

Drie
verhalen over schoenen
Inleiding
Plantjes
zetten in oude schoenen is een tic van mij. Er staan verschillende
paren begroeid met Sedum
Roc Amadour en Sempervivum arachnoides, Spinwebhuislook, in het
achtertuintje en op de laagste rij dakpannen van het afdakje. Als ik
ernaar kijk, kunnen met steeds meer moeite – naarmate het langer
geleden wordt - gedachten en mijmers komen aan erop lopen naar
doelen en slenteren waar je niets mee opschiet dan tijd slijten. En
zolen om weer gauw een begroeid tuinpaar te kunnen maken.
Verhalen
schrijven over schoenen heb ík nooit eerder gedaan. Waarom ik het
ben gaan doen, kwam door Jace. Toen hij stadsdichter werd, vroeg ik
me af wat een stadsdichter eigenlijk doet. De stad dichtmaken? Wie
maakt die dan weer open? De poortwachter verscheen, en deze was
tevens dichter en omdat het eenvoudig openen-en-sluiten iedere
morgen en elke avond van die maar ene poort behalve vrij wonen niet
veel opleverde, ging deze ook schoenen repareren. Onder het
nageltjes uit zíjn mond rapen, bedacht hij poortgedichten.
En
na dat ene verhaal kwamen er nog een paar,
Ze
zijn voor Jace van de Ven, díe de eerste stadsdichter van Tilburg
was tot hij op 1 oktober 2005 als zodaníg afscheid nam.
DRIE
VERHALEN OVER SCHOENEN
Die
avond kwamen er uiteenlopende verhalen over schoenen. Eerst dat van
mijn broer Harrie over Jozef.
Jozef die eníge tijd geleden
bij de schoenmaker moest zijn om verstel- en reparatieschoenen te
brengen en weer op te halen. En tevens om herinneringen te hebben en
wat bij te buurten, want de schoenmaker en hij hadden als jongskes
jaren achtereen in dezelfde klas gezeten en dezelfde kattekwaden
gedaan. De schoenmaker was in goede doen geraakt nadat hij de zaak
van zijne peetoom had overgenomen. Jozef evenwel had het heel
moeilijk. Door de scheiding was hij het merendeel van zijn spullen
kwijt. Dat was niet het ergste, maar ook zijn goede humeur,
werklust en optimisme waren uit Jozef verdwenen en daardoor was hij
zonder werk komen zitten en was veel van het fijne dat altijd bij
het leven had gehoord, verdwenen en zoekgeraakt. Van de vroegere
blije Jozef was niet veel over. De schoenmaker had dat allang
gezien.
Een
schoenmaker die alles van lappen en naaien weet en vaardigheid heeft
in het omgaan met stug
materiaal weet best wat van de mensen die voor hun schoenen bij hem
komen. Wat er in hun binnenste is en wat er in ze omgaat. Mensen
zijn anders dan ze zich aan de buitenkant proberen voor te doen.
Meestal is het binnenin moeilijker dan ge er aan de buitenkant van
vermoedt. Maar een schoenmaker die een beetje psychologisch is
aangelegd, krijgt zijn opleiding in zijn eigen werkplaats onder het
snijden, kloppen en pikken door. De mensen komen vanzelf bij hem
over de vloer en voor hem zijn dat allereerst klanten. Maar elke
klant is een mens die op schoenen loopt. En deze schoenmaker had op
den duur geleerd hoe uit de houding van een klant én de staat van
die zijn schoenen was vast te stellen of er iets aan de mensenziel
van de klant mankeerde en wat dan wel. Aan de slijtage van de zolen
was te zien of de figuur die de bodem waarop hij loopt altijd aan de
voeten meedraagt fraai rechtop had gelopen of dat hij had gesloft en
gesloeft. Als hij slordig had gelopen of slingerend, waren de
schoenranden afgetrapt. Daar waren conclusies uit te trekken die van
belang konden zijn voor de beoordeling. Zo waren ook de gebruikte
schoenenpoets en de poetskwaliteit, het losser worden van de
stiksels, de treksporen van het vastgrijpen van de tong en het
aantrekken van de nestels allemaal punten van beoordeling.
Ik
kan nu wel diep ingaan op de uitkomst van de schoenmakerspuntenlijst
voor Jozef en hoe die tot stand was gekomen, maar dat is niet nodig.
Hij, de schoenmaker, had allang gezien dat Jozef het niets meer kon
versode-hannessen hoe hij erbij liep. Het kwam zover dat zijn
schoolvriend op zodanig versleten schoenen liep dat die eigenlijk
niet meer reparabel waren. Of de kosten van de eraan te besteden
werkuren en materialen kwamen nog hoger dan een stel nieuwe schoenen
kostte. De schoenmaker had erg met de kloot te stellen en wilde iets
voor hem doen. Hij zei tegen Jozef dat hij een paar beste nieuwe,
nog haast niet belopen schoenen voor niks van hem kon krijgen. Maar
dat hij dat tegen geen mens mocht zeggen, omdat hij er eerstens niet
aan kon beginnen om elke klant die zijn eigen en zijne buitenkant en
omgeving verwaarloosde voor de kat zijn kloten voort te helpen. En
tweedens omdat het schoenen waren van een klant die ze bij hem had
achtergelaten om ze een dag of zo op het rekmasien te zetten omdat
ze hem wat gekneld hadden. Dat was nou al zeker een jaar geleden,
maar de klant van die dure maar knellende schoenen was nooit meer
teruggekomen. Een adres of naam had de schoenmaker niet
opgeschreven. Misschien was de mens weer teruggereisd naar zijn
eigen buitenland, of hij was schoon vergeten dat hij nog schoenen
had staan in de werkplaats van de schoenwinkel, of… ik weet het
niet. De schoenmaker ook niet. En zo kreeg Jozef een paar
schitterende goeie schoenen, die hij ook doordeweeks droeg omdat hij
geen andere had.
