

De
winterkoning - een kerstvertelling
Mee achter het Achterste
Voortje daar begint de Wijdste Hei. Oe toch, zo groot as die is! Tis
daarom natuurlijk dat ze Wijdste heet, ge kunt er ook heel wijd eweg
kijken want er staat bekant niks in de weg dat het wijdwegkijken
hindert. Maar de Wijdste Hei ligt ook wijd weg, wijd van de bewoning
af, bedoel ik. Want vanaf ‘t Kranenengd ist nog een heel eind eer
ge aant Voortje bent, daar de hei begint en waar ge achter de
Voortjeswal ‘t begin van dat wijd gezicht hebt. De grens van Bels
loopt telangs door de hei en dan bent ge pas op de helft want in
Bels ligt aangesloten aan ’t ons nog zo’nen onsgeveer even grote
plak. Geweldig, zo groot als de Wijdste Hei wel is!
T Kranenengd dat haalt
tut daar niet bij. T Kranenengd dat is iets van niks, dat is maar
klein gefrotsel en gekrotsel. Daar staan de leste huizen ent zijn er
maar drie en in maar een ervan zit nen boer. Dat is Sjaak van
Zummeren, dien boer. De bei andere huizen zijn maar kleine
ereemoeiige knippen. In teen zit ne stroperd-daggelder-smokkelder en
in tander zit een weeuw en die kijkt altijd maar de verkeerde kant
uit (behalve als ze slaapt, ha ha) want haar ene oog is veul groter
ent loenst dat tut zowat doet. Behalve dat oog heeft de weeuw ne
vuile kettinghond mee klitten en zijn ene oor staat schoon spits
omhoog en tander doet treurig hangen En wijdters hebben de
erremoeizaaiers niet veul meer als eenzaamheid en gebrek aan
levenslust en hoop op wie-weet-wa. Dat betreft de stroperd evenwel
als de weeuw als den hond-mee-klitten.
De Wijdste Hei, dat is
zowat het einde van de wirreld, zoudt ge zeggen. En als dat zo is
dan ist einde van de wirreld in alle geval schoon. Er zijn zo wat
paaikes, maar die groeien bekant dicht omdat er te weinig overheen
gegaan wordt. Ene weg is er helemaal gene. Ge ziet er ook nooit ne
fasoendlijke mens ook niet, nee.
Tis er begin van de week
trouwens toch efkes wel druk geweest toch nog. Toen er kraanvogelen
waren. Kroenkraanders, zeggen wij. Er waren deftige lui gekomen in
luukse auto’s en ze hadden verrekijkerds. De glanzige glim-auto’s
hadden ze laten staan blinkeren achtert huiske van De Snot – zo
heet de stroperd – en ze hadden schuiltenten en ook de
verrekijkerds meegenomen, de hei in. En daar hadden ze de tentjes
opgezet en toen zaagt ge niemend meer want ze waren er ingekropen en
daarin zaten ze wel anderhalf uur deur spleten van de tentjes en
door de rondjes van de verrekijkerds te kijken naart dansen en
springen en rondstappen van de kraanvogelen. Ze beweerden dat er al
een paar dagen een staartster aan den himmel was – ge moet
vanavond maar eens kijken! – en er wordt gezeed dat er in de
zeldzame winters dat er een staartster is, dat dan de
kraanvogelen-koning erbij is. En zodoende... De heren zeiden niets
meer daarover, en of ze ‘m soms gezien hadden, dieje
kraanvogelenkoning, dat zeiden ze ook niet.
Bij de Katteputte Paal
daar staat een kleine ineengedeukte tobhut. De paal staat precies op
de grens en de hut staat er een eindje vandaan, krek nog aan onze
kant en niet in Bels. Die tobhut is nog van de valkenvangers van
vroeger, valkenierders uit Valkenswaard en Leender Strijp. Niet van
Arendonkse valkenvangers want die hebben in hun deel van de Wijdste
Hei een eigen tobhut gehad, er zijn nou allenig nog wat overgroeide
zandhoopkes te zien.
Bij de Katteputte Paal
daar staan ook de enigste drie bomen die ter in heel de Wijdste Hei
zijn. Twee berken met van die lange tressen zwaaitwijgen. En nen
hondskralenboom die eigenlijk maar ne struik is. Wijdters is alles
kaal, groots, ver, wijd, eindeloos. En altijd vol met luchten en
wolken.
Daar liggen in den
vroegdonkeren avend van dezen diepen winterdag twee mensen. Zo maar,
zoude zeggen. Ze liggen temidden van hunnen handel en kapitaal. Ze
liggen gewoon int open veld, dat zijn ze gewend. Als enigste dekking
en tevens wermte zijn er een klocht schapen die geduldig met de
poten ondert lijf hullie schraal hei-eten liggen op te nirken en dat
met eender en eentonig draaien van de onderkaken uitgebreid
herknauwen.
Die twee dat zijn Tiest
van de Velden, die ze Tiest Sjachel noemen. En Tommuske, zijn neef
en petekind, dat jong is van zijn zuster die al o zo lang dood en
eweg is. Tiest doet schapen kopen en verkopen. T zijn maar lichte
heischapen en den helen handel gaat lopend en te voet, dus ge
begrijpt wat een schraal leven zulke mensen moeten lijden.
