INLEIDING THEO VAN DOORN

OVERZICHT LEESTEKSTEN

HOME

De grote school
De oogarts
De melkboer
De dames Meesters
Zusjes en amandelen
Misdienaar
Fietsen
Kermis
De slagers
Andreetje
Verstrooid
De oude meester
De nieuwe meester
De Jonge Wacht
Het mes
Het hoofd
Spelling
Eerste liefde
De pastoor
"Misdienaar"
De oorlog

Doruske 2 - Lagereschoolkind

Theo van Doorn

vignetleaf.jpg (789 bytes)

Misdienaar

Na enige tijd mocht ik misdienaar worden. Van Harri en Zuster Ignatio heb ik het dienen geleerd. We oefenden in Emmaus, een afdeling van het nonnenklooster vlak bij de kapel. We leerden de ampullen met wijn en water aanreiken, we leerden de Latijnse gebeden, vooral aan het begin van de mis waren ze moeilijk; Latijn verstond je al helemaal niet, maar ook de vertaling in het Nederlands was niet bepaald je moedertaal:

"Ad Deum qui laetificat juventutem meam" : Tot God die mijn jeugd verblijdt. Na al dat geoefen gingen we spelen op de achterkant van de Lourdesgrot vlak bij het klooster. Je kon daar lekker afrollen of kopjeduikelen. Het was mijn beurt, ik gaf mijn bril aan Cor en daar rollebolde ik naar onder. Een hevige pijn in mijn linkerknie. Ik zag bloed op mijn kniekous, een diepe wond. Ik was met mijn knie bij de laatste duikel op een scherpe steen geslagen. Cor bracht me naar Zuster Ignatio, die me vakkundig verbond. "Zeg tegen je moeder, dat ze de dokter even naar je knie laat kijken." Ze had niet gezegd wanneer. Dat kwam goed uit, want ik hield toen niet van dokters. Ik strompelde, mijn linkerknie stijf houdend en geholpen door Cor, naar huis, sloop via de achterdeur naar binnen, langs de winkel, de trap op en het bed in. "Tot God die mijn jeugd verblijdt", dacht ik droef. De volgende dag zijn moeder en ik naar de dokter geweest; hij hoefde geen krammetjes meer te gebruiken, daar was het al te laat voor. Een breed litteken hield ik eraan over.

Misdienaar worden: een lichtpuntje ja, maar het was zeker in het begin meer een flakkerend kaarsje, dat soms zelfs doofde. De jongens uit de Achterstraat, de boeren, stonden bij het patronaat. Ze keken even naar de pastorie, waar ze meneer pastoor naar buiten zagen komen. "Hé brillejood", riep er een, toen ik dichterbij was gekomen: "Jij durft daar niet in die hoek van het patronaat te pissen hè?" Ik en niet durven, dat zou ik wel eens laten zien. De anderen grinnikten. Ik de hoek in, mijn gulp open, beide handjes aan mijn plasser en toen deed ik het. "Viezerik", hoorde ik een zware stem zeggen. Ik keek om en omhoog recht in het gezicht van de pastoor. Ik schrok zo, dat deze toch al grote en dikke priester nog kolossaler werd. "Opdweilen", gebood hij, "en viezeriken kunnen geen misdienaar worden." Ik kreeg het heel warm, mijn bril sloeg aan. Op een afstand stonden de boeren te gnuiven. Ik liep naar huis, wist me geen raad. Zou ik het tegen moeder zeggen? Met behulp van Arina dweilde ik alles netjes op. Ze zei: "Zeg het nou tegen moeder, ze komt het anders toch te weten, mensen uit de Achterstraat zijn ook klanten. Ik ga wel met je mee." Ik biechtte alles eerlijk tegen mijn moeder op. Ze vond het heel erg, dat ik geen misdienaar mocht worden. Dat was toch wel een schande. "Ga eens met de pastoor praten, vrouwke", "zei vader. ‘s Avonds in bed zei Harri: "Vader vond het helemaal niet zo erg; hij kon zijn lach bijna niet houden, toen je aan het opbiechten was tegen moeder."

Een paar dagen later ging moeder naar de pastorie. "Je mag weer misdienaar worden", zei ze toen ze thuiskwam, "als je meneer pastoor vergiffenis vraagt." Erger kon echt niet. "Quare me repulisti, et quare tristis incédo dum affligit me inimicus" had ik van zuster Ignatio geleerd; ik prevelde het voor mezelf. De vertaling die we ook van buiten hadden geleerd, begreep ik nu pas: "En waarom moet ik droevig gaan (aan de pastoor vergiffenis vragen), nu de vijand (de boeren) mij kwelt (kwellen)."

