INHOUD IVEN
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

Print Pagina

Deze tekst dateert uit 1993 en werd herschreven in 1996 en 2002 - (c) Willem Iven

 

De winterkoning - een kerstvertelling

Mee achter het Achterste Voortje daar begint de Wijdste Hei. Oe toch, zo groot as die is! Tis daarom natuurlijk dat ze Wijdste heet, ge kunt er ook heel wijd eweg kijken want er staat bekant niks in de weg dat het wijdwegkijken hindert. Maar de Wijdste Hei ligt ook wijd weg, wijd van de bewoning af, bedoel ik. Want vanaf ‘t Kranenengd ist nog een heel eind eer ge aant Voortje bent, daar de hei begint en waar ge achter de Voortjeswal ‘t begin van dat wijd gezicht hebt. De grens van Bels loopt telangs door de hei en dan bent ge pas op de helft want in Bels ligt aangesloten aan ’t ons nog zo’nen onsgeveer even grote plak. Geweldig, zo groot als de Wijdste Hei wel is!

T Kranenengd dat haalt tut daar niet bij. T Kranenengd dat is iets van niks, dat is maar klein gefrotsel en gekrotsel. Daar staan de leste huizen ent zijn er maar drie en in maar een ervan zit nen boer. Dat is Sjaak van Zummeren, dien boer. De bei andere huizen zijn maar kleine ereemoeiige knippen. In teen zit ne stroperd-daggelder-smokkelder en in tander zit een weeuw en die kijkt altijd maar de verkeerde kant uit (behalve als ze slaapt, ha ha) want haar ene oog is veul groter ent loenst dat tut zowat doet. Behalve dat oog heeft de weeuw ne vuile kettinghond mee klitten en zijn ene oor staat schoon spits omhoog en tander doet treurig hangen En wijdters hebben de erremoeizaaiers niet veul meer als eenzaamheid en gebrek aan levenslust en hoop op wie-weet-wa. Dat betreft de stroperd evenwel als de weeuw als den hond-mee-klitten.

De Wijdste Hei, dat is zowat het einde van de wirreld, zoudt ge zeggen. En als dat zo is dan ist einde van de wirreld in alle geval schoon. Er zijn zo wat paaikes, maar die groeien bekant dicht omdat er te weinig overheen gegaan wordt. Ene weg is er helemaal gene. Ge ziet er ook nooit ne fasoendlijke mens ook niet, nee.

Tis er begin van de week trouwens toch efkes wel druk geweest toch nog. Toen er kraanvogelen waren. Kroenkraanders, zeggen wij. Er waren deftige lui gekomen in luukse auto’s en ze hadden verrekijkerds. De glanzige glim-auto’s hadden ze laten staan blinkeren achtert huiske van De Snot – zo heet de stroperd – en ze hadden schuiltenten en ook de verrekijkerds meegenomen, de hei in. En daar hadden ze de tentjes opgezet en toen zaagt ge niemend meer want ze waren er ingekropen en daarin zaten ze wel anderhalf uur deur spleten van de tentjes en door de rondjes van de verrekijkerds te kijken naart dansen en springen en rondstappen van de kraanvogelen. Ze beweerden dat er al een paar dagen een staartster aan den himmel was – ge moet vanavond maar eens kijken! – en er wordt gezeed dat er in de zeldzame winters dat er een staartster is, dat dan de kraanvogelen-koning erbij is. En zodoende... De heren zeiden niets meer daarover, en of ze ‘m soms gezien hadden, dieje kraanvogelenkoning, dat zeiden ze ook niet.

Bij de Katteputte Paal daar staat een kleine ineengedeukte tobhut. De paal staat precies op de grens en de hut staat er een eindje vandaan, krek nog aan onze kant en niet in Bels. Die tobhut is nog van de valkenvangers van vroeger, valkenierders uit Valkenswaard en Leender Strijp. Niet van Arendonkse valkenvangers want die hebben in hun deel van de Wijdste Hei een eigen tobhut gehad, er zijn nou allenig nog wat overgroeide zandhoopkes te zien.

Bij de Katteputte Paal daar staan ook de enigste drie bomen die ter in heel de Wijdste Hei zijn. Twee berken met van die lange tressen zwaaitwijgen. En nen hondskralenboom die eigenlijk maar ne struik is. Wijdters is alles kaal, groots, ver, wijd, eindeloos. En altijd vol met luchten en wolken.

Daar liggen in den vroegdonkeren avend van dezen diepen winterdag twee mensen. Zo maar, zoude zeggen. Ze liggen temidden van hunnen handel en kapitaal. Ze liggen gewoon int open veld, dat zijn ze gewend. Als enigste dekking en tevens wermte zijn er een klocht schapen die geduldig met de poten ondert lijf hullie schraal hei-eten liggen op te nirken en dat met eender en eentonig draaien van de onderkaken uitgebreid herknauwen.

Die twee dat zijn Tiest van de Velden, die ze Tiest Sjachel noemen. En Tommuske, zijn neef en petekind, dat jong is van zijn zuster die al o zo lang dood en eweg is. Tiest doet schapen kopen en verkopen. T zijn maar lichte heischapen en den helen handel gaat lopend en te voet, dus ge begrijpt wat een schraal leven zulke mensen moeten lijden.