Dit
was het begin geweest van Jozef zijn opgaande pad. Maar het eerste
stuk van die mooie route had hij nou moeten beëindigen ... De
rijkgeschoeide klant was teruggekomen om zijn opgerekte schoenen te
halen. De schoenmaker had gauw een smoes gevonden over opgeborgen
zijn, moeilijk zoeken en over een paar dagen nog maar eens
terugkomen.
Navragend
was de schoenmaker ook te weten gekomen waar de man al dien tijd was
gebleven. Nou dat was gauw duidelijk geworden. Overtreding,
vluchten, onderduiken, arresteren, verhoor, huis van bewaring,
voorarrest, berechting en straf bij mekaar geteld had de klant bijna
dertien maanden vastgezeten. Tja Jozef … nou loopt die mooie
jongen weer los. En vrije voeten willen lopen als voordat ze vast
kwamen zitten en niks mochten doen. Dus jouw nieuwe schoenen moeten
terug.
Maar
Jozef zat daar niet mee en had er niets van geleden. Hij was zijn
schoenen makende schoolvriend geweldig veel dank schuldig - zei hij
dan ook tegen hem – voor de eerste passen op het terugpad naar
zichzelf.
De
sfeer werd nu heel fijn. Drie zussen, twee broers, evenveel
schoonzussen en zwagers en enkele behoorlijk oude solitaire tantes
die eigenlijk te kwetsbaar en te bedaard waren om lang van huis te
zijn en zeker om op de tegenwoordige harde weg te komen, maar een
der zwagers had de knarren opgehaald en een andere zou ze terug
vervoeren. Twaalf grote mensen bij elkaar, bijeengekomen om een van
hen te troosten met een grote verdrietigheid. Er werd heel wat
gepraat, wat harder dan men gewoonlijk praat, omdat ze elkaar in
lange niet hadden gezien en er dan altijd veel te vertellen is, en
omdat de tantekes wat hardhorend waren en ook alles wilden verstaan.
Maar bij het eerste schoenenvertelsel was aandachtig door iedereen
geluisterd omdat het boeiend verteld werd. Die het vertelde had het
zelf nauw meegemaakt – nee, hij was niet Jozef en ook niet de
schoenmaker – en omdaarom was het ook zo goed overgekomen. Toen
men daarna weer een lange tijd ’op zijn eigen’ praatte en
luisterde, vroeg ik aan de anderen of ze nog een verhaal - maar wel
een langer - wilden horen dat ook over schoenen ging. Moe van het
door mekaar lullen, zeiden de meesten ja en ik attendeerde toen de
bezoekers op de eenvoudige films die op de vroege zondagmiddag
altijd op de teevee te zien zijn. Eén van die films was een
eenvoudig verhaal geweest over schoentjes en dat zou ik graag willen
vertellen omdat het grote indruk op ons had gemaakt. Dat vond
iedereen goed.
Maar
eerst nog even over die zondagmiddagse teeveefilms. Er zijn dikwijls
werkstukken bij uit derde-wereldlanden. Je ziet zó dat ze uit een
kleine beurs komen en - wat besteding betreft - niet kunnen tippen
aan de overdadig rijkbegrote glimmende Hollywoodproducten, waar de
luxe vanaf druipt. Maar we genieten meerdere zondagen van de
juweeltjes die er bij zijn, kwa verhaal, kwa omgaan met het thema,
kwa eenvoud – en niet alleen omdat er budgettaire redenen voor
zijn. Prachtwerkstukken
ook door de camera en hoe die gebruikt wordt, de landschappen, de
toestand en de omstandigheden, de taal, gebaren en … gezichten.
Bestaat filmkunst - of is het kunde ? - als gave, als natuurtalent?
Ik denk het wel. Ik probeerde toen om zo beeldend mogelijk het
verhaal van de schoentjes te vertellen, zó dat de film en het
verhaal zo weinig mogelijk zouden lijden van mijn
uit-de-tweede-hand-bezig-zijn.
Het
ging zo.
Het
was in een arm land ergens in het oosten. Het verhaal speelt
grotendeels in een stad. Zo’n stad met stadspoorten en in een
daarvan woont vlak boven de onderdoorgang een sterke, gebaarde kerel
die gedichtenbundels verkoopt die altijd gaan over de stad, over de
poort en over dichten. En openen. De baardman is de stadsdichter die
zíjn poort ’s avonds sluit en ze op de vaste openmaaktijd bíj
dagbeginnen weer openmaakt. Hij is er altijd, bij zijn poort, in en
tegen zijn poort, hij hoort aan en bij de poort, hij is er niet van
weg te denken, hij is ongeveer die poort zelf. De poort is zijn
leven, hij kan niet zonder, hij kan er niet onderuit, ze kruipen in
elkaar, de poortdichter en de poort. Zijn gedachten en zijn
gedichten zijn beperkt omdat ze zo vol zijn, ze betreffen vooral dus
zijn liefde, de poort. Want het is geen kleintje, die liefde, maar
ik bedoel eigenlijk die stadspoort van hem. Maar natuurlijk ja, de
liefde ervoor ja, allicht. Op zich wel knap om steeds dezelfde
liefde te uiten voor iedere keer hetzelfde onderwerp. Er zijn
momenten dat hij er zo vol van is dat het bij hem ervan overloopt.
Meestal is dat het geval als hij aan haar schoonheid denkt en
daarover dan een gedicht maakt – alweer een.
