Het hoofd
In de vijfde klas
bij meester Huiskens kwamen er weer twee vakken bij: natuurkunde
en biologie. Ik vond dit twee interessante vakken en wilde thuis
uitproberen wat ik op school geleerd had. Zo wond ik een draad uit
een oude dynamo rond een hoefijzer, gekregen van Sjef de Smid;
wanneer ik de uiteinden van die draad in het stopcontact zou
steken, had ik een elektromagneet. Ik nam de deksel van een
porseleinen kammenbakje, legde het omwonden hoef-ijzer erop, stak
de draden in het stopcontact en het licht ging uit. De kleinere
machines in de bakkerij stonden stil, lichte paniek hier, "De
wasmachine doet het niet meer", riep een meid, grote paniek
daar. "Wat heb jij gedaan", riep vader. "Een
magneet gemaakt, maar hij doet het nog niet; ik kon niets meer
zien, want het licht floepte zomaar ineens uit", antwoordde
ik met enige twijfel in mijn stem. "Houd op met dat
gedoe", zei vader streng. Hij verving de
zekering, maar
niets ging aan of deed het weer. "Het zal toch niet de
hoofdzekering zijn?" hoorde ik hem brommen. Jawel hoor. Na
anderhalf uur kwam er een meneer van de PNEM de verzegelde
hoofdzekering vernieuwen. Vader betaalde hem ƒ 25,00 en tegen mij
zei hij: "Een maand lang zonder traktement beschuit
inpakken." Toen we aan tafel zaten, heb ik nog nooit zolang
naar mijn bord gestaard. Ik voelde dat iedereen me verwijtend
aankeek; anderhalf uur had hun werk stilgelegen, dat anderhalf uur
moest weer ingelopen worden en dat allemaal om die snotaap.
Toch heb ik nog
eens een dynamo aan het draaien gekregen. Het was zondag, vader en
moeder deden een dutje, in de trappenhal was niemand en er zou ook
niemand komen. Ik had een lamp van 40 watt serie geschakeld met
mijn dynamo. Ik zette de hoofdschakelaar af, je kon maar nooit
weten; ik stak de stekker in het stopcontact, schakelde de stroom
in en verdomd hij liep, razend snel. Ik onderdrukte mijn
eureka-gevoel, zette de hoofdschakelaar weer af en ruimde alles
op. Ik ging naar mijn vriendje Cor.
Toen ik na een
uur weer thuis was, zag ik de elektricien in de meterkast gluren.
Plots riep hij naar vader: "Je moet natuurlijk wel de
hoofdschakelaar omdraaien, bakker." Vader keek mij
onderzoekend aan: "Dat was jij zeker weer." Ik knikte.
"Maar u hebt mij ook niets gevraagd." Vader betaalde de
elektricien het dubbele tarief en mijn straf werd ook verdubbeld.
Voor mij betekende die straf: beschuit inpakken, ruim acht
woensdagmiddagen geen vrij.
Ik vond dat ik
mijn experimenten verstandiger moest aankondigen, bijvoorbeeld van
tevoren moeder vragen. "Moeder ik wil mieren houden, mag
dat?" Ze had het kennelijk niet zo goed verstaan of te druk,
want ze zei: "Dat is goed." Bernard de Smid, wiens vader
ook echt smid was, zou me helpen. Hij smolt voor mij gaatjes in
een oud aquarium en in twee weckflessen, en verbond die drie met
een aantal glasbuisjes tot een glazen mierennest; de weckflessen
ieder aan een kant van het aquarium. Het geheel was precies
volgens de schematische tekening van een mierenhoop in ons
biologieboekje. Het was een fraai geheel.
In de smidse
stond een kleine doofpot. Daar zouden we best een mierenhoop in
kunnen vervoeren. We pakten onze fietsen, gingen stilstaand op het
zadel zitten, tilden tegelijk ieder aan een oor de pot van de
grond tussen ons in en reden zo naar de hei. Mierenhopen te kust
en te keur. We schepten een middelgrote in de doofpot en fietsten
naar huis. Voorzichtig deponeerden we het nest in het aquarium. We
hadden toch beter een kleiner nest kunnen kiezen. We duwden het
wat aan, veegden de mieren van onze handen en armen, we stopten
een bakje met honing en een met suikerwater in de ene weckfles en
in de andere staken we een paar tuinboontakken vol met bladluizen,
de melkkoetjes van de mieren stond er in ons boek. Ik sjouwde dit
kunstmatige mierennest naar onze slaapkamer. Intussen begonnen de
mierenbeten behoorlijk te jeuken, maar een slappe kniesoor die
daarop let.
