INLEIDING THEO VAN DOORN

OVERZICHT LEESTEKSTEN

HOME

De grote school
De oogarts
De melkboer
De dames Meesters
Zusjes en amandelen
Misdienaar
Fietsen
Kermis
De slagers
Andreetje
Verstrooid
De oude meester
De nieuwe meester
De Jonge Wacht
Het mes
Het hoofd
Spelling
Eerste liefde
De pastoor
"Misdienaar"
De oorlog

Doruske 2 - Lagereschoolkind

Theo van Doorn

vignetleaf.jpg (789 bytes)

De oorlog

In 1939 verhuisden we van Marktplein 20 naar Marktplein 10. We verlieten een oude boerderij vol romantische plekjes, een zolder en een schuur en een grote tuin en een boomgaard. We trokken in een splinternieuw huis met een grote zolder maar niet romantisch en helemaal geen tuin, laat staan een boomgaard.

Achter het huis was een betonnen stoep 1½ m breed en die 1½ m boven een akker uitstak. Een klein terras lag gedeeltelijk boven de regenput en werd begrensd door die laagliggende akker en de bijkeuken, die uitgebouwd was en een plat dak had. De bakkerij met heteluchtoven, de grote meelzolder, de paardenstal en wagenstalling, de winkel, het was allemaal even efficiënt en zakelijk. Harri, onze twee jongste zusjes en ik vonden er niet veel aan; voor ons was het geen speel- en droomhuis.

Gelukkig dat de tweede oorlog in aantocht was. De oorlog, een verschrikkelijke periode voor ouders, was een boeiende tijd voor kinderen vooral van een dorp. Zo heb ik het tenminste ervaren. Het begon al met het graven en bouwen van een schuilkelder; een karwei dat zo ondeskundig werd uitgevoerd, dat zelfs Cor en ik mochten meehelpen, jongens van nog geen elf. Na het eerste onweer stond er een halve meter water in. Als schuilkelder is hij nooit gebruikt, wel als overdekte speelvijver, waar je ontzettend leuk met allerlei bootjes varen kon. Of met een dik touw om een van de ronde bovenbalken geknoopt van de ene naar de andere kant slingeren, of als variant een jongen die aan het touw hangt naar de overkant duwen, de jongen die daar staat, pakt de hangende vast en komen zo met hun tweeën terug. We hebben wat varianten bedacht en natte kleren gekregen. Het voordeel van die schuilkelder was, dat je toch buiten kon spelen, als het regende; je was dan tenminste toch van huis af.

10 mei 1940. Onze kapelaan Van Udenhout was jarig. Om een uur of vijf hoorden Harri en ik het geronk van ontzettend veel vliegtuigen en ook schieten. De mitrailleur aan de veerdam ratelde van je welste. Maar de kogels, die je als een vuurpijl kon volgen, schoten niet raak; de vliegtuigen vlogen gestaag verder ongeveer stroomafwaarts. We keken door het slaapkamerraam. "Het zijn maar oefeningen," zei Harri, "maar wel spannend om te zien." "Ga je mee naar de veerdam?" vroeg ik. Hij wilde ook wel. We kleedden ons snel aan, sloegen het wassen en kammen deze keer maar over, liepen onopgemerkt het huis uit, renden de dijk af, door het steegje bij Moed de Wit, schoven voorzichtig van de basaltwal af en stonden bij de mitrailleur. Er waren nog meer jongens en meisjes. Een militair in onderbroek bediende het machinegeweer. Maar hij raakte niets.

Met de tanden op elkaar geklemd, zweet op zijn voorhoofd, draaide hij zijn afweergeschut in het rond, maar hij raakte geen enkel vliegtuig, en zo klein waren die ook weer niet. "Wat ziet die soldaat bleek," zei een meisje. "Hij heeft in zijn broek gepoept," merkte een ander fluisterend op en wees naar de metalen zitting van de schuttersstoel met ronde gaten. Door die gaten zagen we bruingekleurde flarden van een lange legergroene onderbroek. We meenden ook iets te ruiken. "Waarom zou hij zo bang zijn?" vroeg ik me af, " het zijn toch maar oefeningen?" "Het is oorlog , het is oorlog ! Wegwezen jullie daar." We keken om en zagen de jarige kapelaan; hevig gebarend schreeuwde hij weer: "Naar huis als de bliksem, als je leven je lief is." We schrokken hevig, wilden allen tegelijk weg, maar de bazaltwal leek nu veel gladder als daar straks. Harri trok me de kant op en we renden voor ons leven naar huis. "Het is oorlog, moeder, de kapelaan heeft het zelf gezegd," riepen we bij het binnenkomen en vroegen of we al brood konden eten. Moeder keek heel bezorgd, ze had kennelijk ook gehuild.

