Toch heb ik op het internaat weinig heimwee
gekend, alhoewel ik ontzettend blij was, dat ik een paar maanden
vóór de bevrijding van het zuiden van ons land naar huis mocht.
Ruim honderd leerlingen in deze oorlogsomstandigheden op school
laten vond de directeur onverantwoord. We moesten allemaal naar
huis tot na de bevrijding door de geallieerden. De broeders
brachten ons met een gehuurde bus naar de trein. Het was overvol
op de perrons en het zag ernaar uit, dat we niet mee zouden kunnen
met welke trein dan ook. De trein naar ‘s-Hertogenbosch kwam ‘eine
Stunde zu spät’ vertelde de luidspreker. Weer een uur wachten.
De broeder die met Piet en mij zou meereizen tot Den Bosch, stelde
ons gerust. Hij was een grote sterke man. De barstensvolle trein
denderde binnen. Alle mensen op het perron kwamen in beweging. Er
werd geschreeuwd, gezeuld met koffers, kinderen begonnen te
huilen. Het is een groot woord, maar er heerste paniek. De broeder
zag een bekende in de trein. Hij gebaarde hem het raampje te
openen. Eerst gingen onze koffers door het raampje naar binnen en
nu wij nog. Hij tilde me op, draaide me horizontaal, hief me
omhoog tot zijn armen gestrekt waren en stak me zo door het
raampje. Eerst mijn voeten toen de rest. Die kennis van hem nam me
over en zette me op zijn knieën. Hetzelfde gebeurde met Piet die
op de schoot van een mevrouw belandde. De trein vertrok en na een
uur stond ik op het perron in de stad. Mijn oudste broer zette mij
en mijn bagage op de transportfiets en reed me naar huis.
Thuis werd ik hartelijk ontvangen; moeder huilde
een beetje, haar wangen voelden nat aan, toen ze me kuste; ze had
haar Dorus bijna een jaar lang niet gezien. "Wij maken er wat
van," zei Harri, maar zelf wist hij eigenlijk ook niet wat
hij met ‘ervan’ bedoelde. Vader bekeek me van top tot teen,
hij keek moeder bezorgd aan en zei: "Morgen ga ik je
wegen."
Ik sliep op dezelfde kamer als Harri in een ruim
tweepersoonsbed. Met zijn tweeën was ik allang niet meer gewend.
Die broer van mij transpireerde zo en lag geen ogenblik stil. Ik
had de eerste nacht thuis geen oog dichtgedaan. De volgende dag na
het ontbijt nam vader me mee naar de karstalling. De bascule stond
op dat moment tussen horizontaal liggende burries van de kar. Ik
ging op de bascule staan. Vader zat op zijn ene knie, gebukt, de
gewichten op de bascule te zetten; hij nam er telkens een gewicht
af en schudde niet begrijpend zijn hoofd. "Hij weegt
niks," zei hij in zichzelf. Hij keek omhoog naar mij, zijn
gezicht verstarde. "Hou je me nou voor de gek of niet? Haal
die armen van die burries af !" Ik stond op de bascule, maar
steunde met beide armen op de burries. Ik hield hem echt niet voor
de gek, maar had gewoon het benul niet, dat dat iets zou uitmaken
voor het vaststellen van mijn gewicht. Ik woog 45 kg.
Zo mager moet ik geweest zijn, toen een meisje mij
door het raam van de naaischool zag lopen over het stoepje van
Sientje de Groen op de dijk. Later toen datzelfde meisje mijn
vrouw werd, vertelde ze: "Ik heb je jaren geleden over de
dijk zien lopen voor de winkel van Sientje: je was mager, had een
pokdalig gezicht en een gabardine regenjas aan. Dat beeld van jou
toen is op mijn netvlies gebrand. Ik ben het nooit vergeten."
We waren toen nog romantisch genoeg om er een voorteken van ons
beider bestemming in te zien.
Op den duur moest ik allerlei karweitjes in de
bakkerij verrichten: meel zeven, hondenbroodjes bakken, deeg
afwegen, beschuitdeeg verdelen en nog enkele hand- en spandiensten
op afroep. Elke donderdag en vrijdag gaven de boeren een zakje
meel mee, van hun naam voorzien, voor brood op zondag, soms
tarwe-, soms roggemeel. De kwaliteit van dat meel was zeer
verschillend en het was de taak van vader zelf om het goede van
het slechte, meestal muffe meel te scheiden. De zakjes waren reeds
bij binnenkomst verdeeld in tarwe en rogge en onmiddellijk daarna
door Harri gewogen, gewicht en naam van de eigenaar schreef hij op
een lijst.