De volgende middag belde ik bij de pastorie aan. Het zweet stond in mijn handen en ik hoorde mijn hart kloppen in mijn keel en voelde me minder dan niks. Mina, de pastoorsmeid, deed open. Ik keek omhoog, maar kon haar gezicht niet zien. "Kom maar mee", zei ze. Ze wist kennelijk al waarvoor ik kwam, dat voorspelde niet veel goeds, de pastoor had er kennelijk met Mina over gesproken. Ze deed de deur van de spreekkamer open. Ik kon maar net tussen haar en de deurstijl binnenglippen. De hele dag had ik mijn vergiffenistekst gerepeteerd, ik kon hem wel dromen. De pastoor kwam binnen, bleef in de deuropening staan. "Zo", zei hij, "daar hebben we nou die viezerik." Mijn kin kwakte op mijn borst, ik was mijn tekst helemaal vergeten, stamelde zo iets van vergiffenis of dacht ik dat maar alleen? En stond weer buiten. Via mijn moeder, die elke maand ging biechten, vernam ik, dat ik weer misdienaar mocht worden.

Later toen ik naar de tv-uitzending "Merijntje Gijzen" keek en wel naar de passage "Merijntje Gijzen's misdrijf", zag Tiny de tranen in mijn ogen. Merijntje, een jongetje even oud als ik toen, had door sluwheid van zijn broer Arjan, zonder het zelf te beseffen, mispels uit de boomgaard van de pastoor gestolen. Ook hij moest vergiffenis gaan vragen. Klompjes op de stoep, gebogen hoofd, handjes op de rug, daar stond hij voor de deur van de pastorie. God wat moet Merijntje zich nietig gevoeld hebben.

Maar goed, ik ben misdienaar geworden en ik zou op zaterdag in juni mijn eerste mis dienen in de kapel aan het klooster. De nonnen hadden het Heilig Hart op een verhoging gezet links van het altaar en weelderig versierd met bloemen. De vazen stonden op hoogpotige tafeltjes. Het was prachtig. Het rook er ook nog naar boenwas. Met eerbiedig gevouwen handen, in een rood toogje en witte superplie liep ik voor kapelaan Van Udenhout uit naar het altaar. Het ging prima: de Latijnse gebeden rolden eruit. Toen de kapelaan het epistel had gelezen, ging ik naar de linkerkant het altaar op om het grote missaal om te dragen naar de evangeliezijde. Ik pakte de draagbare lezenaar stevig vast, ik moest daarbij op mijn tenen staan. Ik draaide me om, de lezenaar draaide in mijn handen. Het zware boek schoof ervan af, over de geboende vloer, richting H. Hart. Verstijfd kneep ik mijn ogen dicht. Toen ik ze opende, waren er geen bloemen en geen H. Hart meer. Alles lag op de grond, één grote scherven- en bloemenchaos. De nonnen stonden allemaal recht overeind met geheven handen: óóóó! Ik heb er niet bij nagedacht. De lezenaar gleed uit mijn handen, viel op de grond en ik voelde me rennen door de kapel, door de kloostergang, de poort door, langs het patronaat, over het Marktplein naar huis.

Mijn moeder ving me op. Met toog en superplie nog aan, zat ik in een fauteuil te huilen. Moeder kwam bij me zitten en aaide eens over mijn bol. Snikkend vertelde ik wat er gebeurd was. Ze zei, dat ik er niets aan kon doen, het altaar was te hoog en het boek te zwaar; waarom die nonnen elke week het priesterkoortje zo nodig moesten boenen, begreep zij zelfs niet. Vader zou de schade wel vergoeden. Ik trok mijn superplie en toog uit. "Breng die kleren maar terug", zei ze.

Ik ging terug naar het klooster. De kapelaan en de zuster waren nog in de sacristie, de deur stond op een kier. Ik hoorde de kapelaan zeggen: "Waarom boenen jullie dat priesterkoor toch elke week? Toch niet voor die ene mis? Ik schoof vóór het uitreiken van de communie met de ciborie in mijn hand en met loper en al de trappen af. Ik had voor hetzelfde geld plat op de grond kunnen vallen en Ons Heer over de vloer. Dat misdienaartje is niet voor niets met het missaal...." Ik ging naar binnen, hing toog en superplie aan de kapstok en groette de kapelaan en de non. De kapelaan glimlachte vriendelijk. Moeder had gelijk, ik kon er niets aan doen; de kapelaan zelfs was bijna gevallen en vond het priesterkoor te glad.