Onze lagere school stond hemelsbreed ongeveer 300 meter van de veerdam af. Meester Huiskens vertelde ons wat eigenlijk oorlog is, en tussen welke landen er oorlog gevoerd werd. De Duitsers waren ons land, dat helemaal geen oorlog wilde, binnengevallen. Hij verzocht ons rustig te blijven, en wat er ook mocht gebeuren, te doen wat hij zei. Zijn woorden waren nog niet koud, of de mitrailleur op de veerdam schoot een salvo vlak over onze school. We vlogen de bank uit en vielen min of meer op en over elkaar in het gangetje tussen de banken. Ik brak daarbij mijn potloodpunt. Meester keek ons verbaasd aan, maar hij zweeg. Hij sleep mijn potlood aan en ging verder met de les.

Ook in ons dorp waren er geen voedselproblemen tijdens de oorlog. Als vader terugkwam uit de buurdorpen na het broodbezorgen, liet hij de kar vol zakken graan laden. De burries stonden omhoog, een zwaar geladen kar. Dat kan natuurlijk niet; als een bakker rond is geweest en zo goed als al zijn brood verkocht heeft, staan de burries laag. Dit soort redeneringen waren zelfs niet te moeilijk voor controleurs en zelfs niet voor NSB'ers. We moesten dan met vader meerijden en op de voetsteunplank gaan zitten; vader zelf zat op het puntje van de bank. Elke keer bracht hij het er goed af: geen controle. De knechts droegen de zakken naar de meelzolder; daar stond in het midden een kleine elektrische korenmolen. Dat werd mijn taak: malen. Ik moest het graan met de hand in de molentrechter scheppen en wachten tot hij leeg was, intussen kon ik een boekje lezen. Zodra de zak waar het meel in stroomde vol was, waarschuwde ik een knecht om hem weg te zetten.

Als vader me nodig had voor het malen en ik bijvoorbeeld op het Marktplein, hetzij ondergronds in de schuilkelder, hetzij bovengronds op het grasveld aan het spelen was met mijn vrienden en vriendinnetjes, dan riep hij: "Willem van de Molenaar." Niemand keek daarvan op of vond het gek. Er waren trouwens ook kameraden die mij zo noemden. Ik had die bijnaam te danken aan een jeugdtoneelstuk getiteld: Willem van de Molenaar. Ik speelde daarin de titelrol. Een voor die tijd opvallend stuk, al was het alleen al omdat ik fietsend moest opkomen.

"Willem van de Molenaar," riep vader. Ik raapte mijn schutsen op, liep door de wagenstalling, ging de trap op naar de meelzolder en begon te malen: zak aanhaken, knop omdraaien, graan erin en lezen maar of door het raam kijken. Ik keek naar de mensen die voorbijgingen. Eén voor één zochten ze bezorgd de lucht af, of ze niet een vliegtuig konden ontdekken of later een V1. Ik wist wel beter, de molen maakte hetzelfde geluid als die toestellen. Ik schepte weer graan in de molen, ging op een paar meelzakken zitten en las verder in mijn boek.

Plots gestommel op de trap. Vader rende naar de molen, zette hem af, trok de zak los, tilde de molen met uiterste krachtsinspanning op en liep ermee de trap af, recht in de armen van een SS'er en een controleur. Een andere SS'er en een NSB'er hadden mijn oudste broer meegenomen en hem opgesloten in het spinhuis achter het raadhuis gelegen en naast het buitentoilet van ene Mina, bijgenaamd De Blut. Vader bekende alleen wat ze gevonden hadden: zes zakken tarwe en een elektrische molen. De controleur en de SS'er vroegen en zochten niet verder. Ze gingen naar het gemeentehuis, nadat ze het gevondene verzegeld hadden.

Moeder, die in dit soort omstandigheden het hoofd koel hield, zei tegen vader dat ze het toch gek vond dat ze met zijn antwoord: we hebben niet meer dan zes zakken tarwe en een molen, tevreden waren. "En waarom hebben ze onze oudste opgesloten?" Je kon haar zien denken. "Doruske, ga naar de vriendin van je oudste broer en zeg dat ze direct hier komt." Ik fietste naar Van Zout en zei tegen Truus: "Je moet onmiddellijk bij ons moeder komen." Ze vroeg niet waarom, was nog eerder bij ons dan ik. "Luister," zei moeder, "ga naar Mina en vraag haar, of ze dit briefje onder de deur van het spinhuis wil duwen, als ze zogenaamd naar de wc gaat. Zeg er maar bij, dat ik een streep zet door haar rekening." Mina deed haar bijnaam eer aan, ze stond bij ons behoorlijk in het krijt.

