet alleen als afkorting van conrector, maar ook omdat hij een queue droeg, zodat zijn toog vanachter uitstond. Kontje had geen orde; hij zag van een klas niet meer dan de eerste twee studenten. Die letten uitstekend op, de anderen zaten gedurende de hele les te kaarten. Wat Kontje te vertellen had, was de moeite waard, ondanks het feit dat we hem niet zo goed verstonden door kreten als: ik pas, ik vraag schoppen tien en meer van dat kaartjargon. Wim en ik spraken met de klas af, dat wij elke les de beurt zouden nemen. Ik vond het vooral een goede oplossing, omdat ik van kaarten geen verstand had.

Ook de rector had zijn eigenaardigheden. Volgens ons had hij een hekel aan jonge vrouwen en probeerde dat gevoel aan ons over te dragen. Twee uitspraken herinner ik me nog van hem, omdat ze kennelijk diepe indruk op me maakten. "Wie tijdens zijn opleiding verliefd wordt en daaraan toegeeft, wordt een slecht onderwijzer." Ik was verliefd en gaf er ook aan toe. Zou ik nu daarom een slecht onderwijzer worden? Een andere uitspraak op hetzelfde gebied: "De vrouw is de zandbak der wetenschap." Kennelijk bedoelde hij drijfzand. Wat moesten wij nu met zulke ‘wijsheden’? Goed de rector was priester, maar alles waar je niet aan mag komen, hoef je toch niet te minachten? En zij die er wel aan mogen komen, hoef je daar toch niet vanaf te houden? Die laatste twee gedachten van mij, tekenen de ideeën over meisjes en vrouwen in die tijd, toen van vrouwenemancipatie nog geen sprake was. Vrouwen als lustobject waar je al of niet aan mag komen, lekkere dingetjes. Ook niet goed, slecht gewoon, maar het andere uiterste doen alsof ze niet bestaan, volledige negatie, is slechter.

Onze directeur was een zoon van de beeldhouwer Van der Geld die ontzettend veel betekend heeft voor de verfraaiing van de Sint-Jan. Toch had hij van die rare dingen: je arm beetpakken, zodat het zeer deed; op gymschoenen door het gebouw zweven. Maar les geven kon hij boeiend, goed gedocumenteerd. Behalve geschiedenis gaf hij ook nog Duits. Het ging hem alleen om het vertalen; hoe je die taal uitsprak, kon hem niets schelen. Alles bij elkaar genomen heb ik goede herinneringen aan broeder-directeur.

Als je zo een trimester had doorgebracht, min of meer opgesloten, maar je was je dat niet zo bewust en je leed er ook niet onder, verlangde je naar de vakantie. De kerstvakantie stond voor de deur. Onder deze vakantie geen studie, lekker thuis. Ik had met Piet van den Ven en Ruben Cornelissen uit Aruba afkomstig, afgesproken een dagje bij ons te komen. Tegen Driekoningen kwamen ze. De rijzige Piet met zijn lange witte haren, en de kleine zwarte Ruben. We wandelden in onze lange winterjassen over de dijk en het marktplein in mijn geboortedorp zo tegen twaalf uur, de lagere school ging net uit. Een grote groep kinderen kwam achter ons aan en zong: driekoningen, driekoningen geef me een nieuwe hoed, de oude is versleten en vader mag het niet weten...

Ruben keek om, bleef ernstig; de zang verstomde. Hij voelde in zijn jaszak. Hij glimlachte en gooide wel twintig snoepjes op het marktplein. De kinderen rolden en krioelden over het plein. Toen ze allen een snoepje hadden, sommige jongens twee, sprak Piet met een schoolmeestersstem: "En nu zingen jullie nog een keer voor mij, Melchior, voor deze Balthasar en voor deze Caspar." En ze zongen. We voelden ons al echte schoolmeesters.

In onze opleiding tot onderwijzer was de stage wel het belangrijkst. In het derde jaar begon je daarmee. Voor de stageklas, waar we met drie studenten naar onze smaak te veel achterin zaten, stond een leerkracht die de broeders niet zo geschikt achtten als stagebegeleider. Hij had geen orde, had weinig geduld, werd gauw driftig. Hij sloeg de kinderen ook wel eens, maar dat deden er in die tijd wel meer. Wij kregen zelfs van onze leraren tips: als je toch moet? slaan, doe het dan tegen het zitvlak van de leerling en houd vooral je vingers tegen elkaar. Wij begrepen dat niet onmiddellijk, maar het was wel doordacht. Sla je met gespreide vingers dan komen er rode strepen op zijn achterste die niet zo vlug wegtrekken. Als het kind thuiskomt en een van de ouders merkt het, dan zou er wel eens een klacht tegen je ingediend kunnen worden. Want slaan werd door de wet toen niet verboden, een letsel toebrengen wel.

