Op filmavonden keken we bijna altijd naar
missiefilms en als er dan een naakte vrouw op het doek kon
verschijnen, dan ging de blikken filmdoos voor de lens. Meestal
mislukte de timing, zodat wij door het zwart op het doek
geattendeerd werden op het verschijnen van een mooi zwart naakt.
Een naakte vrouw was voor de broeders nog steeds taboe voor
aanstaande meesters.
Bij het wandelen viel meestal niets te beleven;
goed, je was buiten, je zag die andere 50% van de mensheid. En
blanke vrouwen vond vooral onze grote neger Jaime kunstwerken.
Over een smal bruggetje kwam een beeldschone jonge vrouw ons
tegemoet. De ogen van Jaime kleedden haar gewoon uit en toen zij
ons passeerde en hij ook haar achterkant wilde begluren, liep hij
zo ongenadig hard tegen een paal midden op de brug, dat iedereen
naar hem keek en weer snel achter zich om de mooie oorzaak van die
botsing te aanschouwen. De bult op Jaime's achterhoofd was niet
mis. We vonden het een normaal menselijk gebeuren.
Minder was dat het geval met onze broeder-leraren.
Waren dat allemaal wel normale mensen? Zo'n bijziende broeder
bijvoorbeeld die van alle leerlingen eiste, dat ze niets, maar dan
ook niets op hun bureautje hadden liggen, is dat normaal? Jacques
van Laarhoven, een naar lichaam knappe jongen, altijd chic
gekleed, slanke handen met lange vingers, legde zijn wijsvinger op
het blad van zijn bureau; de broeder zag het en hij brulde:
"Doe dat liniaaltje weg!" Jacques begreep hem eerst
niet, zijn buurman fluisterde: "Den blinde ziet jouw
vinger..." Jacques begreep het en zei tegen de broeder:
"Ik heb tien zulke liniaaltjes," terwijl hij zijn
vingers in de lucht stak. De klas brulde. "Eruit! brutale
vlerk." Jacques verliet de klas, hij zei in het voorbijgaan:
"Noemt de blinde dat ook al brutaal?" Maar het zou hem
wel een vrij weekend kosten.
Een paar dagen later had Matje Smulders een soort
wraak bedacht op deze broeder. Hij zat drie bureaus van de
lessenaar van de leraar af. Met een vlakgom had hij op het wat
smoezelige en vettige blad een vierkantje van 8 bij 8 cm gegomd.
Tijdens de les zag dat de broeder. "Doe dat papiertje
onmiddellijk weg." Matje deed net of het niet over hem ging.
"Jij daar, Smulders, doe weg." Harrie Smulders keek zeer
verbaasd. "Ik heb niets op de bank." "Nee, jij niet
H. maar M." Matje vroeg zeer bescheiden: "Wat moet ik
wegdoen, broeder?" "Dat papiertje, lummel!"
"Er ligt geen papiertje, broeder." De klas voelde de
spanning stijgen, wie zou de sterkste zijn? Matje of de broeder?
De broeder liep rood aan, schreeuwde iets onverstaanbaars, stapte
van het podium af, schreed met gestrekte pas naar het bureau van
Matje, greep naar het door hem geziene papiertje. Wij hoorden zijn
nagels krassen over het hout. Hij voelde zich voor de gek
gehouden. "Eruit!!!" Matje stond op, draaide zich naar
de deur, en toen gebeurde er iets wat men later in de psychologie
het groepsgevoel heeft genoemd. We stonden allen tegelijk op alsof
het afgesproken was, en verlieten het lokaal. Nooit hebben we nog
iets over dit incident gehoord of gemerkt, alleen dat de blinde
voorzichtiger werd en stilzwijgend toestond iets op ons bureau te
leggen tijdens zijn les.