Vader vergoedde niet alleen de schade, maar schonk de nonnen "voor de schrik", zei hij, een groot krentenbrood. Ik bleef misdienaar en mocht rond Sint Nicolaas mijn klompje zetten, net als de andere misdienaars, in de sacristie van de kerk. Na de mis mocht ik hem uithalen: een netje met gekleurde balletjes, ik wist niet wat het was, een leesboekje, wat pepernoten en een Zwarte Piet van chocolade. Toen ik met mijn cadeaus in de bakkerij kwam, bekeek vader de gekleurde balletjes nauwkeurig. "Dat zijn nou die ouderwetse toverballen", zei hij tegen de knechts en Gerard. "Mag ik?" Hij stak er een in zijn mond en gaf de knechts en mijn broer er ook een. De mannen zogen krachtig. "Veel smaak is er niet aan", zei een knecht. "Wacht nou even, de smaak komt zo, ze moeten eerst nog verkleuren", reageerde vader. "De mijne verkleurt al", riep de ander. "Ik denk, dat de verf eraf gaat", lachte Gerard, die de zijne had laten vallen. "Het zijn grote gekleurde knikkers", schamperde hij, terwijl hij vader triomfantelijk aankeek. Vader zweeg. Iedereen op Gerard na, spuwde de knikkers uit. Ik droogde ze af en stopte ze in het netje.

Toen ik in de kerk mocht dienen, boeide me één gebrandschilderd raam meer dan de andere, die beeldden thema’s uit die ik al kende zoals dat van Kerstmis, Goede Vrijdag. Dat raam begreep ik niet, misschien hield het me daarom zo bezig. Ik keek op de rug van een naakte man met alleen een lendendoek om, die achterover leunend op het strand zat met zijn knieën opgetrokken. Hij was zojuist uitgespuwd door een zeemonster; het had een grote blauwgrijze kop, de bek ver opengesperd en daaruit een vuurrode tong. Boven dit tafereel werd de verrezen Christus afgebeeld nog staande in zijn graf. Het moet dat toen nog niet begrepen beeld zijn geweest, dat me onbewust deed kiezen in Uur Omega, het enige gedicht dat ik ooit geschreven heb, voor het lied Toen Jonas in de walvis zat, Jonas, een prefiguratie van de verrezen Heer. Ook de Verrijzenis is een thema in Uur Omega; het gedicht eindigt met:

 

De kinderen, zich van niets bewust, gleden nog steeds

en zongen als op een kinderfeest:

Toen Jonas in de walvis zat van je een, twee, drie

 

Eén keer per jaar maakten de misdienaars een uitstapje. Dit keer gingen we naar Oisterwijk. Ik mocht ook mee, voor de eerste keer. In een soort volkswagenbusje reed de koster ons naar die prachtige bossen en vennen. Ik had nog nooit een groot bos gezien, ook geen heuvels. Bij ons in de polder was alles vlak, de hoogste hoogte was de dijk. Er stonden natuurlijk wel bomen in de polder of langs de weg of rond het marktplein, maar altijd alleen of in een rijtje of een cirkel. Bij de eendenkooi daar was wel een bos, wel niet zo groot als in Oisterwijk, maar een eendenkooi mocht je niet in; in Oisterwijk was vrije toegang. De vennen leken wel op onze wielen, maar het water was donkerder en ze zaten vol waterlelies, en dat alles midden in de natuur. In de vijver van notaris Leenmans waren ook waterlelies, maar een vijver is klein en gemaakt, een ven groot en puur natuur.

Na een wandeling door de bossen en rond de vennen, speelden we vlagverovertje. De koster verdeelde onze groep in tweeën, iedere subgroep koos een aanvoerder en die plantte een stok met zijn zakdoek eraan op een heuvel. De strijd moet hard geweest zijn, want er waren jongens van twaalf jaar die een vuurrode kop hadden en kletsnat van het zweet waren; één zo’n grote jongen huilde zelfs, hij was met zijn linkeroog tegen een tak gelopen. De strijd moet ook lang geduurd hebben, want de koster was in zijn klapstoeltje in slaap gevallen. In eens was er een vlag weg en het spel dus uit.