Vader maakte ieder zakje open, rook, wreef en
proefde het meel. Het goede tarwemeel dat bloem moest worden,
wierp hij in de trog, (waarin ze vroeger met blote voeten het deeg
kneedden), het goede roggemeel ging in de roggemachine. De zakjes
met muf meel werden links en rechts op de werkbank gestapeld. Mijn
werk was het tarwemeel te zeven. Twee rondhouten zaten in het
midden van de trog in de breedte ervan vastgeklemd. Daarover trok
ik de zeef gevuld met tarwemeel heen en weer. Van de zemelen die
ten slotte overbleven en die ik telkens in een bak wierp, werden
hondenbroodjes gebakken. Op dezelfde manier zeefde ik het slechte
meel. Geen enkele klant kreeg derhalve brood van eigen meel, maar
door de scheiding in goed en slecht merkte er niemand iets van;
hij kreeg wel ongeveer hetzelfde gewicht aan brood, als het meel
dat hij afgegeven had. Ongeveer, want wij moesten natuurlijk ook
leven. Het was een ‘stoffig’ karweitje, dat zeven. Na enkele
uren zaten mijn neusgaten dicht, mijn haar, gezicht en kleren vol
bloem.
Het hondenbroodjes bakken was een werkje met
weinig risico, dat vereiste geen vakmanschap. "Net iets voor
jou," zei vader. Ik schepte zoveel zemelen op de werkbank,
dat ik ongeveer tien broodjes kon maken. Ik streek een kuiltje in
deze hoop, goot er water in, deed er wat gist bij, kneedde dit
alles licht dooreen, strooide er wat zout overheen en het kneedde
dan heel stevig met de hand. Na het rijsproces, dat niets
voorstelde, omdat het zemelendeeg was, verdeelde ik het in tien
stukjes, rolde er broodjes van en schoot die in de oven.
Dit waren nog vrij individuele en ook saaie
werkzaamheden. Bij het afwegen en beschuitdeeg verdelen werd ik
opgenomen in het arbeidsproces. Vader, mijn jongste broer en een
knecht stonden aan de werkbank. De elektrische roggemachine werd
aangedreven door een dieselmotor die oorspronkelijk gebruikt werd
om een dorsmachine aan te drijven. Wij konden onmogelijk toekomen
met ons rantsoen krachtstroom. De dieselmotor stond in de
karstalling en de drijfriem liep door een gat in de muur tussen
bakkerij en karstalling naar de poelie van de machine. Die
dieselmotor draaide vele malen sneller dan de elektromotor. Met zo’n
motor afwegen was eigenlijk onbegonnen werk, de messen vlogen door
de kuip rond, het deeg werd door een schroefvormige staaf via een
buis naar buiten geperst. Per tel kwam er soms een stuk roggedeeg
uit van een meter lang. Vergeleken met het tempo van de
elektromotor leek dat van de dieselmotor op een versnelde
videoweergave. Met een aan de uitpers gemonteerd mes moest ik die
deegworst verdelen in stukken die ongeveer het gewicht van een
brood hadden. Ik trok het mes zo snel mogelijk op en neer. Mijn
oudste broer legde de stukken even op de weegschaal, te licht en
te zwaar ging terug in de kuip. Ongeveer 70 % gooide hij terug.
Stukken van het juiste gewicht wierp hij op de werkbank. De drie
die daar stonden, konden ons nauwelijks bijhouden.
Beschuitdeeg verdelen was niet zo zenuwslopend;
het was volledig handwerk met als gereedschap de verdeler. Dat was
een langwerpige kist aan de binnenkant bekleed met metaal. Op het
houten deksel waren aan de binnenkant ervan messen gemonteerd die
met elkaar een aantal vierkantjes vormden. Ik strooide eerst bloem
in de kist, legde dan een stuk lang gemaakt deeg erin, duwde het
wat aan met mijn handen, zette het deksel met messen erop, drukte
het met heel mijn gewicht omlaag, trok het er weer uit en liep met
het deksel vol gelijk verdeelde deegstukjes naar de werkbank. De
bakkers daar rolden twee stukjes tegelijk, in iedere hand één,
tot bolletjes. Ze zetten die op platen en plaatsten over ieder
bolletje een metalen beschuitdop.
