Het ging een tijdje niet zo goed met me. Ik
verveelde me in de lessen, hield me meer bezig met toneel dan met
de studie, las heel veel, maar dat beschouwden directeur en
leraren meer als een vorm van ontspanning. Ik haalde geen slechte
cijfers maar het hield ook niet over. "De directeur vertrouwt
me niet zo erg," dacht ik wel eens. We hadden een eigenschap
gemeen: liefde voor toneel.
Zijn wantrouwen bleek vooral als je over de
schreef ging. We hadden een voetbalwedstrijd gewonnen van een
andere kweekschool uit de regio. We waren een beetje door het
dolle heen, in een soort overwinningsroes. Ik stelde voor om zes
flessen cider uit de kelder te halen, ik wist waar de sleutel van
de wijnkelder in de keuken hing. Met twee man trokken we naar de
keuken, het vinden van de sleutel was een fluitje van een cent. We
namen ieder drie flessen onder onze arm en renden de tuin in; in
het tuingedeelte achter het voetbalveld zouden we bij elkaar
komen. Met de reserve erbij bestond ons clubje uit twaalf
personen. Zes paren vormen, en ieder om de beurt drinken. Er waren
erbij die niet van alcoholische drank hielden, wat betekende dat
een vijftal voor zes flessen opdraaide, ruim een fles te man.
Toen het kweekklokje begon te bengelen, liepen we,
nou ja lopen was het niet direct, maar heel solidair door de
nuchteren ondersteund, naar de studiezaal. De directeur zag ons,
hij werd vuurrood en siste tussen zijn tanden:
"Zwijnen." Had hij nou maar varkens gezegd, maar wie zei
er nu vlak na de oorlog tegen mensen zwijnen? Ik liep de
studiezaal in. De dirigent keek mij, zijn cantor, diep in de ogen.
Ik kon geen noot zingen, laat staan zien. Slaap overmande me. Hij
gelastte de repetitie af en liet mij verder slapen.
Ik schreef mijn zusje Martha een brief, of ze naar
het internaat wilde komen, het ging niet zo best met me en ik
vreesde voor het overgangsexamen. 's Middags wandelden we gearmd
door het dorp en daarna in de bossen; we aten nog wat in een café
en toen bracht ik ze naar de bus. Ik kwam terug op school. De
directeur en twee leraren stonden me op te wachten. Hoe ik het in
mijn hoofd gehaald had om met mijn zus gearmd door het dorp te
lopen en nog erger in de bossen. Wat moeten de mensen wel niet
denken, die kunnen toch immers niet aan jullie neuzen zien, dat je
broer en zus bent? Ik reageerde erop, dat het toch mijn zus was,
dat ik er daarom niet bij stil had gestaan, dat dat niet kon.
Naïef, naïef, naïef, zo liepen ze alle drie weg.
Mijn overgangsexamen verliep toch heel gunstig,
hoge cijfers voor de exacte vakken, voor aardrijkskunde en
geschiedenis, het resultaat van de avond- en soms nachtstudie;
Frans, Duits en Nederlands zouden zeker voldoende worden, alleen
Engels, dat bleef een zorg. Ik was behoorlijk zenuwachtig voor dat
proefwerk Engels. Ik begreep niet zoveel van de tekst. En toen ik
buiten het leslokaal aan Martin Tils vertelde, wat ik ervan
gemaakt had, bleek dat het een heel slechte vertaling was.
's Avonds in bed bleef ik wakker liggen tot de
kerkklok één uur sloeg. Ik kroop mijn bed uit, sloop de
brandtrap af en maakte de werkkamer van de leraren talen open.
Onze proefwerken lagen boven op het bureau van de leraar Engels.
Ik nam mijn proefwerk en dat van Martin. Ik streepte door en
verbeterde alles wat niet hetzelfde was als Martins vertaling. Ik
werd niet gestoord. Na ongeveer een half uur sloop ik weer naar
boven en ging gerust slapen. De volgende dag vroeg ik de leraar
Engels hoe ik mijn Engels gemaakt had. "Heel slordig,"
zei hij, "bijna onleesbaar hier en daar. Maar het is zeker
voldoende."