De
dagen, maar meestal zijn het náchten van die dagen, dat hij op kan
schrijven hoe mooi hij haar vindt, zijn de gelukkigste van alle
mooie dagen en mooie nachten en de gedichten gaan dan bijna vanzelf
en ze vallen altijd goed uit, vindt hij. Omvang en kwaliteit van
zegkracht van de poortdichtersverzen zijn eigenlijk ook wel vol,
maar in de onderwerpen is de dichter beperkt. Hij moet in de buurt
van zijn poort blijven, niet eens van het stadsbestuur moet hij dat,
maar meer van zichzelf. Hoe langer hij poort-dichter is, hoe meer
het zijn plek wordt waaraan hij vaster en vaster vastgroeit en hoe
minder hij zijn ogen en zijn geest nog opent voor iets anders. Voor
opvattingen over hetgeen er gebeurt en verandert of zou moeten
veranderen in de maatschappij achter of voor de poort – eigenlijk
moet je zeggen: binnen of buiten de poort, omdat binnen en buiten
meer aansluiten bij in-uit en dicht-open. Och, welke poorter
bekommert er zich om of er iets omgaat in het bovenste binnen van
een stadsdichter, en of er eventueel iets binnenstebuiten komt. Men
vindt het maar gewoon dat hij voor die lullige drieduizend schuivers
niet alleen de poort bedient, en die ook schildert, slot en gehengen
oliet, moppen bijeenveegt en zijksels wegspoelt en na aanrijdingen
de poort repareert. Dat hij ook stadsverheerlijker is, die zulke
mooie regels en bladzijden vol strofen schrijft over wat eigenlijk
lelijk is, dat weten de poorters niet en ze bekommeren er zich niet
om wat hij daar zit te schrijven.
Het
is een dichte stad. Dat komt door de poorten. Maar de stad is vooral
dicht omdat ze behoorlijk dichtbebouwd is, veel dichter dan een stad
bij ons. Als zo’n stad die in het echt en in de film een
dichterlijke stad is, als die zou zijn gebouwd volgens onze
opvattingen, normen en maatstaven, dan zou ze met hetzelfde aantal
inwoonders wel tien keer groter zijn, wed ik, misschien nog groter,
zeker als het ook een tuinstad zou zijn. Maar het is zo´n
witgekalkte stad met smalle straatjes En de meeste straatjes zijn
eigenlijk maar steegjes met meestal schaduw en alleen op het heetste
van de dag een uurtje licht, dat zo fel op de witte muren knalt dat
je niks ziet. De huizen zijn aan meer kanten aan elkaar vastgebouwd
en ze zijn nog kleiner dan ze er vanaf de straat uitzien want de
muren zijn nog behoorlijk dik ook nog.
Er
gaat niet veel plek verloren met de straatjes, want die zijn maar
smal. De vrouwen hangen de was erboven, en net als altijd als
vrouwen wassen, kletsen ze. Met het wasgoed wordt herhaaldelijk
gekletst op de stenen rand van de wasplaats, en met elkaar kletsen
ze over andere vrouwen die er niet bij zijn. Daar komt het van dat
het woord kletsen twee betekenissen heeft. Ook bij het was ophangen
kletsen de vrouwen nog, in de stad van de film is dat boven de
straatjes. Er zijn straatjes bij waarin ze elkaar, uit de bovenramen
hangend, handen kunnen geven. Geliefden geven daar elkaar
kushandjes, niet van die gegooide, maar echte, met aanrakingen. En
mannen hangen uit die ramen om hun luiigheid te demonstreren, om er
vogeltjes in veel te kleine kooitjes aan de gevel te hangen of om
hardgeschreeuwde scheld- en verwensruzies te maken.
Het
is helemáál geen tuinstad. Ze hebben lang niet altijd een
achterplaatsje zelfs, die huizen - de film heeft ons er toegelaten
En als er zo’n zeldzaam achterplaatsje is, dan staat er geen luie
stoel en ook geen rustbank, maar een bank om aan te werken en er
staan teilen en ander zinkgerei, en aan int-wilde-weg-nagels hangen
waterslangen, touwen, bezems en uien tegen de muur. De smalle
straatjes lijken niet veel stadruimte in te nemen. Maar de bewoners
gebruiken de straatjes als behorend tot het wonen. Dus eigenlijk is
de straat ook woonruimte, omdat heel veel wat bij wonen en leven
hoort op straat gebeurt. Spel en rust, overleg, gesprek en bij
elkaar zijn, ontmoeten. En, waar straten en straatjes éigenlijk
voor zijn, vervoer en verplaatsing. En afvoer, want er loopt in het
midden van bijna elk straatje een vuilwatergootje waar het
afvoerpijpjeswater naar toe sijpelt en er soms met een ongeveer
emmervolle straal heen loopt. Er kringelen troepjes grijze,
viesbruine en zwarte vliegen boven de straatgootjes daar waar het
meest te halen is. Glanzende blauwe vliegen zijn meestal alleen en
ze broemzoefen vlak boven de grond haastig zigzags heen en terug. En
waar de afvalmodder het dikst is, bewegen van die vieze
rattestaartwormen die geen kop hebben. Het zijn de larven van vrij
grote behaarde vliegen van het geslacht Eristalis.
Pittoresk,
zou je zeggen. Ja zeker, helemaal waar. Maar het is niet een woord
om voor mensen te gebruiken. Mensen zijn mooi of lelijk, gladhuidig,
elegant, slank, vol rimpels, log, vet en schommelend, maar pittoresk
zijn mensen niet. Meestal zijn grote mensen helemaal niet mooi. Als
je zo´n film ziet, kijk je vanzelf in het echt rond om de gefilmde
mensen te vergelijken met die van ons. Inderdaad, die van hier zijn
ook lelijk.
