INHOUD IVEN
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

Print Pagina

 (c) Willem Iven, 2005

 

Drie verhalen over schoenen

Inleiding

Plantjes zetten in oude schoenen is een tic van mij. Er staan verschillende paren begroeid met  Sedum Roc Amadour en Sempervivum arachnoides, Spinwebhuislook, in het achtertuintje en op de laagste rij dakpannen van het afdakje. Als ik ernaar kijk, kunnen met steeds meer moeite – naarmate het langer geleden wordt - gedachten en mijmers komen aan erop lopen naar doelen en slenteren waar je niets mee opschiet dan tijd slijten. En zolen om weer gauw een begroeid tuinpaar te kunnen maken.

Verhalen schrijven over schoenen heb ík nooit eerder gedaan. Waarom ik het ben gaan doen, kwam door Jace. Toen hij stadsdichter werd, vroeg ik me af wat een stadsdichter eigenlijk doet. De stad dichtmaken? Wie maakt die dan weer open? De poortwachter verscheen, en deze was tevens dichter en omdat het eenvoudig openen-en-sluiten iedere morgen en elke avond van die maar ene poort behalve vrij wonen niet veel opleverde, ging deze ook schoenen repareren. Onder het nageltjes uit zíjn mond rapen, bedacht hij poortgedichten.

En na dat ene verhaal kwamen er nog een paar,

Ze zijn voor Jace van de Ven, díe de eerste stadsdichter van Tilburg was tot hij op 1 oktober 2005 als zodaníg afscheid nam.

 

 

DRIE VERHALEN OVER SCHOENEN

 

Die avond kwamen er uiteenlopende verhalen over schoenen. Eerst dat van mijn broer Harrie over Jozef.
Jozef die eníge tijd geleden bij de schoenmaker moest zijn om verstel- en reparatieschoenen te brengen en weer op te halen. En tevens om herinneringen te hebben en wat bij te buurten, want de schoenmaker en hij hadden als jongskes jaren achtereen in dezelfde klas gezeten en dezelfde kattekwaden gedaan. De schoenmaker was in goede doen geraakt nadat hij de zaak van zijne peetoom had overgenomen. Jozef evenwel had het heel moeilijk. Door de scheiding was hij het merendeel van zijn spullen kwijt. Dat was niet het ergste, maar ook zijn goede humeur, werklust en optimisme waren uit Jozef verdwenen en daardoor was hij zonder werk komen zitten en was veel van het fijne dat altijd bij het leven had gehoord, verdwenen en zoekgeraakt. Van de vroegere blije Jozef was niet veel over. De schoenmaker had dat allang gezien.

Een schoenmaker die alles van lappen en naaien weet en vaardigheid heeft in het omgaan  met stug materiaal weet best wat van de mensen die voor hun schoenen bij hem komen. Wat er in hun binnenste is en wat er in ze omgaat. Mensen zijn anders dan ze zich aan de buitenkant proberen voor te doen. Meestal is het binnenin moeilijker dan ge er aan de buitenkant van vermoedt. Maar een schoenmaker die een beetje psychologisch is aangelegd, krijgt zijn opleiding in zijn eigen werkplaats onder het snijden, kloppen en pikken door. De mensen komen vanzelf bij hem over de vloer en voor hem zijn dat allereerst klanten. Maar elke klant is een mens die op schoenen loopt. En deze schoenmaker had op den duur geleerd hoe uit de houding van een klant én de staat van die zijn schoenen was vast te stellen of er iets aan de mensenziel van de klant mankeerde en wat dan wel. Aan de slijtage van de zolen was te zien of de figuur die de bodem waarop hij loopt altijd aan de voeten meedraagt fraai rechtop had gelopen of dat hij had gesloft en gesloeft. Als hij slordig had gelopen of slingerend, waren de schoenranden afgetrapt. Daar waren conclusies uit te trekken die van belang konden zijn voor de beoordeling. Zo waren ook de gebruikte schoenenpoets en de poetskwaliteit, het losser worden van de stiksels, de treksporen van het vastgrijpen van de tong en het aantrekken van de nestels allemaal punten van beoordeling.