Onze stagebegeleider sloeg dus. Toen de les begon, zagen we dat hij heel gespannen was. Hij wilde zich waarmaken, dat was duidelijk. Aan ons broekjes laten zien hoe het moet en vooral hoe je orde houdt. Ongeveer in het midden van de les begon een klein leerlingetje te klieren. Hij gooide met zijn boek, liet zijn pen vallen, kletste aanhoudend met zijn buurman. Het stak aan, de klas werd onrustig, de onderwijzer zenuwachtig. Toen het kleine mannetje plots naar ons begon te zwaaien, rende de meester naar het ventje, hij zag wit van woede, pakte hem bij zijn oor en draaide met volle kracht. Het ventje schreeuwde, de meester had zijn oorschelp in zijn hand. Bloed overal. Het kereltje viel bewusteloos over de bank. Eén van ons, ik weet al niet meer wie, waarschuwde het hoofd. Die nam onmiddellijk maatregelen: de meester naar de kamer van het hoofd, de dokter werd opgeroepen, de ambulance gebeld. De kinderen waren doodstil. Wij verbraken die stilte door ieder op de beurt verhaaltjes te vertellen. Gelukkig kon men in het ziekenhuis het oor nog behouden onder andere door het doortastend optreden van het hoofd. Wij waren nog te jong om voor de rechtbank te getuigen, maar we werden wel grondig door de politie ondervraagd. Het was een afschuwelijk gebeuren. Onze voorstelling van de ideale onderwijzer kreeg een behoorlijke knak.

Toch heeft het voor mij een positieve kant opgeleverd. Ik zwoer de dure eed, nooit of te nimmer te slaan. Ik heb dat ook volgehouden op één keer na, toen ik in mijn geboorteplaats voor de eerste en tweede klas stond. Er zaten in die combinatieklas een drietal doubleurs, een ervan was al negen jaar. Zijn ouders wilden niet dat hij naar de BLO ging. Die jongen kon zo klieren en ruziemaken met andere jongens. Toen hij weer eens flink bezig was en ik leesles gaf in de eerste, verloor ik mijn geduld. Ik riep hem voor het bord en verwees hem naar de hoek. Ik ging verder met de leesles. De kwajongen keerde zich om en stak zijn tong naar mij uit. Nou ging hij te ver. Ik liep naar hem toe, keerde hem met zijn schouders om, zodat hij met zijn rug naar mij gekeerd stond en gaf hem een schop tegen zijn kont, dat hij met zijn ijzeren spijkers onder zijn schoenen tegen de muur schoof en achterover viel. Zijn ouders hebben nooit gereageerd en toch was ik er zo van ontdaan, dat ik huilend tegen Tiny bekende, dat ik een leerling geschopt had, de eerste keer als meester.

 

Mijn oudste zus, Berte, is op dezelfde dag jarig als ik. Dat heb ik geweten. Op zekere dag nodigde zij me uit haar te bezoeken op het opleidingsinstituut voor kraamverzorgster. Ik werd allerhartelijkst ontvangen door een twintigtal jonge vrouwen die heel graag bevallingen wilden doen. Een zekere Riek kon haar blik niet van mij afhouden; mijn zus had haar een of andere glamourfoto van mij laten zien. Zij kwamen op het noodlottige idee mij verjaardagskaarten te sturen, niet één die ze met hun allen ondertekenden, nee ieder voor zichzelf. Op mijn verjaardag riep de directeur me bij zich. Hij zei: "Wat jij met zoveel kraamvrouwen te maken hebt, weet ik niet, maar als je al hun felicitatiekaarten aanneemt, kost je dat wel ƒ 20,00." Dat betekende voor mij de rest van de maand geen cent meer op zak. Van de andere kant was ik zo gerust gesteld, dat de directeur me niet op mijn kop gaf, dat ik zoveel kaarten van jonge vrouwen ontvangen had.

Ik belde wel onmiddellijk daarna mijn zus op, ik vroeg haar, hoe kunnen die meiden nou zo stom zijn om die kaarten niet te frankeren. "Wat," zei mijn zus, dan heeft die Dina Vriends die kaarten zo op de bus gegooid en dat tientje dat wij ze gegeven hadden om postzegels te kopen, in haar zak gestoken, het loeder." Ik had geen zin om dat geld bij Dina terug te halen, ook al was zij een ver familielid van ons; ik koos voor shagjes roken van een ander, geen extra jam op het brood, niets kopen als we gingen wandelen en de rest van de maand juni geen brieven verzenden. Zover ik me herinner ben ik die maand redelijk goed doorgekomen.

 

vignetleaf.jpg (789 bytes)