We verzamelden ons bij een stenen bank; er was een gedenkplaat ingemetseld; er stond in gebeiteld: Gemeente Oisterwijk aan Mr. P.O. van Tienhoven voorzitter natuurmonumenten. We gingen op de leuning en zitting van de bank zitten en aten en dronken. Ik zat op de leuning. Een grote jongen naast mij had zijn boterhammen kennelijk eerder op dan ik. Hij gooide zijn benen over de leuning en tegelijk mij eraf. Hij stond en ik lag achter de bank. Ik was op mijn achterhoofd gevallen; daar heb ik heel lang last van gehad.

Wanneer iemand begraven werd in ons dorp, betekende dat voor ons misdienaars feest: de begrafenismis vond plaats onder schooltijd, anderhalf tot twee uur geen les, terwijl de andere kinderen op school moesten blijven. Aan het altaar, aan de tijd waarop de mis begon en aan het aantal koorzangers konden wij, misdienaars, de sociale status van de overledene aflezen en dus ook de grootte van de fooi bepalen die we konden vangen. Was de begrafenis om 9.00 uur, was er niets aan het altaar veranderd, was er maar één koorzanger, dan was de overledene een ongeschoolde arbeider die op de Hamdijk woonde: fooi: nihil.

Die ene koorzanger was een gepensioneerde smid met een voor een man abnormaal hoge stem; hij had de stem van een castraatzanger, leerde ik veel later. In een snel tempo zong hij bijvoorbeeld Kyrie Eleison, reciteerde dan twee keer Kyrie Eleison, Kyrie Eleison, zong dan weer Christe Eleison en reciteerde twee keer enz.

Was het retabel met schilden afgedekt, met de achterkant naar voren die helemaal zwart was, de mis om 9.30 uur en het klein mannenkoor, dan was het een boer uit de Achterstraat. Fooi : strijk en zet een dubbeltje te man. Als de schilden in normale stand met de wit-zwarte kant naar voren, de mis ook om 9.30 uur begon en het groot mannenkoor een éénstemmige mis zong, dan moest hij zeker op het Marktplein of langs de Dijk gewoond hebben. Fooi: een kwartje te man soms meer.

Maar als een van de notabelen werd begraven, waren er behalve de schilden aan de zwart-witte kant, veel meer kaarsen, bloemen, kransen, zong het grootmannenkoor een meerstemmige mis en stonden er drie priesters in zwarte kazuifels te wachten in de sacristie. Fooi: niet te voorspellen. Wij kwamen dan niet met tweeën, maar met zessen de sacristie binnen en wel een kwartier van tevoren, want de spelregels voor een mis met drie heren zijn ingewikkelder evenals de taakverdeling over zes misdienaars. Enig overleg eiste ook, welke misdienaar op het groot bankje mocht zitten. Daarop mogen zitten was de hoogste status van een misdienaar; je hoefde het minst te doen, maar je was de belangrijkste. Om daarop te mogen zitten, daarvoor werd zelfs gevochten na de mis, ja zelfs op geniepige wijze onder de mis. Wanneer een grote misdienaar het verloren had, doordat de koster de felle discussie over: wie er nou op het groot bankje mocht, afkapte met: "Jij bent aan de beurt en daarmee uit", en hij van de communiebank afkwam, dan stak hij zijn tong uit tegen zijn rivaal met Ons Heer nog op zijn tong. Ik was nog te klein om voor dat groot bankje in aanmerking te komen.

Op een dag moest een zware notabele, zware zowel in letterlijke als in figuurlijke zin begraven worden. Hij was priester, rector van het nonnenklooster. De mis om tien uur, groot-koor en een meerstemmige mis, het priesterkoor vol bloemen, kaarsen en kransen, drie heren en notabele dragers: de Tassen, notaris Leenmans, dokter K.R.O. Tjaptjong. In die tijd kenden we het woord discriminatie zelfs niet. We hadden trouwens veel respect voor de negerdokter, maar we vonden het grappig, dat het notabele wit-zwart van de schilden, ook op de gezichten van de dragers viel af te lezen. Deze dragers waren het dragen niet gewend, daarvoor hadden ze hun personeel.