Ik kan nu wel diep ingaan op de uitkomst van de schoenmakerspuntenlijst voor Jozef en hoe die tot stand was gekomen, maar dat is niet nodig. Hij, de schoenmaker, had allang gezien dat Jozef het niets meer kon versode-hannessen hoe hij erbij liep. Het kwam zover dat zijn schoolvriend op zodanig versleten schoenen liep dat die eigenlijk niet meer reparabel waren. Of de kosten van de eraan te besteden werkuren en materialen kwamen nog hoger dan een stel nieuwe schoenen kostte. De schoenmaker had erg met de kloot te stellen en wilde iets voor hem doen. Hij zei tegen Jozef dat hij een paar beste nieuwe, nog haast niet belopen schoenen voor niks van hem kon krijgen. Maar dat hij dat tegen geen mens mocht zeggen, omdat hij er eerstens niet aan kon beginnen om elke klant die zijn eigen en zijne buitenkant en omgeving verwaarloosde voor de kat zijn kloten voort te helpen. En tweedens omdat het schoenen waren van een klant die ze bij hem had achtergelaten om ze een dag of zo op het rekmasien te zetten omdat ze hem wat gekneld hadden. Dat was nou al zeker een jaar geleden, maar de klant van die dure maar knellende schoenen was nooit meer teruggekomen. Een adres of naam had de schoenmaker niet opgeschreven. Misschien was de mens weer teruggereisd naar zijn eigen buitenland, of hij was schoon vergeten dat hij nog schoenen had staan in de werkplaats van de schoenwinkel, of… ik weet het niet. De schoenmaker ook niet. En zo kreeg Jozef een paar schitterende goeie schoenen, die hij ook doordeweeks droeg omdat hij geen andere had.

Dit was het begin geweest van Jozef zijn opgaande pad. Maar het eerste stuk van die mooie route had hij nou moeten beëindigen ... De rijkgeschoeide klant was teruggekomen om zijn opgerekte schoenen te halen. De schoenmaker had gauw een smoes gevonden over opgeborgen zijn, moeilijk zoeken en over een paar dagen nog maar eens terugkomen.

Navragend was de schoenmaker ook te weten gekomen waar de man al dien tijd was gebleven. Nou dat was gauw duidelijk geworden. Overtreding, vluchten, onderduiken, arresteren, verhoor, huis van bewaring, voorarrest, berechting en straf bij mekaar geteld had de klant bijna dertien maanden vastgezeten. Tja Jozef … nou loopt die mooie jongen weer los. En vrije voeten willen lopen als voordat ze vast kwamen zitten en niks mochten doen. Dus jouw nieuwe schoenen moeten terug.

Maar Jozef zat daar niet mee en had er niets van geleden. Hij was zijn schoenen makende schoolvriend geweldig veel dank schuldig - zei hij dan ook tegen hem – voor de eerste passen op het terugpad naar zichzelf.

De sfeer werd nu heel fijn. Drie zussen, twee broers, evenveel schoonzussen en zwagers en enkele behoorlijk oude solitaire tantes die eigenlijk te kwetsbaar en te bedaard waren om lang van huis te zijn en zeker om op de tegenwoordige harde weg te komen, maar een der zwagers had de knarren opgehaald en een andere zou ze terug vervoeren. Twaalf grote mensen bij elkaar, bijeengekomen om een van hen te troosten met een grote verdrietigheid. Er werd heel wat gepraat, wat harder dan men gewoonlijk praat, omdat ze elkaar in lange niet hadden gezien en er dan altijd veel te vertellen is, en omdat de tantekes wat hardhorend waren en ook alles wilden verstaan. Maar bij het eerste schoenenvertelsel was aandachtig door iedereen geluisterd omdat het boeiend verteld werd. Die het vertelde had het zelf nauw meegemaakt – nee, hij was niet Jozef en ook niet de schoenmaker – en omdaarom was het ook zo goed overgekomen. Toen men daarna weer een lange tijd ’op zijn eigen’ praatte en luisterde, vroeg ik aan de anderen of ze nog een verhaal - maar wel een langer - wilden horen dat ook over schoenen ging. Moe van het door mekaar lullen, zeiden de meesten ja en ik attendeerde toen de bezoekers op de eenvoudige films die op de vroege zondagmiddag altijd op de teevee te zien zijn. Eén van die films was een eenvoudig verhaal geweest over schoentjes en dat zou ik graag willen vertellen omdat het grote indruk op ons had gemaakt. Dat vond iedereen goed.