Matje was eigenlijk een aparte. 's Morgens in de
kapel tijdens de mis van acht uur bleef hij nog geen vijf minuten
wakker. Hij legde zijn sjaal op de bank, zodat het wat zachter
aanvoelde voor zijn ellebogen, drukte zijn achterwerk tegen de
zitting, en sliep verder. Ik zat naast hem. Wat hij zelden deed,
gebeurde toen: hij begon te snurken, een zacht geronk, en zakte
ook wat scheef. Ik duwde tegen zijn elleboog, die schoot van de
bank; Matje kwam met zijn kin op de bank en beet op zijn tong.
Klaar wakker, boos, keek hij me vernietigend aan. Hij zei niets,
later ook niet, zo was nu eenmaal zwijgzame Matje.
Een paar weken later trouwde mijn tweede zus,
volop feest dat wel, maar het werd laat. Om één uur bracht mijn
oudste broer me naar de kweekschool. Toch 's morgens om acht uur
in de kapel. Ongeschoren, ongewassen zat ik naast Matje. Ik hield
het beslist niet vol, ik moet in slaap gevallen zijn. Ik voelde
dat Matje me aanstiet, ik hoorde hem zeggen: "Als je te
communie wilt, moet je nou gaan." Ik stond op, mijn handen
voor mijn borst gevouwen, ik knielde op de communiebank. De
priester die met zijn rug naar de gelovigen stond, keerde zich om
en sprak: "Oráte fratres." Toen realiseerde ik me pas,
dat ik daar vooraan alleen zat, dat ik toch zeker een kwartier zou
moeten wachten op de communie, nee dat nooit. Ik stond op, liep
met gevouwen handen terug naar mijn plaats. Ik keek schichtig naar
de broeders, ze glimlachten; ik niet tegen Matje. "Ik heb me
een beetje vergist," fluisterde hij, met zo'n glans in zijn
ogen waarmee hij wilde zeggen, ik heb me zoet gewroken. Ik ben die
dag maar niet te communie gegaan.
Matje was misschien de enige aparte, nee er waren
er nog een paar meer: Wim van Breda, Chris Panters? Maar onder de
leraren kwamen meer typen voor. De conrector bijvoorbeeld, een
priester die godsdienst gaf; voor ons een belangrijk vak, want op
de lagere school zou je toch godsdienst moeten geven. Onder elkaar
noemden we hem altijd Kontje, niet alleen als afkorting van
conrector, maar ook omdat hij een queue droeg, zodat zijn toog
vanachter uitstond. Kontje had geen orde; hij zag van een klas
niet meer dan de eerste twee studenten. Die letten uitstekend op,
de anderen zaten gedurende de hele les te kaarten. Wat Kontje te
vertellen had, was de moeite waard, ondanks het feit dat we hem
niet zo goed verstonden door kreten als: ik pas, ik vraag schoppen
tien en meer van dat kaartjargon. Wim en ik spraken met de klas
af, dat wij elke les de beurt zouden nemen. Ik vond het vooral een
goede oplossing, omdat ik van kaarten geen verstand had.
Ook de rector had zijn eigenaardigheden. Volgens
ons had hij een hekel aan jonge vrouwen en probeerde dat gevoel
aan ons over te dragen. Twee uitspraken herinner ik me nog van
hem, omdat ze kennelijk diepe indruk op me maakten. "Wie
tijdens zijn opleiding verliefd wordt en daaraan toegeeft, wordt
een slecht onderwijzer." Ik was verliefd en gaf er ook aan
toe. Zou ik nu daarom een slecht onderwijzer worden? Een andere
uitspraak op hetzelfde gebied: "De vrouw is de zandbak der
wetenschap." Kennelijk bedoelde hij drijfzand. Wat moesten
wij nu met zulke ‘wijsheden’? Goed de rector was priester,
maar alles waar je niet aan mag komen, hoef je toch niet te
minachten? En zij die er wel aan mogen komen, hoef je daar toch
niet vanaf te houden? Die laatste twee gedachten van mij, tekenen
de ideeën over meisjes en vrouwen in die tijd, toen van
vrouwenemancipatie nog geen sprake was. Vrouwen als lustobject
waar je al of niet aan mag komen, lekkere dingetjes. Ook niet
goed, slecht gewoon, maar het andere uiterste doen alsof ze niet
bestaan, volledige negatie, is slechter.