Maar
de kinderen zijn prachtig. In de film - en ik denk ook in het echt -
lijken de kinderen en vooral de meisjes veel op elkaar. Dat komt te
pas bij het verhaal dat ik nog steeds aan het inleiden ben. Ze zijn
natuurlijk niet allemaal even groot, maar ze gaan ongeveer gelijk
gekleed en hoofdgedoekt. Je ziet eigenlijk alleen grote, horizontale
ogen, donker en eerlijk en steeds hetzelfde. Dat is te meer
duidelijk omdat de kinderen allemaal bij elkaar op school zijn. Er
is maar één school en die is voor de meisjes én voor de jongens.
Toch is het geen gemengde school. Ze hebben daar
geslachtenscheiding, want jongens moeten heel ander onderricht
krijgen dan meisjes. Er staan nergens hekken of muren over de
buitenplaats, er zijn geen aparte ingangen of klassen. De jongens-
en meisjesschool is opgedeeld in tijd. Jongens en meisjes wisselen
elkaar af. s' Morgens komen eerst de jongens naar school en later,
's Namiddags, de meisjes. De meisjes kunnen zo in de voormiddag mooi
de moeders helpen met het huishoudelijk beslommer dat ze dan meteen
zo goed leren dat ze er later haast niet meer vanaf kunnen komen.
Ik
stop hier met de inleiding die al behoorlijk lang is. Niet té lang,
vind ik. Het verhaal kan er korter door zijn en zal beter worden
begrepen als er een goede voorbereiding is. Lange, degelijke
inleidingen, die horen eigenlijk bij mij. Dat komt eenvoudig door
mijn eigen voorgeschiedenis, die zeker niet kort was. Ik was
namelijk ambtenaar bij het Staatsbosbeheer, dienstvak Natuurbehoud.
Ambtelijke diensten doen langzaam, niet over een nacht ijs en zo.
Beslissingen moeten tot en met worden voorbereid, overdacht en
doorgepraat. Elk toeval moet worden uitgesloten, zodat er niets kan
mislukken. En er ook niets spontaans kan gebeuren. Na alle besluiten
kunnen pas de maatregelen worden genomen die zijn voorbereid. En dan
is het nog wachten, zeker in het natuurbehoud, waar zelfs het doel
wachten is. Ook mijn praktijk als tuinarchitect die vooral
natuurrijke tuinen bedacht, leidde tot voorbereiden als doel op
zich. Een tuin moet worden aangelegd, eerst is het vooral nagaan wat
mogelijk is, waarna de uitvoering, de milieubouw, volgt. Na de
geleidelijke ontwikkeling die dan gebeurt en waarbij alleen gestuurd
en onderhouden wordt, is de definitieve tuin pas na jaren een
verhaal.
Dat
de inleiding toen in de familiebijeenkomst ook lang was, kwam door
de slechthorende tantekes, die ‘wat zeg je?’ alweer een
herhaling of een uitleg over iets wilden. En door de mannen die ook
wel graag eens door zo’n witgekalkt stadje hadden geslenterd en
het inleidende deel verlengden met opmerkingen en aanvullingen. En
ik had dan ook nog die poortdichter te voorschijn gehaald, een
beetje omdat ik hem later zou kunnen gebruiken. Omdat ik dacht dat
het vertelgeheel te kort zou kunnen zijn. En omdat het verhaal zou
worden gemaakt voor Jace, een groot dichter/schrijver/acteur en
lange tijd poortbeheerder van pagina Leed die ik bewonder en
waarvoor ik mijn best doe de sferen te beschrijven die ertoe doen.
De
camera zwaait dikwijls weg, maakt een ruime cirkel en staat af en
toe stil op zo’n heel prachtig gezichtje. De bedoeling is ons te
tonen dat er niet veel onderscheid is. Om toch een beetje anders te
zijn dan de anderen en daardoor te laten zien wie je bent, dragen de
kinderen schoentjes. Bij de jongens is zoiets minder belangrijk, die
onderscheiden zich in kunnen en doen en jongens dragen trouwens ook
geen hoofddoeken die hen op anderen laten lijken.
Bij
de meisjes zijn de schoentjes heel belangrijke voorwerpen om status
te hebben. Ze houden er allerlei foefjes en kunstjes en houdingen op
na om hun schoentjes te laten opvallen. Het zijn bijna allemaal
handgemaakte schoentjes. Omgeven door uniformiteit kunnen industriële
producten moeilijker de gewenste verschillen teweegbrengen dan
handgemaakte dingen dat doen.
Rijke
schoentjes en heel rijke schoentjes zijn er niet zoveel en ze zijn
er vooral voor omdat daarmee enkele families lekker tegen elkaar
kunnen opboksen. Gewoner zijn de leren en kunstleren schoentjes die
door de straatjes en op de buitenplaats van de school heen en weer
trippelen. Er zijn er met houten, met rubberen en met kunststoffen
zolen en met zolen van gesneden of verzaagd autobandrubber. Kunstig
en minder kunstig zijn van stof, leer of wat ook gebreid, gehaakt of
gepind steeds andere bovendelen daaraan vastgemaakt. En er zijn er
ook die bestaan uit alleen maar zolen die met riempjes, striksels of
koordjes aan de voet vastgedaan worden. Er is veel variatie in de
sluitingen. Gespen, klittebanden, rijgveters, geeneen heeft iets dat
een ander ook kan hebben.
Er
zijn er niet veel, je krijgt er tenminste niet veel te zien. De
camera bedoelt dat er voetjes zijn die niets meer zijn dan voetjes,
zonder schoentjes. De kinderen die aan zulke voetjes vastzitten,
staan ergens afgezonderd en eenzaam, niet in een groep waar je je
kunt laten bewonderen. Ze zijn met weinig, te weinig zelfs voor een
minderheidsgroep om samen een beetje steun en sterkte te hebben. Of
is het dat ze zich ook ook voor de eigen groep generen of bang zijn
met meer bijeen ook meer op te vallen?