Maar eerst nog even over die zondagmiddagse teeveefilms. Er zijn dikwijls werkstukken bij uit derde-wereldlanden. Je ziet zó dat ze uit een kleine beurs komen en - wat besteding betreft - niet kunnen tippen aan de overdadig rijkbegrote glimmende Hollywoodproducten, waar de luxe vanaf druipt. Maar we genieten meerdere zondagen van de juweeltjes die er bij zijn, kwa verhaal, kwa omgaan met het thema, kwa eenvoud – en niet alleen omdat er budgettaire redenen voor zijn.  Prachtwerkstukken ook door de camera en hoe die gebruikt wordt, de landschappen, de toestand en de omstandig­heden, de taal, gebaren en … gezichten. Bestaat filmkunst - of is het kunde ? - als gave, als natuurtalent? Ik denk het wel. Ik probeerde toen om zo beeldend mogelijk het verhaal van de schoentjes te vertellen, zó dat de film en het verhaal zo weinig mogelijk zouden lijden van mijn uit-de-tweede-hand-bezig-zijn.

Het ging zo.

 

Het was in een arm land ergens in het oosten. Het verhaal speelt grotendeels in een stad. Zo’n stad met stadspoorten en in een daarvan woont vlak boven de onderdoorgang een sterke, gebaarde kerel die gedichtenbundels verkoopt die altijd gaan over de stad, over de poort en over dichten. En openen. De baardman is de stadsdichter die zíjn poort ’s avonds sluit en ze op de vaste openmaaktijd bíj dagbeginnen weer openmaakt. Hij is er altijd, bij zijn poort, in en tegen zijn poort, hij hoort aan en bij de poort, hij is er niet van weg te denken, hij is ongeveer die poort zelf. De poort is zijn leven, hij kan niet zonder, hij kan er niet onderuit, ze kruipen in elkaar, de poortdichter en de poort. Zijn gedachten en zijn gedichten zijn beperkt omdat ze zo vol zijn, ze betreffen vooral dus zijn liefde, de poort. Want het is geen kleintje, die liefde, maar ik bedoel eigenlijk die stadspoort van hem. Maar natuurlijk ja, de liefde ervoor ja, allicht. Op zich wel knap om steeds dezelfde liefde te uiten voor iedere keer hetzelfde onderwerp. Er zijn momenten dat hij er zo vol van is dat het bij hem ervan overloopt. Meestal is dat het geval als hij aan haar schoonheid denkt en daarover dan een gedicht maakt – alweer een.

De dagen, maar meestal zijn het náchten van die dagen, dat hij op kan schrijven hoe mooi hij haar vindt, zijn de gelukkigste van alle mooie dagen en mooie nachten en de gedichten gaan dan bijna vanzelf en ze vallen altijd goed uit, vindt hij. Omvang en kwaliteit van zegkracht van de poortdichtersverzen zijn eigenlijk ook wel vol, maar in de onderwerpen is de dichter beperkt. Hij moet in de buurt van zijn poort blijven, niet eens van het stadsbestuur moet hij dat, maar meer van zichzelf. Hoe langer hij poort-dichter is, hoe meer het zijn plek wordt waaraan hij vaster en vaster vastgroeit en hoe minder hij zijn ogen en zijn geest nog opent voor iets anders. Voor opvattingen over hetgeen er gebeurt en verandert of zou moeten veranderen in de maatschappij achter of voor de poort – eigenlijk moet je zeggen: binnen of buiten de poort, omdat binnen en buiten meer aansluiten bij in-uit en dicht-open. Och, welke poorter bekommert er zich om of er iets omgaat in het bovenste binnen van een stadsdichter, en of er eventueel iets binnenstebuiten komt. Men vindt het maar gewoon dat hij voor die lullige drieduizend schuivers niet alleen de poort bedient, en die ook schildert, slot en gehengen oliet, moppen bijeenveegt en zijksels wegspoelt en na aanrijdingen de poort repareert. Dat hij ook stadsverheerlijker is, die zulke mooie regels en bladzijden vol strofen schrijft over wat eigenlijk lelijk is, dat weten de poorters niet en ze bekommeren er zich niet om wat hij daar zit te schrijven.