Na een week
hadden de mieren van de chaos die wij veroorzaakt hadden, een
ordelijk nest gebouwd. Door de buisjes kon je ze zien lopen, soms
ook de koninginnen. Elke dag sprenkelde ik wat water in de bak
voor een gezonde vochtigheidsgraad, en de tuinboontakken
vernieuwde ik elke week. We hadden een grote moestuin, vader liet
de takken op het land staan, wanneer hij de tuinbonen eraf
getrokken had. Mijn ouders vonden dit een leuke en leerzame
bezigheid voor mij, niet gevaarlijk, geen werkonderbreking, en het
kostte geen geld.
Het ging een
maand goed, tot een van de meiden vond, dat je ook wel eens een
mierennest moet afstoffen. Ze brak daarbij een paar buisjes. Ze
keek naar het nest, maar er gebeurde niets. Ze liet het verder
maar zo. Toen mijn twee jongste zusjes, Harri en ik naar bed
gingen, kwamen we de mieren al op de trap tegen. Onze en hun
slaapkamer zat vol en waar zaten die mieren nog al niet. Mijn
zusjes vonden het heel eng en renden naar de huiskamer. Moeder
kwam eens kijken; ze zag wat de meid had aangericht. Ik stond er
zo sip bij te kijken, dat Harri spontaan de leiding nam: "Je
kunt met dit nest toch niets meer doen. Ik haal de zware
ovenstofzuiger en we zuigen de hele troep op. Meisjes weer rustig
en wij kunnen gaan slapen. Oké?" Ik liet hem maar begaan,
een uur werk had hij ermee. "Stomme trutmeid", dacht ik
en viel in slaap.
Behalve
natuurkunde en biologie was ook Frans voor mij een nieuw en in dit
geval ook heel moeilijk vak. Het stampen van woordjes kon beginnen
en net als met aardrijkskunde in de derde lukte me dat niet of
nauwelijks. Leg maar eens aan een kind uit, waarom ‘roken’ in
het Frans ‘fumer’ genoemd wordt; met ‘pipe’ en ‘papa’
in ‘Papa fume une pipe’ daar had ik geen moeite mee, ook niet
met ‘une', dat leek heel veel op ‘unne’. Maar als je dan een
uur of anderhalf geblokt had op veertig, vijftig woordjes en je
haalde bij de overhoring een vijf of hooguit een zesje min, dan
begon je te denken: ik kan het niet, daar ben ik te dom voor. Maar
ja, ik zou móéten studeren, want vader had drie zonen en maar
twee bakkerijen, en ik was de jongste, dus ook voor een kind is
het dan duidelijk en kan hij een eenvoudige conclusie trekken: ik
moet voor Frans een goed cijfer halen, want anders kan ik de
middelbare school wel vergeten. Nood maakt vindingrijk.
In stad had ik op
de markt in een boekenstalletje een heel klein Duits woordenboekje
gezien. Ik zou dat toch ook wel kunnen maken? Ik vroeg het boekje
van cursus 3 Frans aan Martha die heel goed kon leren, deeltje 2
aan Harri en deeltje 1 had ikzelf. Ik schreef alle rijtjes met
woorden uit de boekjes twee keer over, één maal Nederlands-Frans
en één keer Frans-Nederlands op hele dunne prijskaartjes die ik
uit de winkel had gepikt. Frans-Nederlands in de ene schoenendoos,
Nederlands-Frans in de andere. Alle kaartjes Frans-Nederlands
bijvoorbeeld legde ik op de vloer en plaatste ze op alfabetische
volgorde. De deksels op krentenkisten waren met lange nieten aan
de kist bevestigd. Ik haalde er twee heel voorzichtig met een
schroevendraaier uit, sloeg er daarvoor in de plaats vier spijkers
in. Vader heeft er nooit iets van gemerkt, evenmin van die twee
zelfgemaakte woordenboeken trouwens. Ik niette de prijskaartjes
met woordjes aaneen. Tijdens een overhoring Frans-Nederlands hield
ik dat woordenboekje in mijn linkerhand, het andere had ik in mijn
zak gestoken. Ik heb voor Frans nooit minder dan een acht gehaald;
met mijn twee woordenboekjes en een grondige kennis van de
spraakkunst, was dat ook geen verdienste.
Geschiedenis vond
ik een prachtvak. Meester kon goed vertellen en gebruikte daarbij
prachtig gekleurde platen, en ik hield van verhaaltjes en
plaatjes. Maar die geschiedenisinvuloefeningen afschuwelijk.
