Pollie
Achter de bakkerij lag zijn hok, Pollie
stond erop. Hij was een grote hond, waarmee we speelden: stok op het Marktplein gooien,
"Pollie pak". En onze hond rende als een gek naar die stok, bracht hem keurig
bij ons, ging zitten en liet de stok op de grond vallen voor onze voeten. Iedereen mocht
een keer, Pollie herhaalde zijn kunstje trouw door drie keer, soms meer die stok op te
halen, want er deden ook wel eens vriendjes en vriendinnetjes mee. Soms als vader de tijd
had, ging hij met Pollie naar de Maas en liet hem daar zwemmen. Als we wilden mochten wij
dan mee. Pollie schoof van de basaltstenen, kroop door de beplanting en sprong in het
water. Net als wij zwom hij eerst tegen stroom op en daarna stroomafwaarts. Weer aan de
wal schudde hij zich met grote kracht, het water vloog aan alle kanten uit zijn pels. Als
je te dicht bij hem stond, was je klieder nat. Hij rook dan altijd zo lekker na zijn bad.
Later toen we al op de lagere school zaten
en bijvoorbeeld sacramentsprocessie speelden, dan waakte Pollie, iedereen die hij niet
kende, verjoeg hij van de plaats. Naarmate hij ouder werd, deed hij dat agressiever. Vader
vond het maar beter, als er dergelijke activiteiten bij ons plaats vonden, dat hij aan de
lijn ging.
Op een dag had Pollie een van onze kinderen
gebeten. En vanaf die dag werd hij agressiever, het leek wel of hij gek aan het worden
was. In die tijd was er nog geen dierenarts en een veearts keek naar een hond niet om. Ik
hoorde vader tegen moeder zeggen: "We moeten onze hond af laten maken". Ik
schrok, rende naar Arina en riep: "Arina, Arina vader wil Pollie dood maken". En
Arina zoals zo vaak stelde me gerust. "Pollie is heel erg ziek", zei ze,
"hij heeft zoveel pijn in zijn hoofd, dat hij niet met ons maar ook met niemand wil
spelen."
Op zondagmorgen kwam onze veldwachter met
een groot geweer onze plaats op. Vader zag hem aankomen en liep naar buiten, wij achter
hem aan. Martha, Arina, Harri en ik waren getuigen van de fusillade. Pollie lag voor zijn
hok, toen hij de veldwachter zag, liet hij zijn tanden zien en gromde. De veldwachter
richtte zijn geweer op hem; wij stonden erbij en keken verslagen ernaar. Ik sloot mijn
ogen, hoorde een knal. Pollie jankte hemelschreiend, de veldwachter had hem in zijn
bovenbeen geraakt. Een twee schot, uit zijn borst bulkte bloed en vlees. Pollie was dood.
Een uur later hebben we hem begraven tussen de bessenpollen in de boomgaard.
Voor zover ik me kan herinneren, maar ik
ben tot mijn negentiende niet thuis geweest, hebben we geen hond meer gehad. Sedert ik
door een hond gebeten ben, toen die V 1 in ons dorp viel, ben ik bang van honden. Die
angst is zo groot, dat ik grote honden vermijd zo veel ik kan. Als ze toch op me afkomen,
tegen me beginnen te blaffen, word ik verschrikkelijk kwaad en zou de eigenaar van die
hond wel iets kunnen doen. Twee voorbeelden uit velen. De moeder van vrienden van ons werd
begraven. Na de koffietafel liet mijn vrouw Tiny haar sjaaltje liggen in het café. Ik zou
het wel gaan halen. Ik fietste ernaartoe, deed de deur open en een hond zo groot als ik
zelf, legde zijn voorpoten op mijn schouders, ik keek in zijn bek met grijnzende tanden.
Ik schreeuwde naar de juffrouw achter de bar: "Roep die hond terug,
godverdomme." "Ach meneer, hij doet nooit iets". "Dat zeggen ze
allemaal, roep die hond terug!" Ze kwam achter de bar vandaan, pakte de hond met zijn
nekvel en trok hem naar de keuken. Van angst en kwaadheid liep ik naar mijn fiets; ik
stapte op, maar onmiddellijk weer af, want ik realiseerde me, dat ik Tinys sjaaltje kwam
halen. Ik ging terug, vroeg het sjaaltje, kreeg het ook, maar mopperde toch gauw:
"Als die rot hond in jullie café zomaar mag rondlopen, zal ik bij jullie nooit of te
nimmer een biertje drinken, goede middag."
Het tweede voorbeeld: ik liep met mijn
kleinzoon Hans door de Kamperfolielaan. We liepen langs een buurtbewoner met drie honden;
de poort stond open. De grote hond rende blaffend naar buiten op Hans en mij af. Hans
bleef heel rustig, was met honden opgevoed, hij was helemaal niet bang voor honden. De
hond keek mij grommend aan. Ik schreeuwde: "Jullie hebben volgens de wet die hond aan
de riem te hebben, ik maak hier werk van." "U bent bang van grote honden, hè
opa?" Ik knikte ja. Ik heb er geen werk van gemaakt; toch deed het me goed dat die
buurtbewoner zijn grote hond aan de riem uitliet, niet langer dan een half jaar maar toch.
De kleine hondjes liepen vrij rond, van die kleine hoe bijterig dan ook, had ik geen
schrik. Als ze lastig waren, schopte ik ze wel tegen hun kop. Toch heb ik nooit een hond
geschopt. Bunny van mijn broer Harri en zijn vrouw Anne was zelfs bang van mij. Als ik hem
met mijn zware stem en sterk geaccentueerd aansprak, ging hij op zijn rug liggen, de
onderdanige houding van een hond. Dat gaf me een fijn gevoel, ook al schaamde ik me
ervoor. Dat neemt niet weg, dat ik ook niet van kleine hondjes houd, geef mij maar poezen,
paarden en nog liever koeien. Hoe het ook zei, ik luister elke zondagmorgen naar het
verhaal van Midas Dekkers, ook zon hondenliefhebber! En voel me dan in goed
gezelschap. |