De
paar berrevoetse meisjes hangen in de namiddagpauze met een schouder
tegen een muur, een voetje wat onder de rok getrokken, rustend op de
wreef van het andere voetje eronder. Het is net of de meisjes die
zich klein maken en gehurkeld ergens in de zon zitten slechts
bestaan uit de zakrok waarin ze zijn verpakt. De camera laat hier
duidelijk zien tact en psychologisch inzicht te hebben. Voeten die
niet te zien zijn, zitten aan meisjes die geen schoenen hebben. De
blote voeten zijn eigenlijk méér, ze zijn echter en duidelijker
omdat ze vrijer zijn zonder schoenen waarin ze zijn opgesloten. Maar
in dit land telt dat niet. De meisjes zonder schoenen zitten er maar
mee. Als je geen schoenen hebt, kun je beter ook maar zonder voeten
zijn. Let eens op wat voor meisjes het zijn die altijd op het
nippertje komen, juist op het tijdstip dat de school begint.
Precies, het zijn de berrevoetsjes. In het land van de film is het
nippertje gereserveerd voor de schoenloze meisjes. Na school zijn
diezelfde meisjes ook weer het eerst buiten om hardlopend naar huis
te pletsen met die blote voetjes. De camera is in deze dingen erg
bescheiden en toch duidelijk. Het is een teHetH
camera die techniek, verstand, kunde én gevoel heeft, die erg
attent is en tegelijk terughoudend. Het is een camera die
beeldspraak in zich opneemt en er ook mee spreekt. Zonder dat er wat
wordt gezegd krijgen we in pretttige en verdrietige beelden van niet
veel meer dan snoetjes en voetjes met en zonder hoofddoekjes en met
en zonder schoentjes langzaam zicht op de achtergrond van het
verhaal.
Maar
goed…
Een
jongske moest op weg naar school - wat wist hij goed de weg in al
die steegjes ! - de kapotte schoenen van zijn zusje naar de
schoenmaker brengen. Op de terugweg zou hij ze dan weer mee terug
kunnen nemen en zou zijn zusje niet zonder schoenen naar school
hoeven.
Maar
hij vertrekt wat laat van huis en onderweg hoort hij vanuit een
garage, waar zoals dat altijd is bij garages de deuren openstaan,
het meteo-bericht en hij weet dan hoe laat het is. Oei en hij moet
deze schoenen nog bij de poort afgeven. Hollen, hollen!
Ook
de poortwachter heeft ramen en deuren openstaan en de jongen hoort
nu de weerberichtlezer zeggen dat hij klaar is met het weerbericht
en niks geen weer meer heeft. Een andere stem neemt het over en zegt
de tijd van het tijdstip. De tijd, oe de tijd! De jongen begrijpt
dat er geen tijd meer is, zet de schoenen van zijn zusje voor de
poortwachter zijn open deur, zet de sokken er in – ha ha, hij
heeft geen sokken - spurt, rent rent, snijdt bochten af, slipt op
zijn gimpjesachtige schoenen, blijft op de been, glipt hijg hijg de
school in, komt precies op tijd aan, valt als laatste op zijn bank.
Pff, hij is er! Als de poortwachter het nu maar begrijpt. Dat die de
zusjesschoentjes zal herkennen en dat hij zal begrijpen dat die
gerepareerd moeten worden.
De
schoenmaker waar in dit deel van de stad de meeste mensen de
reparatieschoenen brengen, is er vandaag niet. Dat wil zeggen, hij
is er wel, maar niet als schoenmaker, daar staat zijn hoofd helemaal
niet naar. Hij is vandaag dichter, niet omdat het vooraf is
geprogrammeerd dat hij die en die dagen allereerst poortverzorger
is, dat hij smaandags vooral stadsreiniger moet zijn om en bij de
poort, dat hij alle dagen smorgens de functie van
stadspoortopenmaker heeft en alle dagen savonds die van
stadspoortdichter, dat hij dan en dan vrijaf heeft maar eigenlijk
vindt en voelt hij dat bij zijn poort moet blijven. In de
tussenvallende leegten is er tijd genoeg over om ook nog schoenmaker
te zijn. Jaren geleden maakte hij dus een mooi plankje tot
gevelbordje met zijn naam en met mededelingen over hemzelf en
schoenen. De randen en lege afscheidingen tussen de verschillende
teksten waren versierd
met fraaie krulheden. Dit is het gedicht van de wakende
poort-wachter die ook dichter en schoenmaker is:
uw
veiligheid is mijn plezier
ik
open en ik dicht
ik
woon in mijn liefde en
op mijn plicht
in
verzen komt op kladpapier
wat
mij op- en overviel
en
wat er omgaat in mijn ziel
traag is dit rijm - doch rap
ik uw schoenen lijm en lap
De
mededelingen gaan over brengen en door de poortbediener-schoenmaker
ontvangen van schoenen, dat dat altijd mogelijk is, maar dat over
het weer ophalen geen tijden kunnen worden aangegeven. Het geheel
versierd met arabesken en krullijntjes.