Bijvoorbeeld: In…vond de slag bij…plaats. Die plaats ligt
in de provincie…Graaf... sneuvelde. Deze slag is het begin van
de... oorlog. Ga er maar aan staan als jongen van een jaar of
elf. In 1568 vond de slag bij Heiligerlee plaats. Die plaats ligt
in de provincie Groningen. Graaf Adolf sneuvelde. Deze slag is het
begin van de tachtigjarige oorlog.
Meester schreef
deze invuloefeningen op drie smalle bordjes die onder elkaar
tussen de twee grote schuifborden hingen. Deze bordjes werden ook
voor notenschrift gebruikt. Onder deze borden was een vrij labiele
boekenplank aangebracht met stapels boeken erop. Als meester de
invuloefening na school had opgeschreven, keerde hij de bordjes
om. Op een dag kregen we zo’n oefening als proefwerk
geschiedenis. Cor en ik mochten een kwartier eerder het leslokaal
in om bloemen te gieten en de bel te halen. Ik zei tegen Cor:
"Het proefwerk geschiedenis voor vanmiddag staat op de
achterkant van die kleine bordjes. Als jij nou die oefening hardop
voorleest, schrijf ik ze op." Cor klom op de lessenaar van
meester, leunde wat achterover en steunde daarbij met zijn
ellebogen op de boeken en met zijn achterhoofd tegen de muur. Hij
dicteerde snel en duidelijk, ik schreef op. We zouden in de
middagpauze alle antwoorden opzoeken. We waren klaar. Het was hoog
tijd dat ik ging bellen. Cor kwam recht en o! de boekenplank
kantelde, alle boeken over de grond. Ik belde deze keer heel kort
en rende de klas in om Cor te helpen bij het opruimen. De jongens
kwamen achter meester binnen. Met rode koppen werkten Cor en ik
verder. Meester keek naar ons maar zei niets. Toen we klaar waren,
zei hij: "Komen jullie eens hier." Met gebogen hoofden
stonden we naast hem. "Weet je wat jullie zijn? Boeren,
boeren zijn jullie." Ons hoofd zakte nog dieper. "Kijk,
die boekenplank is al eens vaker omgevallen, maar deze twee
jongens laten die boekenplank en de boeken niet liggen, neen, ze
ruimen alles keurig op." Onze hoofden kwamen gestadig omhoog.
"Ga maar zitten, prima gedaan, jongens; daar kunnen jullie
een voorbeeld aan nemen; maar aan boeren kun je anders niet veel
leren." Met dat laatste was ik het nu eens roerend eens. ‘s
Middags haalden Cor en ik ieder een tien voor geschiedenis, ook
dat nog. ‘s Avonds in bed vertelde ik Harri het gebeurde.
"Snap jij nou iets, van God loont het goede en straft het
kwade?" "Och," antwoordde Harri, "Cor is een
heel goede jongen, misschien heeft hij wel eens een goede daad
gedaan die nog niet beloond is, je weet maar nooit. En God kan
moeilijk op hetzelfde moment, op dezelfde plek de één belonen en
de ander straffen. Je hebt mazzel dat je dat spieken met Cor hebt
gedaan. En ga nu maar slapen, want ik moet er morgen eerder uit
dan jij."
Ook tegen mij
heeft meester Huiskens: wat ben je toch een boer gezegd. Ik moest
een stukje voorlezen; het ging over een zwerver die ook in de
winter door de straten liep zonder jas, zonder colbert, zonder
trui of vest aan. Hij kwam niets van het hoognodige tekort, hij
kon overal tegen, zelfs tegen plagen, en was op zijn manier nog
vriendelijk ook. Een voorloper van Zwiebertje. Ik las verder:
"Hij droeg bretels," met het accent op de eerste
lettergreep. Meester vroeg: "Lees dat zinnetje nog
eens?" Ik las het zinnetje op dezelfde manier. "Wat ben
je toch een boer," riep meester uit. De hele klas één voor
één, behalve Cor, moest dit zinnetje lezen. "Boeren zijn
jullie allemaal. En nu jij, Cor." Cor las het goed met het
accent op de tweede lettergreep. Meester vroeg: "Weten jullie
wat dat woordje betekent?" Wij wisten het niet. Hij stak zijn
duimen achter zijn bretels en trok ze naar voren. "Dat
betekent bretels." En wij riepen in koor: "Oooo
galgen!" |