Truus naar Mina, Mina naar de wc en Wim had het briefje. Hij had het nauwelijks gelezen, of ze kwamen hem halen en brachten hem in een zaal van het gemeentehuis waar de SS'ers, de NSB'er en de controleur op hem zaten te wachten; die jongeman slaat wel door moeten ze gedacht hebben. En dat deed hij ook. De NSB'er sprak hem toe: "Je vader is volledig door de mand gezakt, hij heeft alles bekend, als jij dat nu ook doet, dan kun je onmiddellijk naar huis." Ze zakten achterover in hun stoel. "Tja," zei Wim, "we zijn pas begonnen met die molen"; (ik was al aan de 64ste zak toe.) "Ik zal dan ook maar eerlijk bekennen." "Doet u dat nu maar, en schiet een beetje op," onderbrak de NSB'er hem. "Ik denk..." "Wat u denkt kan me niet schelen, de feiten willen we." "U hebt zes zakken tarwe gevonden en die molen dan." De monden van de vier heren achter de tafel zakten enigszins open. Een korte stilte. "Je kunt gaan," blafte de NSB'er. De controleur gaf hem een brief mee, een soort proces-verbaal, waarin vermeld stond, wat ze gevonden hadden. Een paar maanden later moest vader voor de rechter te ’s-Hertogenbosch verschijnen. De aanklacht luidde: zes zakken rogge en een handmolen. Vader liet de brief zien die Gerard van de controleur had gehad. Hij werd van verdere rechtsvervolging ontslagen. Mijn oudste broer vermoedde, zo zei hij tegen vader, dat de controleur daar meer van wist. Die controleur was de kwaadste niet en deed wat hij kon om de mensen te helpen; gelukkig hoefde hij zijn werk niet telkens uit te oefenen met SS'ers en NSB'ers.

Het gonsde inmiddels van geruchten in ons dorp. Een tante van bakker Schouten had haar kippen niet met maïs maar met koren gevoerd. De controleur had dat gezien. Hij waarschuwde bakker Schouten; die wilde zo snel mogelijk de zakken graan bij zijn tante van de zolder halen. Hij laadde zijn driewieler te vol, reed in een knik van de weg en brak de vooras; er was geen beweging meer in te krijgen. Dat zag de NSB'er die daar juist voorbijkwam. Schouten was het haasje.

Dit is verraderswerk, dat kan toch niet anders; "wie zou dat verraden hebben?" vroeg iedereen zich af. Bijna alle bakkers in ons dorp deden wel zoiets, en dat waren er maar liefst vijf. De mensen moesten toch brood hebben en op je bonnen kreeg je niet genoeg. Toen ook Schouten voor de rechter moest verschijnen, trad er een getuige op die hij maar al te goed kende: het was zijn vroegere knecht die hij wegens herhaalde diefstal op staande voet ontslagen had.

Een paar maanden later had vader een nieuwe molen gekocht, een veel betere. Het werk als molenaar kreeg ik in mijn vingers; toch moest ik ermee ophouden, omdat ik vóór de grote vakantie de lagere school zou verlaten en als leerling naar een hogere school zou gaan, welke, dat wist ik nog niet.

Ondanks de oorlog liepen we in de meimaand naar Den Bosch, naar Onze-Lieve-Vrouw. We liepen door de polder met broer en zussen, we stapten flink door, want in de polder vielen nog al eens V1’s. Plots, het was paniek in onze groep, sprongen uit de éénmansputjes vier militairen; ze hielden het geweer in aanslag. We zagen wel dat het geen Duitsers waren, het waren Engelsen of Amerikanen. Iemand in onze groep sprak vloeiend Engels. Uit dat gesprek bleek dat het piloten waren. Ze waren uit hun vliegtuig gesprongen, het was behoorlijk beschoten door de Duitsers. Ons Petra ging met de tolk en de vier militairen, naar de dichtstbijzijnde boerderij; gelukkig hadden ze daar telefoon. Ze belde de leider van de KP op. De KP heeft ervoor gezorgd, dat deze geallieerden veilig in Engeland of Amerika kwamen.

Ik heb nog een keer een soortgelijke situatie meegemaakt; Bij die gelegenheid sprak ik mijn eerste zin Engels. Ik zei tegen een van de piloten: "I smoke also", niet zo’n correct zinnetje, maar het had resultaat, ik kreeg een sigaret en een vuurtje. Ik kreeg ook mijn eerste nicotine-opduvel, ik moest hoesten en voelde me heel licht in mijn hoofd. Het was een leuke man, die piloot. Hij gaf me zijn zwemvest. Ik heb het jaren bewaard en ten slotte afgegeven aan een instelling die het gebruiken kon voor een oorlogsmuseum.

Toen we ten slotte het doel van onze bedevaart bereikten, ontmoette ik in de winkelstraat, de Hinthammerstraat, een man van middelbare leeftijd met een jodenster op zijn zwarte jas. Hij rookte een pijp. Ik boog met oprecht respect en zei: "Goedenmorgen, meneer." De man nam zijn pijp uit zijn mond, beantwoordde mijn groet: "Goedenmorgen, jongeheer." In de kathedraal dacht ik de hele tijd aan die vriendelijke man. Waarom moet een jood een davidsster dragen? Ik wist wel waarom de Duitsers dat deden. Maar nu door die man besefte ik het dieper. Jezus was toch ook een jood? Waarom worden joden altijd vervolgd? Zo zat ik wat te dromen in de kathedraal. Toen we uit de kerk waren, vertelde ik aan ons Petra over die man. "Je hebt geluk gehad dat het geen Duitser gezien heeft. Je moet altijd voorzichtig zijn. Maar ik vind het goed van je dat je die man zo opvallend en vriendelijk begroet hebt."

vignetleaf.jpg (789 bytes)