Onze directeur was een zoon van de beeldhouwer Van
der Geld die ontzettend veel betekend heeft voor de verfraaiing
van de Sint-Jan. Toch had hij van die rare dingen: je arm
beetpakken, zodat het zeer deed; op gymschoenen door het gebouw
zweven. Maar les geven kon hij boeiend, goed gedocumenteerd.
Behalve geschiedenis gaf hij ook nog Duits. Het ging hem alleen om
het vertalen; hoe je die taal uitsprak, kon hem niets schelen.
Alles bij elkaar genomen heb ik goede herinneringen aan
broeder-directeur.
Als je zo een trimester had doorgebracht, min of
meer opgesloten, maar je was je dat niet zo bewust en je leed er
ook niet onder, verlangde je naar de vakantie. De kerstvakantie
stond voor de deur. Onder deze vakantie geen studie, lekker thuis.
Ik had met Piet van den Ven en Ruben Cornelissen uit Aruba
afkomstig, afgesproken een dagje bij ons te komen. Tegen
Driekoningen kwamen ze. De rijzige Piet met zijn lange witte
haren, en de kleine zwarte Ruben. We wandelden in onze lange
winterjassen over de dijk en het marktplein in mijn geboortedorp
zo tegen twaalf uur, de lagere school ging net uit. Een grote
groep kinderen kwam achter ons aan en zong: driekoningen,
driekoningen geef me een nieuwe hoed, de oude is versleten en
vader mag het niet weten...
Ruben keek om, bleef ernstig; de zang verstomde.
Hij voelde in zijn jaszak. Hij glimlachte en gooide wel twintig
snoepjes op het marktplein. De kinderen rolden en krioelden over
het plein. Toen ze allen een snoepje hadden, sommige jongens twee,
sprak Piet met een schoolmeestersstem: "En nu zingen jullie
nog een keer voor mij, Melchior, voor deze Balthasar en voor deze
Caspar." En ze zongen. We voelden ons al echte
schoolmeesters.
In onze opleiding tot onderwijzer was de stage wel
het belangrijkst. In het derde jaar begon je daarmee. Voor de
stageklas, waar we met drie studenten naar onze smaak te veel
achterin zaten, stond een leerkracht die de broeders niet zo
geschikt achtten als stagebegeleider. Hij had geen orde, had
weinig geduld, werd gauw driftig. Hij sloeg de kinderen ook wel
eens, maar dat deden er in die tijd wel meer. Wij kregen zelfs van
onze leraren tips: als je toch moet? slaan, doe het dan tegen het
zitvlak van de leerling en houd vooral je vingers tegen elkaar.
Wij begrepen dat niet onmiddellijk, maar het was wel doordacht.
Sla je met gespreide vingers dan komen er rode strepen op zijn
achterste die niet zo vlug wegtrekken. Als het kind thuiskomt en
een van de ouders merkt het, dan zou er wel eens een klacht tegen
je ingediend kunnen worden. Want slaan werd door de wet toen niet
verboden, een letsel toebrengen wel.