Behalve mijn vaste taken werd ik regelmatig
gevraagd een karweitje op te knappen; bussen voor witbrood smeren,
een niet bestelde taart opspuiten, beschuit inpakken, het paard
halen en voor de kar spannen en zelfs de kar uit de stalling naar
buiten trekken tot voor de winkel. Dat laatste heb ik maar één
keer hoeven doen. De kar had vier luchtbanden. De draaiing van de
burries werd mogelijk gemaakt door twee metalen schijven om een
as. Vlak langs onze geplaveide stoep liep een open goot voor
afvoer van het hemelwater. Ik trok de kar met al mijn kracht
achteruit lopend uit de stalling. Het linker voorwiel schoot over
de geul, het rechter bleef erin. Ik draaide met de burries naar de
winkel toe, de kar bleef vaart houden. Ik wilde ze weer recht
trekken van de winkel af, maar dat lukte niet; de draaischijven
zaten zo vast als een muur, omdat de wielen zeer ongelijk stonden.
Met geen geweld kreeg ik de kar parallel aan de winkel,
integendeel de burries stonden in schuine richting op een van de
etalageruiten gericht. Met een enorme klap schoten ze door de
ruit. Ik hing verslagen met mijn armen eromheen. Het raam van de
ouderslaapkamer ging open. Vader was wakker geschrokken uit zijn
dutje. Hij foeterde op een ongenadige manier tegen me. Ik deugde
nergens voor. Ik voelde me vernederd, temeer omdat verschillende
mensen van het Marktplein naar buiten waren gelopen om te zien wat
er nou weer bij ons aan de hand was. Ik rende door de winkel naar
mijn studeerkamertje en bleef daar zitten. Moeder kwam me halen
voor het eten. Ze vergoelijkte de tirade van vader. "Dat ze
maar barsten, ik werk nooit meer in die pokkenbakkerij, dat ze het
zelf maar voortaan doen. Ik kon er toch ook niets aan doen, wel
soms? Ik trok die rotkar voor de eerste keer eruit en het is de
laatste keer ook," mopperde ik. Moeder knikte. "Kom nou
maar eten, ik wed dat vader er allang spijt van heeft."
Ik liep achter haar de trap af en ging de
woonkamer binnen. Vader, mijn broers en zussen, de knechten en de
meiden, allen zaten al aan tafel. Ik ging op mijn plaats zitten,
maar keek vader niet aan. Na het gebed bleef het maar naar stil.
Plots zei Harri: "Dorus kon er niets aan doen. Ik heb hem
vergeten te zeggen, dat hij pas moest draaien met de burries, als
beide wielen over de goot zijn." Stilte. Even later zei
vader: "Ik was me toch geschrokken, het leek wel een
granaatinslag; door die schrik werd ik kwaad, eigenlijk niet zo
zeer op jou." De etalageruit werd nog dezelfde dag vernieuwd.
Vergeven maar niet vergeten, gelukkig maar. Later,
toen onze jongste zoon vijf was, herinnerde ik me haarscherp mijn
gevoelens na het breken van die etalageruit. Met zijn oudere broer
en twee vriendjes was hij cowboy aan het spelen op het gazon aan
de zuidkant van ons huis. Ze hadden de touwen met ringen van de
schommel en de rekstok die in de garage aan haken in het plafond
hingen, losgemaakt. Ze slingerden ieder op de beurt een touw met
ring boven hun hoofd en lieten het dan los. Het vloog keurig
gestrekt de achtertuin in. Ook onze jongste mocht een kansje
wagen. Hij slingerde het touw door de lucht dat het zoefde, maar
hij liet het op het verkeerde moment los. Met een klap vloog de
ring door de ruit van de achterdeur. Tiny die in de bijkeuken
stond, schrok zo hevig, dat ze wit werd en kwaad naar buiten wilde
rennen, maar ik hield ze tegen. "Laat mij maar," zei ik.
Toen onze zoon me zag, wilde hij wegrennen, maar toen ik zei:
"Blijf nou hier, je kon er toch niets aan doen," bleef
hij staan. "Nee," snikte hij en kroop tegen me aan en
begon te huilen. Even later vroeg ik hem: "Wil je
meehelpen?" Nou dat wilde hij wel. "Haal dan je oude
wanten dan gaan we eerst het oude glas eruit halen, het glas dat
in de bijkeuken ligt bij elkaar vegen en alles in de vuilnisemmer
gooien. Samen reden we naar de schilder in ons dorp om de nieuwe
ruit te halen. En terwijl ik de latjes rond de ruit vasttimmerde,
hield hij voor mij de spijkertjes vast.
Een paar dagen na zijn bruiloft, hij was toen 25
jaar, logeerden Tiny en ik een week in zijn huis. Hij was met zijn
jonge vrouw, op huwelijksreis naar Indonesië. Het was warm, de
zon scheen op de kleinere metalen garagedeur; ze klemde. Ik wilde
met mijn heup de deur dichtdrukken, maar stiet door de ruit. Een
klap, Tiny schrok. "Nou zijn we quitte," dacht ik en
liep naar de kamer om een schilder te bellen.