De oude meester
Ik was inmiddels
al in de derde klas terechtgekomen, ik kreeg een andere meester.
Meester De Vree, 64 jaar, was een goed mens, vond ik. Hij kon wel
heel erg kwaad worden vooral op de jongens van de Hamdijk en op
die van de Achterstraat, maar nooit op mij. Als hij boos begon te
worden, werd vlak voor de uitbarsting, klap of stomp, een bultje
zo groot als een duiveneierdopje op zijn kale schedel geleidelijk
aan vuurrood. Op de Hamdijk en de Achterstraat had hij de pik. Hij
schold ze wel eens uit: "In jullie zit niets anders dan
stront en darmen." Ik had wel een vermoeden, waarom hij die
jongens niet vertrouwde en niet mocht. Toen er een jongen uit de
Achterstraat weer eens zat te klieren en het bultje op meesters
hoofd roder werd dan gewoonlijk, rende hij naar die bengel, gaf
hem een klap en een stomp op zijn rechter schouder en...vloekte
van de pijn, zijn hand bloedde. Die jongen had zijn kroontjespen
onder zijn trui bij zijn rechterschouder gehouden.
Mijn moeder had
me verboden, dat spottende rijmpje op meester hardop met andere
jongens bijvoorbeeld op de speelplaats op te zeggen. Ik ken het nu
nog vanbuiten, dus zal ik dat verbod wel vaak overtreden hebben.
Meester De
Vree
zat op de plee.
Wat deed hij
daar?
Hij rookte een
sigaar.
Waar haalde hij
die?
Bij Jo Douzie.
Jo Douzie was
een sigarenfabrikant in ons dorp.
Later, toen ik
college liep op de universiteit bij Karel Zeemeeuw tijdens de
behandeling van Het Uur U van Martinus Nijhoff, dacht ik weer aan
dat rijmpje en wel tijdens de interpretatie van de volgende
passage uit Het Uur U: een gewone man loopt door de straat waarin
overwegend notabelen wonen. Hij onderscheidt zich in niets van wat
een man van een man onderscheiden kan. Toch symboliseert hij in
Het Uur U Christus zoals hij verschijnt in de evenmens. De
kinderen in de straat lopen achter de man aan, ze spelen
schaduwlopen. Zodra de man de hoek om is, roepen de ouders hun
kinderen verontwaardigd en streng binnen. Het gedicht vervolgt dan
met:
Terstond ging
ieder raam
wijd open, en wel
zo wijd
als maar mooglijk
was. ‘T Was tijd.
Want wat
ontwaarde men daar?
De tafels stonden
klaar.
Waar was dat aan
te zien?
Aan de dampende
soepterrien.
"Dat
vraag-antwoordspel waar is dat typerend voor?" vroeg
Zeemeeuw; tenslotte keek hij mij aan. "Kinderrijmpjes",
antwoordde ik. Hij knikte vriendelijk. "Kunt u ook een
voorbeeld geven?" Ik aarzelde. Niets anders schoot me te
binnen als het rijmpje op meester De Vree. Ik zei het op. De
collegezaal brulde van het lachen, behalve Zeemeeuw en ik. Op zijn
gezicht kon ik aflezen, dat hij mijn voorbeeld niet zo waardeerde.
Voor de derde
klas stond ook aardrijkskunde op het programma. Het was eigenlijk
niet veel meer dan topografie. Plaatsnamen in je kop stampen. Hoe
ik ook mijn best deed en mijn oudste broer die ik om hulp gevraagd
had, ik kwam niet veel verder dan Groningen, Hoogezand, Sappemeer,
Zuidbroek, Veendam, Heiligerlee, Oude Pekela, Nieuwe Pekela,
Stadskanaal. Wij moesten om de beurt achter in de klas staan, de
meester wees de plaatsen aan op de grote kaart voor in de klas.
Het was geen blinde kaart; in kleine letters stond al die wijsheid
erop. Ik was zo aan de beurt, ik kreeg een droge mond, was het
beetje dat ik er gisterenavond ingestampt had, vergeten en voelde
me nerveus worden. "Doruske", zei meester. Ik ging
achter in de klas staan, ik kneep mijn ogen tot spleetjes, helde
zover mogelijk naar voren. De meester tikte met de aanwijsstok op
de kaart. Ik kreeg het warm, voelde zweet onder mijn neus.
"Kun je niet zien wat ik aanwijs?" vroeg meester. Ik
schudde van nee. "Kom dan maar wat dichterbij", zei hij
vriendelijk, " je draagt niet voor niets een brilletje."
Ik schuifelde zover naar voren, dat ik de kleine lettertjes op de
kaart kon lezen. Het ging perfect. Ik zag dat meester een tien in
zijn puntenboekje schreef. Een maand later stond die ook op mijn
rapport. |