"Misdienaar"
Elke zondag
speelden wij mis. We deden nog eens dunnetjes over, wat we in de
kerk als misdienaar deden en meemaakten. Harri had van Sinterklaas
een miniatuuraltaar gekregen, getimmerd door oom Willem, en ook
alle andere attributen monstrans, kelk, ciborie, ampullen,
wierookvat. Tante Anna, de vrouw van ome Willem, had de albe, het
kazuifel, de stool, manipel en koorkap genaaid en geborduurd. Na
de hoogmis in de kerk trokken mijn drie zusjes en soms hun
vriendinnetjes en ik naar de bakkerij. Harri had alles keurig
klaargezet. Het altaar op de werkbank, de ciborie gevuld met
pepermuntjes, een grote pepermunt op de pateen, rode limonade in
de ene ampul, water in de andere. Het wierookvat rookte al. Eén
keer in de week moesten Harri en ik een handje wierook uit het
scheepje in de sacristie pikken en ongeveer eenmaal in de maand
een kooltje, om onze mis te kunnen blijven spelen.
Mijn zusjes zaten
op een bank met oude hoeden van moeder op en haar oude schoenen
aan. Een andere bank diende voor communiebank; er lag een wit
tafellaken over. Ik was altijd misdienaar, Harri steeds pastoor.
Na het evangelie, dat hij maar gemakshalve in het Nederlands
voorlas, moest ik een grote handdoek in de kuip van het
mengmachine leggen, het kleine trapje voor de kuip zetten. Harri
beklom zijn preekstoel. Hij kon fantastisch preken, citeerde uit
de kinderbijbel, kletste met zijn handen op de rand van de kuip of
zwaaide met zijn armen om zijn woorden kracht bij te zetten, en
maakte het nooit lang.
Een enkele keer
gebeurde het wel, dat het geen heilige mis werd, maar ‘mis-pim-raak’.
Pim was een bijnaam van mijn broer, Pim de kabouter
waarschijnlijk, want hij was niet zo groot. Raak was zijn
stopwoordje in die tijd. Meestal begon de ruzie over de grootte
van de pepermunten; waarom hij altijd een grote hostie moest
hebben. "Omdat hij de priester is," verdedigde ik hem;
ik hield trouwens niet zo van pepermunt en mijn zusjes wisten
natuurlijk niet zo veel als een misdienaar. Soms begon de ruzie
ook als mijn twee jongste zusjes aan het melen waren. Ze speelden
dan na wat ze eens in de kerk hadden meegemaakt. Ze zaten toen
naast elkaar op de communiebank, keurig handen onder het
communiekleed, ogen dicht, mond open, tong eruit. Zo zat Arina
langer dan een minuut. Haar zus stiet haar aan en fluisterde:
"Doe maar dicht, hij is weg om nieuwe te halen." Ze
kregen allebei de slappe lach en zijn zonder de communie ontvangen
te hebben, weggelopen. Als er onverwachts meer vrienden en
vriendinnetjes bij ons naar de mis kwamen, had mijn broer meer ‘hosties’
nodig dan er in zijn ciborietje konden. Hij haalde dan nieuwe in
de winkel, en die meisjes op de communiebank, mond open, tong
eruit, bleven maar wachten, deden of ze moesten giechelen, maar
bleven wel geknield zitten wachten, want een pepermuntje smaakt
toch altijd beter dan een hostie. Ik wist dat hij daar een hekel
aan had. Ik draaide me om en siste tussen mijn tanden:
"Dames, klep toe, kop dicht en wegwezen." Maar ze
luisterden niet naar een misdienaar. Hij kwam terug, zag die twee
zo zitten, liep naar hen toe, sloeg hun hoed niet al te zacht over
hun oren en weigerde hun de communie te geven. En dan was het weer
mis-pim-raak.
's Zondags na
Sacramentsdag was de grote dag. Dan speelden we
sacramentsprocessie. Alle kinderen van het Marktplein en de Dijk
waren uitgenodigd de plechtigheid bij te wonen. Wie bruidje was in
de kerk, kwam in bruidskleren; als vader lid was van het gilde dan
dienden die jongens een steek op en een sjerp om te hebben. De
meisjes brachten een pop mee en droegen een oude hoed van hun
moeder. Moeder had van twee oude witte overhemden van vader de
slippen, de boord en de manchetten afgeknipt en aan de onderkant
een strook vitrage genaaid. Een zwarte rok van haar en een van de
moeder van Cor, en wij waren keurig geklede misdienaars. Harri was
zoals gewoonlijk pastoor. Achter in de boomgaard tussen de
bessenpollen stond het rustaltaar op twee krentenkisten; op twee
andere kisten stond een wastobbe met het kleine trapje ervoor.