Een
ander, veel mooier bordje, geschroefd met koperen rondkoppen op de
muur vlakbij de poort, ziet er uit alsof het vanwege het
stadsbestuur is aangebracht omdat de spreuk ook voor anderen dan de
schoenbrengers geldt. Maar ook dit is door de schoenenlapper
bedacht, geschilderd en tot openbare les gemaakt:
die
over het midden van de straten
en
neven hunne schoenen gaan
meten
met te korte maten
schone
schijn en eigenwaan
Eigenlijk,
éigenlijk zijn al die functies en taken maar smoesjes om
stadsdichter te kunnen zijn, in de nachten, tusssendoor ook overdags
als het moet, als een gedicht in zijn kop groeit en hij die dringend
moet openen om het vers eruit te laten en op te schrijven wat heel
moeilijk is. De mensen weten maar half hóe moeilijk wel. Om mooie
woorden te maken in je kop zonder dat je de letters voor je op de
tafel hebt liggen. Nog moeilijker is het om de gevonden prachtige
woorden op een rijtje te krijgen als de pennekes onder een schoenzool.
Zo’n
dag heeft hij nu. Het dichtershoofd staat helemaal niet naar wat
anders dan naar het nog niet affe vers over de zwaluwen die nestelen
boven het poortgat. Hij kijkt niet naar de straat, ziet de jongen
niet, ziet de schoentjes niet aan de deur, ziet de afvalophaler
niet, ziet die ook niet, terwijl de afvalman toch met een bel
klingeldeklingkling! luid zijn komst aankondigt en bovendien
behoorlijk zijn best doet met ratelkar en zinken emmers.
Hij
blijft daar even staan, de afvalman, om na te denken over die
schoentjes daar, of het afval is of niet, dat hijzelf ze eigenlijk
wel kan houden en ze dan ook zelf zal snijden en zoolpennen. Hij is
al zeven straten verder als de jongen zijn school uit is en hij de
schoenmaker vraagt of … De schoenmaker zegt dat hij geen
schoentjes kan opknappen die er niet zijn. Echt niet gezien ook, en
bovendien zal hij vandaag wel helemaal niet aan schoenherstellen
toekomen, want hij is met een vers tenhalve… Dag vent.
Nu
loopt de jongen veel langzamer. Hij voelt enige schuld, hij is
vanmorgen te lang bezig gebleven met treuzelen, dacht toen te weinig
aan zijn zusje. Des te meer moet hij nu aan haar denken. Dat ze
teleurgesteld zal zijn, dat hij maar een broer van niks is.
Misschien is ze wel boos, meisjes kunnen heel kwaad worden en dat
blijven. Hij gaat een moeilijke tijd tegemoet, met een teleurgesteld,
boos of droevig zusje. Hoe zal hij dit zeggen, hoe uitleggen, goedpraten,
hij weet niet eens waar de schoentjes zijn. Met de kop zwaar naar
beneden hangend, slentert de jongen traag op huis aan. Zo maakt hij
alles nog erger, want de tijd dat zijn zusje van huis moet
vertrekken om naar school te gaan, is aangebroken. En hij is nog
niet eens thuis geweest.
Wat
…? Maar ineens weet hij het en zet het op een lopen, door de
steegjes de kortste route naar school. Misschien komt hij zusje
tegen, in elk geval zal hij eerder dan zij aan de school zijn.
Net
als hij bij de school aankomt, komt daar ook het zusje langs gevels
en muren van het schoolsteegje aansluipen, blootsvoets. O, wat is ze
klein en in elkaar. Hij voelt zich schuldig aan het leed dat hij
daar voor zich ziet. Wat erg allemaal. Híj roept haar naam. Zusje
kijkt niet. Hier zusje, heb je alvast mijn schoenen. Ik leg je
vanavond alles uit, want het is de tijd voor je school. En hij geeft
haar zijn afgetrapte jongensgimpen. Veel te groot, maar ja,
blootsvoets is erger.
Hij
gaat eerst naar huis, zeggen dat hij er is. Dat hij op blote voeten
is, is niet erg. Na school lopen wel meer jongens op blote jatten,
lekker vuil. Dan begint hij aan een schoenenzoektocht. Eerst de
poortdichtende zolenlapperd. Nee. Vandaaraf alle straatjes, eerst de
dichtbije, nee, overal nee, dan steeds een schil verder van de poort
en van de school vandaan. Nee. Hij kijkt overal, ook in de
afvalbakken, achter muurtjes, op binnenplaatsjes, overal waar maar
een tuinpoort open is.
Het
worden dagen, weken, het wordt een periode van alleen maar zoeken,
en o nee geen tijd voor spelen en voor kwajongens- en
ontdekkingstochten van jongens! en steeds maar attent zijn op
schoenen van meisjes, maar die gaat over. De jongen heeft een sterk
schuldgevoel dat nog steeds toeneemt. Hij is er de oorzaak van dat
zijn zusje zich schuw en zich verbergend gedraagt, terwijl zij de
jaren heeft waarop meisjes in bloei komen en mooi worden. Daar
letten jongens op. De jongen trekt zich dat aan en hij zorgt ervoor
dat hij steeds op tijd thuis is, zodat zijn zusje rustig op zíjn
schoenen op weg kan gaan en aan de school is als de meisjeslessen
beginnen. Er is nauwelijks speling. De ‘lege’ tijd op het
middaguur tussen het einde van de voormiddagse jongensschool en het
beginnen van de namiddagse meisjesschool wordt zo kort gehouden om
de onderwijzer de kans te geven op een beetje gezinsleven.
Als
de schoolpoort opengaat en de jongens hun vrijheid terugkrijgen,
begint het kort intermediair tussen jongensschool en meisjesschool.
Net als dat voorbij is omdat de meisjesschool aanvangt, komt zusje
binnen. Altijd. Nooit is zij te laat.
Van
school moet de jongen rennen tot zijn thuishuis, waar zijn zusje
erop wacht gauw in zijn zweetwarme naar-huis-hol-gimpen te glippen
meteen als hij die hijgend van zijn natte benen heeft geschopt.