Tommuske kent alle beesten van hun kuddeke op geur en geluid uitereen. Hij kent ze persoonlijk, ook die pas erbij zijn aangekocht. De nieuwkomers voegen zich dalijk in de bestaande orde vant gezelschap. Ene nieuweling weet dalijk welke plaats en rang ie kan innemen. Nieuw aangekochte dieren brengen wel dikkels ziektens en ongediert in de kudde.. De aankoop is dan maar gering geweest. Tiest is evenwel vakman en hij knapt zulke exemplaren in de kortse kerens weer op, zodat ze weer nen daalder of meer waarde hebben. Vandemiddag nog heeft ie een van de langstaarten de klauwkes gesneden, djuu wat deed me dat toch stinken! Maar ‘t was hard nodig dat het dier geholpen wier, want het zat och-erme op zijn voorste kniekes te vreten ent kon de kudde niet bijhouden, zo zeer als de voetjes deden. Ge ziet wel, Tommuske, dat die kniekes feitelijk de polskes zijn, wonne jongen?

Tommuske weet meer dan dat ie ziet hoe’n zielige dier zo’ne kniekeskruiperd wel is. Want de jongen ziet bekant hillemaal niks. Tommuske is zo ongeveer blind. Maar er is er genen ene die zoveel besef heeft van de dingen buiten. Van wind en regen, van zon en bewegen, van nachtstilte en duisternis. Van plantengroei en van zang, geknor, geblaat, gefladder en geriefel van alle beesten en beestjes op de grond en in de lucht. Hij weet dat tut vandaag de kortsten dag is en dat de grootste kou terna nog zal komen, misschien wel mee sneeuw.

Hij ligt in zijn eigen gedachten tussen de stille knauwschapen. Hij draait zijn gezicht wat van de kudde weg om de vleugen stank van die met de behandelde voetjes niet in zijn neus te krijgen, hè toch. En hij krijgt mijmer over die wonderlijke grote kraanvogelenkoning en dansmeester die ter dit jaar ne korte of wat langere tijd in een of ander heide zal zijn, volgens dat ze zeggen.En dat is vanwegens die staartster waarvan hij het schijnsel door zijn dichte oogvlies heen meent te zien, zoveul als.

Hij zoekt met zijn dichte ogen den himmel af, tot ie de gloed het sterkst voelt, en dan weet ie waar die ster doet staan. Maar hoort ie daar roepen? Meziek? Omen Tiest, hoort! Maar den Tiest die gromt allenig wat...Zo'ne zwak-oog hoort ummers van alles veels te goed. Maar toch...Nou doen ze allebei meziek horen. Zwak getoeter, krek als van kraanvogelen. En inderdaad: d'r is er ene met van die grote vleugels... Er komt meer licht lijkt het wel, ginderwijd bij de tobhut.

Ze heuien de schapen overeind en ze doen er eens op af. De ster-met-de-staart schijnt krek recht de hut in. Gods toch, daar is vergimme al meer volk gekomen! De meziek wordt aanhouwend schoonder en zuiverder. Er zijn bij de hut ook meer kraanvogelen, in de lucht zowel als op de grond, en ze doen flapvleugelen en dansen. Binnen in de hut staat een klein grauwgrijs ezelke dat mee en dan met de toeters mee doet kweken, zo vals als wat. En zijn eigen dan weer naar onderen buigt naar den ervel hooi die Sjaak van Zummeren daar heeft neergedaan. Hij staat er eigens ook, Sjaak. De stroperd en de weeuw mee loensoog en kettinghond-mee-klitten staan neven hum. Ne kommies van de grensbewaking is er. .Ne pliesie ook al. Ene van de wegenwacht. Enkele paters van de kluis ginderwijd. En nog ene die we niet kennen. Die staat vlak achter een meiske dat op ne pak strooi zit mee iets op dre schoot. En Gods-Jizzus, wat is dat meiske een schoon...

Tommuske hoort nou heel duidelijk dat de kraanvogelen zingen over ne koning. Ze zingen dat hunne koning er is. En tevens die van julllie. En als ge het niet geleuft, dan moette't zelf maar weten. Maar Tommuske geleuft wel. Hij voelt dat ie moet geleuven. Hij geleuft als de mieter zo sterk. Ge zult de kans hebben ne koning te zien en dat dan niet geleuven? Dat zou toch zund zijn. Hij geleuft zo vergemes sterk dat ie – maar misschien komt dat doort sterk middewinterlicht van de staartster - dat ie Gods-christus-nog-toe dat ie alles kan zien! De tobhut en de mensen, ome Tiest ook en al hun schapen, en dat stom grauwgrijs ezelke. O zo helder doet ie alles zien. En o zo helder en zuiver en nog schoonder dandaartoekrek doen de kraanvogelen zingen en vleugelzwaaien, het lijken wel engelen. Alleman ziet naar de vreemde mens en dat oe toch zo schone meiske en heur kiendje. Want tis een kiendje dat het meiske op de knieen tegen dre schoot heeft liggen. En dat is er ook al zo'n schoon een, dat kiendje, ent kan al rondkijken en lachen zo klein as is. Alleman voelt zijn eigen genoeglijk en blij dat ze door de hei zijn gegaan naar dit lief mamaatje met heur gaaf en goeiig lachend wonderkiendje.

Moet ne kraanvogelekoning eigenlijk wel ne kraanvogel zijn? Voor Tommuske is dit klein kiendje van de Wijdste Hei de koning van de staartster. God zij geloofd! Voor dat ik nou kan kijken. Misschien kan ik ast mergen is niks meer zien, krek als voorheen, maar dat geeft niks. God zij nog eens geloofd! Hij zij eeuwig geloofd: ... dat ik de kleine winterkoning van de kraanvogelen deze nacht heb maggen zien. Jezus-nog-nie-toe! Bedankt en Amen.