De processie liep
vanaf de bakkerij door de boomgaard, ongeveer 200 m; achter de
kruisbessen, ongeveer op de helft, zat een jongen met twee grote
papieren zakken, die hij al opgeblazen had. Voorop liepen de
jongens en meisjes, de meisjes met pop, dan de gildenbroeders, de
bruidjes en dan Cor en ik, allebei met een wierookvat, Cor het
echte en ik een maggieblikje waaraan vier touwtjes. Beide vaten
voorzien van brandend kooltje en wierook. We liepen al zwaaiend
met ons wierookvat achteruit. Harri meestal in koorkap droeg de
monstrans. Een grote, sterke jongen hield vaders paraplu boven
mijn broer. Die paraplu hadden mijn twee jongste zusjes met
bloemen en linten versierd. Net echt. Zodra de processie
halverwege op het tuinpad was aangekomen, sloeg die jongen achter
de kruisbessen met alle kracht de twee opgeblazen papieren zakken
in elkaar. Meestal was dat geen indrukwekkend geluid en kon het
nog niet tippen aan dat van de schoten der burgerwacht tijdens de
echte, grote processie. Maar net als de volwassen vrouwen,
schrokken en kirden de meisjes in onze processie.
Bij het
rustaltaar werd een Nederlands lied gezongen, dan volgde de preek.
Ik herinner me slechts flarden van die preek, die telkens toch
indruk op me maakte. Harri begon met een citaat uit de preek van
mijnheer kapelaan, waarbij de gelovigen in de kerk in de lach
waren geschoten: "Beminde gelovigen. Er was eens een tijd,
dat er geen tijd was, en dat was een mooie tijd. Ik geloof dat ik
nu onzin vertel." Tot zo ver het citaat. De mensen in de kerk
begonnen te lachen, eerst zeer bescheiden, maar gaandeweg steeds
luider, en ten slotte lachte de kapelaan mee, en dat deed Harri
goed na, hij lachte luid, maar wij lachten niet want wij kenden
hem al. Hij was ook van mening dat de gelovigen te slecht voor hun
herder zorgden: de hutspotten werden kleiner, de eieren minder in
grootte en getal. En de pastoor moet toch ook leven. "Er zijn
er zelfs onder u," zo begon hij een soort donderpreek,
"die helemaal niets geven en nog brutaal zijn ook." Hij
verhaalde wat hij eens had meegemaakt. "Ik liep in mijn
brevier te lezen en wandelde zo de deel van een boerderij op. Daar
hing een mooi varken aan de leer. Ik zei tegen de boerin: ‘Een
lekker stukje van dat varken zou mij wel smaken.’ En weet je wat
die boerin tegen mij zei? ‘Meneer pastoor, O.L. Heer is voor
alle mensen gestorven, maar dit varken alleen voor mij.’"
Hij klapte daarbij in zijn handen, omdat je op de rand van een
tobbe niet zo kletsen kunt als op de rand van een mengmachine.
Ik keek eens in
de richting van de pastorie. Ik zag de pastoor, de kapelaan en
pater Jozef, karmeliet, achter het open venster staan. Ik zag dat
ze naar hem luisterden. De volgende dag vertelde de kapelaan tegen
moeder: "Ge moet die zoon van u die zo mooi preken kan, maar
priester laten worden." Moeder glunderde. Harri hàd roeping,
maar is ze in het ziekenhuis verloren, toen hij daar maanden in
afzondering lag wegens difterie. Hij sprak toen bijna dagelijks
met een karmeliet, rector van het ziekenhuis. Later ben ik het
verhaal van het geslachte varken tegengekomen in een van de
verhalen van Felix Timmermans. Hoe hij eraan is gekomen, is me nog
steeds een raadsel; hij herinnert het zich ook niet meer.
Na de preek zong
een van de meisjes het Ave Maria. Na het Tantum Ergo en de zegen,
doopte mijn broer alle poppen. Met een pollepel schepte hij water
uit een emmer, die Cor netjes voor hem vasthield, en goot het
overvloedig over het hoofdje van de pop. "Ik doop u in de
naam van..." Menige mamapop zei na deze doop nooit iets meer.
Ook was er gelegenheid voor wie dat wilden en elkaar graag
mochten, in het huwelijk te treden. Harri legde een stuk oud
vitrage op het hoofd van de bruid, zette vaders hoge hoed op het
hoofd van de bruidegom, die we voor deze gelegenheid met kranten
hadden opgevuld, en verzocht ons misdienaars, als getuigen op te
treden. We gingen ernstig achter het paar staan. Hij nam een
schoteltje met twee koperen gordijnenringen erop, besproeide het
bruidspaar overvloedig met water en trouwde ze. Eens voegde hij
aan deze ceremonie toe: "Jullie mogen elkaar nu kussen."
Het was de verlegenste jongen van de Dijk en een nogal begerig
meisje, dat elke dag wel wilde trouwen met wie dan ook, als hij
maar broekspijpen droeg. Ze deed haar sluier omhoog, sloot haar
ogen, tuitte haar lippen en wachtte blozend. Mijn broer
fluisterde: "Kijk maar weer, de bruidegom is ervandoor."
Na de processie, doop en huwelijk kregen alle kinderen van vader
en moeder een glas warme chocolademelk en een beschuit met
aardbeien, vers uit eigen tuin. |