De nieuwe
meester
Per 1 januari
ging meester De Vree met pensioen. Er kwam al heel spoedig een
nieuwe: een man met kleine zwarte krulletjes. Als hij naar school
liep, schudde hij wat met zijn hoofd alsof hij een ja-knikker was,
hij hield het ook wat scheef. De krullen gingen dan wat op en
neer, een bijnaam voor hem hadden we dus gauw gevonden: den Does.
Hij was geboren en getogen in ons dorp, had een hele tijd voor
priester gestudeerd, hij was daarna naar de kweekschool voor
onderwijzer gegaan. Mijn vader was een collega van de zijne.
Meester Van
Tilburg, de nieuwe, gaf ook topografie, en bij de overhoring moest
iedereen achter in de klas, behalve ik natuurlijk, dacht ik.
"Waarom ga jij daar staan?" vroeg hij tijdens de eerste
overhoring. "Omdat ik niet zien kan wat u aanwijst,
meester." "Zonder bril dan zul je bedoelen, maar met
bril kun jij evenveel zien als alle andere jongens." Tegen
die logica kon ik niet op. Ik schoof naar achteren. Met Pasen
stond er een vier op mijn rapport.
Toen ik enigszins
beteuterd dat rapport aan vader gaf, vroeg hij voor hij erin keek:
"Is er iets?" "Ik heb een slecht rapport", zei
ik en keek naar de grond of er daar een beter lag. Hij keek erin.
"Prima", zei hij, "alleen die vier voor
aardrijkskunde, hoe komt dat? Van een tien naar een vier is een
grote en eigenlijk gekke sprong." Ik vertelde hem alles over
de aardrijkskundeles bij meester De Vree en nu die bij meester Van
Tilburg. "Doruske, als je een probleem zelf oplost, zoals jij
bij meester De Vree gedaan hebt, dan heb je nog meer geleerd dan
je op school kunt. Los jij nu maar zelf dat probleem met
aardrijkskunde bij meester Van Tilburg op." Vader sprak de
volgende avond met Broos van Tilburg. ‘s Ochtends vroeg ik
meester of hij me met aardrijkskunde wilde helpen. Ik kreeg van
hem een schoolatlasje om thuis de plaatsnamen te leren en op de
blinde kaarten in te oefenen. Zo was vader. Hij loste veel
problemen op, maar je wist het niet, en hij gaf je toch het
gevoel, dat je dat zelf gedaan had. Bij de overgang van de derde
naar de vierde had ik al een zeven plus. Die plus wilde zeggen,
dat meester verwachtte dat ik in de vierde wel een hoger cijfer
zou halen.
Ook in de vierde
was Van Tilburg mijn onderwijzer. In ons dorp hadden we naast een
bewaarschool twee lagere scholen: één voor jongens en één voor
meisjes. Beide scholen waren driemansscholen: één onderwijzer
voor de eerste en de tweede klas, één voor de derde en de
vierde, en het hoofd voor de vijfde, zesde en zevende klas; na
school gaf hij ook nog Franse les aan leerlingen die na de zesde
naar de middelbare school gingen.
De relatie tussen
meester Van Tilburg en mij werd hoe langer hoe beter. Hij was niet
alleen mijn onderwijzer, maar ook de leider van de Jonge Wacht,
waarvan ik aspirant-lid was. Ik moest wel aspirant blijven, want
ik had geen Jonge Wachtpak. Twee van die pakken vond moeder te
duur, ik moest wachten tot Harri de lagere school zou verlaten.
De sociëteit van
notabelen in ons dorp was van mening dat er eens iets meer aan
cultuur gedaan moest worden. O, er was wel een fanfare, waarin ook
vader op zijn tuba speelde, en een toneelvereniging, waarvan hij
ook lid was; maar vooral onder de jeugd bloeide de cultuur maar
matig, vond men. Er zou een declamatiewedstrijd gehouden worden.
Er waren zes prijzen, drie voor de jongens en drie voor de
meisjes. Ik wilde wel aan die wedstrijd deelnemen. Meester van
Tilburg wilde me graag helpen.
Hij koos een
gedicht van Adama van Scheltema: De zeven wilgen. Ik
begreep de tekst maar half, ik wist dat het over wilgen ging, en
dat die praten konden vond ik niet zo vreemd, dat gebeurde in
sprookjes ook, maar de communistische levens- en wereldbeschouwing
die erachter zat, ontging me totaal. Ik leerde het stom van
buiten, wat toch al niet mijn sterkste kant was. Toen ik het de
eerste keer had opgezegd, zei meester: "Zo moet het dus
niet." Regel voor regel, strofe voor strofe legde hij uit en
hij deed voor hoe ik het zou moeten voordragen met heldere
afwisselende intonatie, met fraaie zinvolle gebaren en mimiek. Ik
was nog nooit zo vaak bij meester thuis geweest. De boeren uit de
Achterstraat begonnen me te plagen: een wit voetje halen bij
meester, ik was een bruinwerker; ze gebruikten nog scherpere
woorden, maar het kwam wel allemaal op hetzelfde neer èn het kon
me niets schelen.
Op de
declamatieavond droeg ik mijn zeven wilgen voor, zoals meester mij
geleerd had.
DE ZEVEN
WILGEN
van Adama van
Scheltema
Er stonden eens
zeven wilgen
al in ene
boerenwei.
Ze droegen grote
pruiken
op hunne harde
houten kop
en stonden in een
rij;
maar hunne pruik
met haren
kwam nooit tot
bedaren.
Ze knikten als
maar ja en neen,
wat dat beduidde
wist er geen.
En zo nog een
aantal strofen. Ik won de eerste prijs. Ik mocht, zo zei de
voorzitter van de sociëteit, de volgende dag na school bij
notaris Leenmans een Jonge Wachtpak halen met alles erop en eraan.
Ik kreeg het pak waar een van de zonen van de notaris uitgegroeid
was. Ik was de koning te rijk. Moeder kocht er een paar Jonge
Wachtkousen bij, want die had ik niet meegekregen. |