Na de absoute liepen wij keurig voorop: een grote misdienaar droeg het kruis; Cor en Johan ieder een kandelaar met brandende kaars naast het kruis. Twee andere jongens uit de zesde klas droegen het wijwatervat met kwast en het wierookvat; ik droeg het scheepje met wierook. Ik droeg dat scheepje niet zo graag, omdat ik er niet zo’n leuke herinnering aan had. Twee keer per jaar werd er in onze parochie processie gehouden: één keer in de kerk, een andere keer daarbuiten, die andere keer op Sacramentsdag. Bij de processie in de kerk moest ik ook het scheepje dragen. In Plaats van mee te lopen met de grote misdienaars bleef ik zomaar links naast de communiebank staan met mijn gezicht naar het kerkvolk. Ik wist dat ik verschut stond, maar durfde de processie niet in te halen. Vader vond het niet leuk, dat zijn zoon, zo zei hij, in de kerk nog wel voor Jan Lul stond. Het scheepje dragen was niets voor mij, maar als jongste misdienaar had je nu eenmaal niets in te brengen.

De begrafenisstoet liep verder door de kerk. Achter de misdienaars schreden de drie priesters, de celebrant was de pastoor in koorkap. Daarachter de dragers met de kist en vervolgens alle nonnen van het klooster, de familie, vrienden en kennissen van de overledene. We liepen door de middengang, het portaal uit en de trappen af. Plots hoorden we de notabele dragers roepen, we keken om. Dr. Tjaptjong en notaris Leenmans droegen de kist bij het voeteneind, zij waren de trappen al af, de achterste dragers stonden nog bovenaan; de kist hing schuin, we hoorden gerommel vanuit de kist. Tjaptjong en Leenmans konden ze niet meer houden, het voeteinde kwakte op de stenen vloer, gekraak. We zagen een bult in het zwart-witte kleed dat op de kist lag, de bult zat aan het voeteinde. Cor fluisterde mij toe: "Hij wil er uit." We beten onze lach weg. De notabelen duwden en sjorden wat met het kleed, tilden de kist weer op en droegen ze verder. Op het kerkhof bij het graf, toen het rouwkleed eraf genomen werd, zagen we tien spierwitte tenen met enigszins blauwachtige strepen in de lengte door de kapotte achterwant van de kist. De plechtigheid ging gewoon door. Iedereen deed alsof hij niets bijzonders zag.

We liepen terug naar de sacristie; we wachtten daar altijd op een van de familieleden voor de misdienaarsfooi. We hadden die op een gulden per misdienaar geschat, een notabel bedrag. De groten moesten onmiddellijk naar school, voor Cor en mij kwam dat niet zo nauw. We beloofden dat we de fooi eerlijk zouden delen. Cor die in het vooruitzicht van die fooi, een beetje door het lint ging, vroeg: "Zullen we dat familielid eens laten schrikken?" Ik zag daar de zin niet zo van in, zag de fooi in gevaar komen; ik keek hem niet begrijpend aan. Hij kroop onder de koorkap die op een leunstoel was gelegd. "Ik steek mijn voeten eronderuit en jij zegt, dat de pastoor daar een dutje doet." Hij zat er nog niet helemaal onder, toen ik iemand de trap op hoorde komen. Ik zette mijn voet tegen de deur schrap. Er werd geduwd, ik hield hem niet tegen en daar rolde de pastoor met mij de sacristie in. Toen we opstonden, keek hij mij vernietigend aan: "Jou spreek ik later nog wel" en tegen Cor die gauw onder de koorkap vandaan kroop: "Wat doe jij daar?" "Ik leg de koorkap goed, meneer pastoor, die was van de stoel afgeschoven." "Goed gedaan, mijn jongen", zei pastoor. "Als een pastoor vertegenwoordiger van God is", dacht ik zo ongeveer, "dan weet ik niet meer, wat het betekent, dat God rechtvaardig is." Er kwam niemand van de familie van de overledene. We gingen terug naar school en konden de grote misdienaars niet overtuigen, dat ons dienen niets had opgeleverd.

Ik vertelde vader over deze begrafenis. Hij stond beschuitbollen te snijden en hij vroeg mij ze op de plaat te zetten. Hij hield even op, keek mij aan en zei: "Ja, Doruske,. Het verschil tussen notabelen en gewone mensen als wij is, dat de notabelen verstand hebben om iets verborgen te houden en te doen alsof. Dat is soms heel makkelijk in het leven." (Ik dacht aan die dode tenen.) "En ten tweede zij kunnen makkelijk iets voor niets gedaan krijgen." (Daarom geen fooi, begreep ik nu.)

vignetleaf.jpg (789 bytes)