Tommuske kent alle
beesten van hun kuddeke op geur en geluid uitereen. Hij kent ze
persoonlijk, ook die pas erbij zijn aangekocht. De nieuwkomers
voegen zich dalijk in de bestaande orde vant gezelschap. Ene
nieuweling weet dalijk welke plaats en rang ie kan innemen. Nieuw
aangekochte dieren brengen wel dikkels ziektens en ongediert in de
kudde.. De aankoop is dan maar gering geweest. Tiest is evenwel
vakman en hij knapt zulke exemplaren in de kortse kerens weer op,
zodat ze weer nen daalder of meer waarde hebben. Vandemiddag nog
heeft ie een van de langstaarten de klauwkes gesneden, djuu wat deed
me dat toch stinken! Maar ‘t was hard nodig dat het dier geholpen
wier, want het zat och-erme op zijn voorste kniekes te vreten ent
kon de kudde niet bijhouden, zo zeer als de voetjes deden. Ge ziet
wel, Tommuske, dat die kniekes feitelijk de polskes zijn, wonne
jongen?
Tommuske weet meer dan
dat ie ziet hoe’n zielige dier zo’ne kniekeskruiperd wel is.
Want de jongen ziet bekant hillemaal niks. Tommuske is zo ongeveer
blind. Maar er is er genen ene die zoveel besef heeft van de dingen
buiten. Van wind en regen, van zon en bewegen, van nachtstilte en
duisternis. Van plantengroei en van zang, geknor, geblaat, gefladder
en geriefel van alle beesten en beestjes op de grond en in de lucht.
Hij weet dat tut vandaag de kortsten dag is en dat de grootste kou
terna nog zal komen, misschien wel mee sneeuw.
Hij ligt in zijn eigen
gedachten tussen de stille knauwschapen. Hij draait zijn gezicht wat
van de kudde weg om de vleugen stank van die met de behandelde
voetjes niet in zijn neus te krijgen, hè toch. En hij krijgt mijmer
over die wonderlijke grote kraanvogelenkoning en dansmeester die ter
dit jaar ne korte of wat langere tijd in een of ander heide zal
zijn, volgens dat ze zeggen.En dat is vanwegens die staartster
waarvan hij het schijnsel door zijn dichte oogvlies heen meent te
zien, zoveul als.
Hij zoekt met zijn
dichte ogen den himmel af, tot ie de gloed het sterkst voelt, en dan
weet ie waar die ster doet staan. Maar hoort ie daar roepen? Meziek?
Omen Tiest, hoort! Maar den Tiest die gromt allenig wat...Zo'ne
zwak-oog hoort ummers van alles veels te goed. Maar toch...Nou doen
ze allebei meziek horen. Zwak getoeter, krek als van kraanvogelen.
En inderdaad: d'r is er ene met van die grote vleugels... Er komt
meer licht lijkt het wel, ginderwijd bij de tobhut.
Ze heuien de schapen
overeind en ze doen er eens op af. De ster-met-de-staart schijnt
krek recht de hut in. Gods toch, daar is vergimme al meer volk
gekomen! De meziek wordt aanhouwend schoonder en zuiverder. Er zijn
bij de hut ook meer kraanvogelen, in de lucht zowel als op de grond,
en ze doen flapvleugelen en dansen. Binnen in de hut staat een klein
grauwgrijs ezelke dat mee en dan met de toeters mee doet kweken, zo
vals als wat. En zijn eigen dan weer naar onderen buigt naar den
ervel hooi die Sjaak van Zummeren daar heeft neergedaan. Hij staat
er eigens ook, Sjaak. De stroperd en de weeuw mee loensoog en
kettinghond-mee-klitten staan neven hum. Ne kommies van de
grensbewaking is er. .Ne pliesie ook al. Ene van de wegenwacht.
Enkele paters van de kluis ginderwijd. En nog ene die we niet
kennen. Die staat vlak achter een meiske dat op ne pak strooi zit
mee iets op dre schoot. En Gods-Jizzus, wat is dat meiske een
schoon...
Tommuske hoort nou heel
duidelijk dat de kraanvogelen zingen over ne koning. Ze zingen dat
hunne koning er is. En tevens die van julllie. En als ge het niet
geleuft, dan moette't zelf maar weten. Maar Tommuske geleuft wel.
Hij voelt dat ie moet geleuven. Hij geleuft als de mieter zo sterk.
Ge zult de kans hebben ne koning te zien en dat dan niet geleuven?
Dat zou toch zund zijn. Hij geleuft zo vergemes sterk dat ie –
maar misschien komt dat doort sterk middewinterlicht van de
staartster - dat ie Gods-christus-nog-toe dat ie alles kan zien! De
tobhut en de mensen, ome Tiest ook en al hun schapen, en dat stom
grauwgrijs ezelke. O zo helder doet ie alles zien. En o zo helder en
zuiver en nog schoonder dandaartoekrek doen de kraanvogelen zingen
en vleugelzwaaien, het lijken wel engelen. Alleman ziet naar de
vreemde mens en dat oe toch zo schone meiske en heur kiendje. Want
tis een kiendje dat het meiske op de knieen tegen dre schoot heeft
liggen. En dat is er ook al zo'n schoon een, dat kiendje, ent kan al
rondkijken en lachen zo klein as is. Alleman voelt zijn eigen
genoeglijk en blij dat ze door de hei zijn gegaan naar dit lief
mamaatje met heur gaaf en goeiig lachend wonderkiendje.
Moet ne
kraanvogelekoning eigenlijk wel ne kraanvogel zijn? Voor Tommuske is
dit klein kiendje van de Wijdste Hei de koning van de staartster.
God zij geloofd! Voor dat ik nou kan kijken. Misschien kan ik ast
mergen is niks meer zien, krek als voorheen, maar dat geeft niks.
God zij nog eens geloofd! Hij zij eeuwig geloofd: ... dat ik de
kleine winterkoning van de kraanvogelen deze nacht heb maggen zien.
Jezus-nog-nie-toe! Bedankt en Amen.
|