De dames Meesters
Behalve
één vaste klant per dag hadden Arina en ik nog een wekelijkse:
juffrouw Meesters, de weduwe van het oud-hoofd van onze lagere
school voor jongens. Ze woonden samen met haar twee ongehuwde
dochters Harrie en Riek in een deftig huis. Juffrouw Meesters was
in de tachtig. We brachten haar elke week een half pond koekjes
die ze voor niets kreeg; waarom begrepen wij niet, want als het
toch iemand kon betalen dan was zij het. Later is dat ons wel
duidelijk geworden, vader had geld bij haar geleend voor de bouw
van ons nieuwe huis en nieuwe bakkerij, wel ƒ 10.000,00.
We stonden
precies op tijd op de stoep, trokken aan de bel, die echode door
de lange gang. Riek deed open, zij deed altijd open, nooit Harrie.
Ze groette ons vriendelijk en bracht ons naar haar oude moeder.
Die zat in een grote fauteuil aan het raam. Ze gaf Harrie een
bijna onzichtbaar teken, die onmiddellijk haar hand uitstak naar
mijn zusje. "Alstublieft", zei Arina en gaf de koekjes.
Ik mocht op een bankje naast de oude vrouw zitten, mijn zusje
tegenover haar op een gewone stoel.
We vertelden
honderd uit over school, over thuis, de bakkerij en de winkel,
broers en zusters, de knechts en de meiden, ook over onze vrienden
en vriendinnetjes. Ze luisterden met hun drieën. Elke week
hetzelfde ritueel, als we een onderwerp oversloegen of vergaten,
dan vroeg een van de dames het wel: "Hoe gaat het met die
jonge knecht bij jullie?" Als wij waren uitverteld, begon
Riek, ze had voor onderwijzeres gestudeerd, maar haar studie niet
afgemaakt. Ze vertelde graag over andere landen, liet ons in
platenboeken kijken. Boven op de kast stond een beeld van een
zittende neger. Riek vertelde ons, dat negers ook mensen waren net
als wij, ze waren wel wat luier, maar dat kwam doordat het daar zo
warm was. Ze vertelde ook iets over missionarissen. Ze liet foto’s
zien van missionarissen uit ons dorp afkomstig. Over dat laatste
onderwerp konden wij meepraten: twee van onze ooms waren witte
pater, ze werkten in Afrika: ome Dorus en ome Harri; mijn broer en
ik waren naar hun tweeën genoemd. "En sparen jullie nog
steeds zilverpapier?" vroeg Riek. We knikten.
Zo’n bezoekje
duurde steevast een half uur; het einde werd door juffrouw
Meesters op eendere wijze aangekondigd. Riek kreeg een teken om op
te houden. Dan zei ze: "Zo kinderen, er is een tijd van
komen, er is een tijd van gaan." Ze gaf Harrie dan weer een
teken, Harrie greep dan uit het trommeltje in de kast een handvol
olienootjes en gaf ze mijn zusje: "Samen eerlijk delen",
zei ze dan. We stonden op. Terwijl we dag juffrouw Meesters, dag
juffrouw Harrie, dag juffrouw Riek zeiden en een handje gaven,
keek ik nog gauw naar het beeld van de neger. "Echt een
mens", dacht ik, "jammer dat hij zo lui is."
Toen we buiten
liepen en ver genoeg van het deftige huis, probeerden we een
olienootje. "Ba, weer muf en taai", zei Arina, "die
zijn al maanden oud." We gooiden ze over straat. Zo rijk, zo
oud en toch nog taaie olienootjes weggeven. En zo ging het iedere
week met soms een handje verse nootjes, totdat we durfden te
weigeren. "We gaan er niet meer naartoe", zeiden we
tegen moeder, en tot onze grote verbazing vond moeder het goed, ze
vroeg nog niet eens naar het waarom. Van Berte hoorden we dat
vader in die week zijn schuld had afgelost.
Later, toen Harri
de zaak van vader had overgenomen en ook in het ouderlijk huis
ging wonen met zijn jonge vrouw Anne, betrokken vader, moeder en
ik het achterhuis van de dames Meesters. Het achterhuis, en weer
dacht ik aan Anne Frank. Toen ik een kijkje wilde nemen in de
kelder die onder het achterhuis lag, werd mijn adem afgesneden, de
lucht daar was zo muf en vochtig, dat ik het benauwd kreeg. Ik
zette de kelderdeur wagenwijd open en ging een uur later er weer
in om te kijken wat de oorzaak was. De dames hadden alle raampjes
met lappen dicht gestopt. Volledig afgesloten van de buitenwereld,
die ze toch al niet kenden. Samen met vader heb ik de raampjes
ontdaan van die lappen en dag en nacht voor altijd opengezet.
Midden in de
nacht maakte vader me wakker. Hij zei: "Harrie ligt op
sterven, Riek heeft graag dat wij samen bij het sterfbed
staan." Voor mij was dat de eerste keer: een mens zien
sterven die je heel goed gekend hebt. Harrie zuchtte steeds maar
de naam van haar zuster. Ik keek naar haar, het was vrij donker in
haar bedstee. Plotseling kwam ze met haar hoofd en bovenlichaam
overeind, ze greep naar haar borst, zuchtte nog een
"Riek", viel terug in haar kussens en was dood. "Is
dat nou sterven", dacht ik, "geen spoor van een hemelse
glimlach, zelfs geen zucht "Riek" meer, alles star en
stom. Riek had al die tijd geknield voor het bed gezeten met haar
armen en bovenlichaam steunend op het bed. Ze barstte nu los;
vader ving haar fantastisch op, hij troostte haar samen met moeder
die inmiddels was opgestaan. Zij hadden al zo veel sterfbedden
meegemaakt, dat ze veel dieper en sterker voelden wat sterven
inhoudt. Toen ik op het kerkhof stond tijdens haar begrafenis,
kwamen de beelden van die wekelijkse bezoekjes terug. Ik keek er
toen heel anders tegen aan. "Harrie is een goed mens",
dacht ik toen.
Met Riek is het
nog slechter vergaan, de laatste jaren bracht ze door in een
psychiatrische kliniek. In ons dorp zei men, dat ze aan
godsdienstwaanzin leed. Ze was inderdaad heel vroom, ging enkele
keren per week biechten, omdat ze heel scrupuleus was. Overal zag
ze zonde in, niet het goede, maar het kwade zag zij vooral in
zichzelf maar ook in anderen, terwijl zij nooit een vlieg kwaad
zou doen, laat staan een mens. |