Onze stagebegeleider sloeg dus. Toen de les begon,
zagen we dat hij heel gespannen was. Hij wilde zich waarmaken, dat
was duidelijk. Aan ons broekjes laten zien hoe het moet en vooral
hoe je orde houdt. Ongeveer in het midden van de les begon een
klein leerlingetje te klieren. Hij gooide met zijn boek, liet zijn
pen vallen, kletste aanhoudend met zijn buurman. Het stak aan, de
klas werd onrustig, de onderwijzer zenuwachtig. Toen het kleine
mannetje plots naar ons begon te zwaaien, rende de meester naar
het ventje, hij zag wit van woede, pakte hem bij zijn oor en
draaide met volle kracht. Het ventje schreeuwde, de meester had
zijn oorschelp in zijn hand. Bloed overal. Het kereltje viel
bewusteloos over de bank. Eén van ons, ik weet al niet meer wie,
waarschuwde het hoofd. Die nam onmiddellijk maatregelen: de
meester naar de kamer van het hoofd, de dokter werd opgeroepen, de
ambulance gebeld. De kinderen waren doodstil. Wij verbraken die
stilte door ieder op de beurt verhaaltjes te vertellen. Gelukkig
kon men in het ziekenhuis het oor nog behouden onder andere door
het doortastend optreden van het hoofd. Wij waren nog te jong om
voor de rechtbank te getuigen, maar we werden wel grondig door de
politie ondervraagd. Het was een afschuwelijk gebeuren. Onze
voorstelling van de ideale onderwijzer kreeg een behoorlijke knak.
Toch heeft het voor mij een positieve kant
opgeleverd. Ik zwoer de dure eed, nooit of te nimmer te slaan. Ik
heb dat ook volgehouden op één keer na, toen ik in mijn
geboorteplaats voor de eerste en tweede klas stond. Er zaten in
die combinatieklas een drietal doubleurs, een ervan was al negen
jaar. Zijn ouders wilden niet dat hij naar de BLO ging. Die jongen
kon zo klieren en ruziemaken met andere jongens. Toen hij weer
eens flink bezig was en ik leesles gaf in de eerste, verloor ik
mijn geduld. Ik riep hem voor het bord en verwees hem naar de
hoek. Ik ging verder met de leesles. De kwajongen keerde zich om
en stak zijn tong naar mij uit. Nou ging hij te ver. Ik liep naar
hem toe, keerde hem met zijn schouders om, zodat hij met zijn rug
naar mij gekeerd stond en gaf hem een schop tegen zijn kont, dat
hij met zijn ijzeren spijkers onder zijn schoenen tegen de muur
schoof en achterover viel. Zijn ouders hebben nooit gereageerd en
toch was ik er zo van ontdaan, dat ik huilend tegen Tiny bekende,
dat ik een leerling geschopt had, de eerste keer als meester.
Mijn oudste zus, Berte, is op dezelfde dag jarig
als ik. Dat heb ik geweten. Op zekere dag nodigde zij me uit haar
te bezoeken op het opleidingsinstituut voor kraamverzorgster. Ik
werd allerhartelijkst ontvangen door een twintigtal jonge vrouwen
die heel graag bevallingen wilden doen. Een zekere Riek kon haar
blik niet van mij afhouden; mijn zus had haar een of andere
glamourfoto van mij laten zien. Zij kwamen op het noodlottige idee
mij verjaardagskaarten te sturen, niet één die ze met hun allen
ondertekenden, nee ieder voor zichzelf. Op mijn verjaardag riep de
directeur me bij zich. Hij zei: "Wat jij met zoveel
kraamvrouwen te maken hebt, weet ik niet, maar als je al hun
felicitatiekaarten aanneemt, kost je dat wel ƒ 20,00." Dat
betekende voor mij de rest van de maand geen cent meer op zak. Van
de andere kant was ik zo gerust gesteld, dat de directeur me niet
op mijn kop gaf, dat ik zoveel kaarten van jonge vrouwen ontvangen
had.
Ik belde wel onmiddellijk daarna mijn zus op, ik
vroeg haar, hoe kunnen die meiden nou zo stom zijn om die kaarten
niet te frankeren. "Wat," zei mijn zus, dan heeft die
Dina Vriends die kaarten zo op de bus gegooid en dat tientje dat
wij ze gegeven hadden om postzegels te kopen, in haar zak
gestoken, het loeder." Ik had geen zin om dat geld bij Dina
terug te halen, ook al was zij een ver familielid van ons; ik koos
voor shagjes roken van een ander, geen extra jam op het brood,
niets kopen als we gingen wandelen en de rest van de maand juni
geen brieven verzenden. Zover ik me herinner ben ik die maand
redelijk goed doorgekomen.