De melkboer
Van Oyen, de
melkboer maar ook kruidenier, was voor mij niet alleen een
moeilijk wezen, ik was er ook bang van. Hij had een hazenlip,
sprak meer door zijn neus dan door zijn mond, zodat je hem bijna
niet verstond. Aan zijn spraakgebrek had hij zijn bijnaam de Nuk
te danken. Elke dag tussen de middag kwamen Arina, Harri en ik
langs zijn kruidenierswinkeltje; behalve kruidenierswaren verkocht
hij ook klompen. We gingen tussen de middag onze klanten brood
bezorgen. Ieder van ons had een eigen klant. Ik moest altijd naar
Doruske Plaat, die woonde met zijn vrouw en ongehuwde dochter
naast de Nuk. Ze waren de ouders van een van onze meiden. Mijn
broer moest naar Jan Poetsman en mijn zusje weer wat verder. Als
we langs de concurrent van vader kwamen, bakker Izaaks en zijn
vrouw Gonda, dan begon Harri soms te zingen bijvoorbeeld: Daar
groeit een Gondablaadje aan de Gondaheg, maar Gonda’s brood is
toch heel slech. Hij sprak de -t niet uit, omdat het moest rijmen,
bovendien aan de overkant van de rivier, waar familie van ons
woonde, spraken ze de -t ook nooit uit. Wat nog nooit gebeurd was,
gebeurde op die bewuste middag. Harri stopte voor de winkel van de
Nuk. Mijn zus en ik wachtten naast hem. Hij begon te reciteren:
"Nukke persil, Nukke ata, Nukke vim, rotsooi is ‘t, want er
zit Nukke in."
De winkeldeur
vloog open, de Nuk stormde naar buiten. "Nondeju, ik zal oe
nukken." We renden weg, behalve mijn zusje die de andere kant
in liep en bij Doruske Plaat binnenging. Ik hoorde het gesnuif van
de Nuk, ik kon ook niet zo hard lopen als Harri die zeker twintig
meter voorlag. Ik voelde zijn grijpgrage hand. Toen deed ik wat
ook heel verkeerd had kunnen aflopen. Ik liet me op de grond
vallen als een bal, mijn armen beschermend om mijn hoofd. De Nuk
viel over me heen, met zijn ene schoen raakte hij hard mijn kont.
Ik vliegensvlug weer op. Voordat de Nuk overeind gekrabbeld was,
lag ik zo ver voor, dat hij het opgaf.
Tijdens de
middagmaaltijd vroeg moeder: "Jongens, jullie moeten
vanmiddag nieuwe klompen kopen; bij wie? Ik dacht dat jullie de
laatste keer bij Doortje van der Maas geweest zijn, dus nou bij
Albert van Oyen." "Nee moeder", zeiden we in koor
en iets te nadrukkelijk. "We moeten nou naar weduwvrouw Van
der Maas", zei Harri. Maar neen hoor, moeder wist het zeker,
vandaag moesten we klompen kopen bij Albert van Oyen. Moeder
verdeelde al haar boodschappen zo eerlijk mogelijk over alle
middenstanders, want dan had ze hen praktisch allen tot klant.
We liepen uiterst
langzaam naar de winkel van de Nuk. "Als jij nou het eerst
gaat, dan weet ik wat ik moet doen. Jij bent de oudste en jij hebt
gezongen." "Goed", zei Harri. Hij ging de winkel
binnen, maar liet de deur openstaan. Ik hoorde hem zeggen:
"Goedemiddag, meneer Van Oyen, ik moet van ons moeder een
paar klompen bij u kopen." Van Oyen sloot de winkeldeur en
ging met mijn broer de zolder op. Even later kwam die opgewekt
naar buiten. Hij had zijn nieuwe klompen aan en een dropveter in
zijn mond. "De Nuk is poeslief, ga maar gauw, ik wacht op je
buiten." Ik ging naar binnen, sloot wel de deur en zei wat ik
Harri had horen zeggen. Alles ging goed. Met mijn nieuwe klompen
in mijn hand en een grote spek in mijn mond, wilde ik de deur uit
gaan, toen Van Oyen vroeg: "Waarom hebben jullie niet samen
klompen gekocht?" Daar had ik niet van terug. Met volle mond
antwoordde ik ten slotte: "We waren bang van u, meneer Van
Oyen, omdat we u uitgescholden hadden." De Nuk keek me aan,
of hij nog nooit van een scheldnaam had gehoord. "Maar het
zou toch ook kunnen, dat hij weer aan het kwaad worden was",
opperde mijn broer toen we naar huis liepen. "We zijn gewoon
stom geweest, toen jij vanmiddag wilde nukken, had je eerst aan
onze klompen moeten denken." "Maar het kan ook
zijn", filosofeerde Harri verder, alsof hij mij niet gehoord
had, "het kan zijn, dat hij jou niet verstaan heeft met die
spek in je mond." We liepen naar huis door de motregen op
onze nieuwe klompen; we vertelden Arina, dat die briesende, gekke
Nuk toch nog niet zo’n kwade man was. |