Poeh, zegt hij als híj op atletenmanier zwaaibukkend enkele keren
heel fffftt-diep uitademt. Spuugt dan een fluimpje tegen de
bestrating en gooit de druipende haren met een kopruk achterover,
ziet nog net zusje aan het eind van de straat rechtsom gaand de
schaduw inlopen en zwaait haar dag met een slungelarm.
Hij
loopt niet altijd dezelfde route, maar hij weet wel welke de kortste
is, en ook op welke dagen het ergens markt is, wanneer en waar er
belemmeringen zijn zoals vuilnisbakken, viskarren en gestalde
fietsen. Dus de kortste afstand, die hij heeft leren vinden door
zijn passen te tellen en de optellingen te vergelijken, is niet altijd
de kortste tijd. Iedere dag is de route dus anders, en hij weet van
alle mogelijkheden waar scherpe huishoeken, paaltjes en
straatgootjes het lopen hinderen en afremmen, waar de bochten te
onoverzichtelijk zijn, waar en bij welk weer hij kan slippen, waar
het kasseisel los ligt en waar ongelijk.
En
zusje bewondert stilletjes haar broer die zijn schoenen aan haar
afgeeft. Ze zijn dan wel
te groot voor haar, klam ook, bezweet en warm, en met een geur waar
je aan kan ruiken wat voor weer het wordt, maar hij wast en poetst
ze als dat weer nodig is met schoenenwit en verfrist de
versierfiguren en de kleurige randen die hij speciaal voor haar
heeft aangebracht, want jongens hebben zoiets niet.
En
dan komt die wedstrijd. Een landelijke wedstrijd lange afstand
hardlopen. Elke school mag/moet één deelnemer sturen. Geen wonder
dat het van hun school broertje dat wordt. Broertje is broer
geworden, is langzamerhand immers uitgegroeid tot een slanke,
langbenige, goed geoefende, snelle hardloper. Het doet hem niet
veel, zó loopt hij altijd. Er zijn geldprijzen, te besteden door de
scholen van de winnaars en er zijn kleinere individuele prijzen,
zoals de tweede prijs, een paar dure luxe schoentjes, voor meisjes
natuurlijk, nou hij weet er wel een.
Hij
loopt de wedstrijd met nog bijna driehonderd andere jongens, dus hij
zal toch wel geen kans hebben, het niet halen. De andere jongens, er
zijn zovele grotere bij en ze hebben sportschoenen, en
hardloopkleding met gekleurde dwarsbanden. En ze hebben bussenvol
schreeuwers-voor-langs-de-kant meegebracht. Uit zijn verre stadje is
behalve de schoolmeester niemand meegekomen om hem aan te vuren. En
hij loopt de wedstrijd in zijn gewone schoolkleren.
Maar
oh, broertje wint de wedstrijd wél. Hij wínt. En de tweede prijs
gaat zijn neus voorbij.
Tijdens
de huldiging en de feestelijke inhaal in hun stad is hij er trots op
dat zusje op zijn verzoek al die tijd naast hem is – wat in dat
patriarchale land van hen eigenlijk helemaal niet kan. Hij is
verlegen als zusje hem zegt dat ze zich kan voorstellen hoe hij voor
haar over dat circuit heeft gelopen, want zij heeft dat al die weken
gezien in de straten van hun stadje. Zij zegt ook dat zij hem zijn
slordigheid van toen vergeeft en dat ze enorm ge-wél-díg trots op
hem is en hem bewondert. Haar troostkussen zijn warm en nat als zij
zijn tranen droogt omdat hij zegt dat die het snelst liep en de wedstrijd
won, toch in zijn ogen verliezer
is omdat hij voor háár niets bereikte.
Er
is nog een derde verhaal in mijn breintje dat ik aan de vorige twee
zou willen toevoegen. Alleen: er is al zoveel hiervoor, bijna –
eens kijken ... – bijna dertien pagina’s, dus ik maak dIt wat
korter. Je kunt het ook afzonderlijk lezen als je wilt.
Het
gaat over mijn vriend Jeroen en het is echt gebeurd. Ik ben er niet
bij geweest, maar Jeroen heeft het zelf aan mij verteld
toen hij het op een avond als een soort verslag van een
wedstrijd die in
gelíjk spel eindigde, toevoegde aan een reeks zegevierend en
oogglanzend vertelde, door schaters onderbroken, duidelijk uit de
levende herinnering komende verhalen over met oh tientallen steeds
andere, meisjes, meiden en vrouwen ondergane en begane, uitgelokte,
erin gelopen, euh meegemaakte belevenissen, avonturen, veroveringen,
sjanserijen en vrijpartijen die tot in het ochtendgrauw duurden met
alle details over lengten, diepten, zacht- en tederheden, omvangen,
snelheden, aantallen en hoe lang dit óf dat duurde. Die details
deden er níet toe, maar Jeroen had er blijkbaar zo’n precieze
terugdenk aan dat het jammer zou zijn om eraan voorbij te lopen.
Echt waar dus.
Nou
goed. Jeroen had ergens moeten of mogen optreden en zoals gewoonlijk
– je kent hem – was hij na de eindbuiging-met-zijn-allen nóg
langer daar blijven plakken, want het was er verdomd gezellig en het
was daar helemáál geen gat, wat hij eerst had gedacht, en er waren
nou weer eens léuke meiden, niet van die tutten die er verdorie
ouder uitzien dan ze zijn. Van die droge theemutsen, kreukelig
klerenhangersspul, tweedehandse aanhangwagens … Zo waren ze daar hélemaal
niet.
Ik
moet zeggen dat Jeroen enige nationale beroemdheid geniet - moet je
die kop van hem nu zien
glimmen -, dat hij een aardig geinig smoel heeft, een aantrekkelijk
veelbelovend figuur, dat hij een onweerstaande oogopslag heeft en
glimlachtrekken rondom zijn mond kan leggen waarvan de ondeugendheid
vrouwen lokt als sijsjes in de vangkooi. Dus de hele na-avond was er
een bijna hinderlijk gedraai en pardon-mag-ik-keven geweest en de
wijfjes hadden goedbelicht hun pas in de toiletten weer wat
opgetoefte en lipgestifte smoeltjes steeds opnieuw laten zien en
hadden sierlijk gewenteld met waar die wentelonderdelen of -danen
voor zijn en alsof het een examen betrof of een auditie hadden ze
gewiebeld met hun wiebeldingen. Ze hadden Jeroen steeds weer hapjes
voorgehouden – de zaal van het optreden en de
foyer van na het optreden waren ook één geheel met
kaffee-eethuis “Het Hapje”. Zulke vrouwen – het is mooi om aan
ze te ontdekken wanneer ze gemáákt kirren en wannéér ze hun
eigen, niet-aanstellerige, meestal veel aantrekkelijker stemmetjes
hebben, en ook wanneer ze fezelen of met een aangebrande, ook al
niet-echte, mannelijke nicotinestem zó donkerbruin en hevig
geemancipeerd praten, of nee: zích
uiten – ze denken dat mannen dat fijn vinden – of dat ze
het kindstemmetje uit lade of binnenzak opgeduikeld hebben, zúlke
vrouwen blíjven interessant. Er is meer aan te ontdekken, dat
willen ze ook graag en doen
hun best door zich aan te stellen dat jij dat dóór hebt. Zij
steken er veel energie in.
Jeroen
heeft het wel door, hij weet dat allemaal wel. Zoals gewoonlijk
bracht hij galant enkele dames naar hun huizen.
Wat een gegiechel! En wat een tienertaal! Twee is hij er zó kwijt
omdat die dicht bij Het Hapje wonen én omdat ze met teveel zijn
nog.
Eén
bleef er over. Het is die waar hij al drie kwartier een
knipoogverhouding mee heeft. Maar haar huis heeft hij niet bereikt,
dat haalde hij niet, al veel eerder wilde hij weten en wilde zij hem
laten weten wat er allemaal aan echts nog te ontdekken viel achter
alles wat ze zo perfect had nagedaan en waarmee ze zich had
omhangen, bedekt en bekleed. De omhulsels had hij er zó afgepulkt
en de ontdekkingsproef was best te doorstaan geweest.
Jeroen
nadacht nog een beetje over wat ze allemaal gesnoezeld en gesneuzeld
had/hadden, of hij haar adres en zo wel goed had opgeborgen en welke
smoezendoos voor zo laat thuiskomen hij dalijk bij aanbrekende dag
zou gebruiken, toen hij ineens vóór de passagiersstoel op de mat
een sierlijke, verdomd mooie damesschoen zag liggen. Een beetje op
zijn kant (háár? kant), naar opzij, ook wat wijdbeensig op de mat,
wat bezijdens lag het fraaie schoentje. Dat hem over niet zo lang
natuurlijk hartstikke zou verraden!
Dalijk thuis dat ding toch even hopsee in de vuilnisbak doen!
En
hij ging weer door met zich herinneren en nadenken aan deze schitterende
score-avond en –nacht. En vergat het schoentje. Maar –
zij, Charlotte Cydonia, C.C., zijn wettigste, had al slaperig mmggrr
geknord, dus weinig gevaarlijk - toen hij in
bed wilde stappen en zijn
blote jatten zag, dacht hij weer aan die verraadschoen. Terug dus.
Hij mompelde iets over stukken in de auto laten liggen en sloop naar
beneden. Steeds attent op eventuele geluiden van C.C. kreeg hij
ongezien door iemand de matschoen gauw gevat en geluidloos in de
afvalcontainer ín de bijkeuken gemíkt.
In
het nachtrestje dat Jeroen nog wordt gegund, wordt hij nog twee keer
wakker. Beide keren omdat
hij niet gerust is over die verrekte schoen. Eén keer denkt of
droomt hij dat Lotte-Cydonía een uitgewerkt theezakje in de
vuilnisbak plept en daarbij de schoen ontdekt. Hij doet het
er zowat van in de broek, gaat eruit, kijken, sstt vuilnisbak open,
geen theezakje, wel de schoen. Hij pakt die, opent sstt de
achterdeur en flikkert dat ding in de struiken van de tuin. Dat is
een beetje dom, want dat is door bladgeritsel en een paar dikke
takken raken en dan op de grond floffen best een geluid,
hoor. Maar Lotte-Cydoontje wordt niet wakker. Een poos later schrikt
hij wakker van een angstdroom waarin C.C. in de tuin werkt en onder
de struiken de schoen vindt. Hij weer eruit, Lot-Cy slaapt door. Met
de zaklamp de tuin in, vindt hij met moeite en veel bladgeritsel de
schoen en gooit die bij de buren, wel twee, drie, misschien wel vier
tuinen ver. Doorkoud en bezweet van struikzoekte en ontdekkingsangst
kruipt hij voor de zoveelste keer terug in de basis waarin /
waarop/waarnaar hij altijd terugkeert.
Smorgens
staat C.C. aan het bed, een beetje gejaagd. Ze roept Jeroen! Jé-roen!
- Je-róen! – Jé-róenn!
Heuh?
Jahaa lieverd, Lotte wat is er ? Met nog maar één oog open ziet
hij toch al dat ze naast het bed staat en hem de schoen toont. Daar
wordt hij kláárwakker van.
Luister
eens goed, Jeroen, heb jij - heb jij … toevallig
ook ergens de ándere schoen hiervan gezien?
Willem Iven,
2005

|