 

Het is een dichte stad. Dat komt door de poorten. Maar de stad is vooral dicht omdat ze behoorlijk dichtbebouwd is, veel dichter dan een stad bij ons. Als zo’n stad die in het echt en in de film een dichterlijke stad is, als die zou zijn gebouwd volgens onze opvattingen, normen en maatstaven, dan zou ze met hetzelfde aantal inwoonders wel tien keer groter zijn, wed ik, misschien nog groter, zeker als het ook een tuinstad zou zijn. Maar het is zo´n witgekalkte stad met smalle straatjes En de meeste straatjes zijn eigenlijk maar steegjes met meestal schaduw en alleen op het heetste van de dag een uurtje licht, dat zo fel op de witte muren knalt dat je niks ziet. De huizen zijn aan meer kanten aan elkaar vastgebouwd en ze zijn nog kleiner dan ze er vanaf de straat uitzien want de muren zijn nog behoorlijk dik ook nog.

Er gaat niet veel plek verloren met de straatjes, want die zijn maar smal. De vrouwen hangen de was erboven, en net als altijd als vrouwen wassen, kletsen ze. Met het wasgoed wordt herhaaldelijk gekletst op de stenen rand van de wasplaats, en met elkaar kletsen ze over andere vrouwen die er niet bij zijn. Daar komt het van dat het woord kletsen twee betekenissen heeft. Ook bij het was ophangen kletsen de vrouwen nog, in de stad van de film is dat boven de straatjes. Er zijn straatjes bij waarin ze elkaar, uit de bovenramen hangend, handen kunnen geven. Geliefden geven daar elkaar kushandjes, niet van die gegooide, maar echte, met aanrakingen. En mannen hangen uit die ramen om hun luiigheid te demonstreren, om er vogeltjes in veel te kleine kooitjes aan de gevel te hangen of om hardgeschreeuwde scheld- en verwensruzies te maken.

Het is helemáál geen tuinstad. Ze hebben lang niet altijd een achterplaatsje zelfs, die huizen - de film heeft ons er toegelaten En als er zo’n zeldzaam achterplaatsje is, dan staat er geen luie stoel en ook geen rustbank, maar een bank om aan te werken en er staan teilen en ander zinkgerei, en aan int-wilde-weg-nagels hangen waterslangen, touwen, bezems en uien tegen de muur. De smalle straatjes lijken niet veel stadruimte in te nemen. Maar de bewoners gebruiken de straatjes als behorend tot het wonen. Dus eigenlijk is de straat ook woonruimte, omdat heel veel wat bij wonen en leven hoort op straat gebeurt. Spel en rust, overleg, gesprek en bij elkaar zijn, ontmoeten. En, waar straten en straatjes éigenlijk voor zijn, vervoer en verplaatsing. En afvoer, want er loopt in het midden van bijna elk straatje een vuilwatergootje waar het afvoerpijpjeswater naar toe sijpelt en er soms met een ongeveer emmervolle straal heen loopt. Er kringelen troepjes grijze, viesbruine en zwarte vliegen boven de straatgootjes daar waar het meest te halen is. Glanzende blauwe vliegen zijn meestal alleen en ze broemzoefen vlak boven de grond haastig zigzags heen en terug. En waar de afvalmodder het dikst is, bewegen van die vieze rattestaartwormen die geen kop hebben. Het zijn de larven van vrij grote behaarde vliegen van het geslacht Eristalis.

Pittoresk, zou je zeggen. Ja zeker, helemaal waar. Maar het is niet een woord om voor mensen te gebruiken. Mensen zijn mooi of lelijk, gladhuidig, elegant, slank, vol rimpels, log, vet en schommelend, maar pittoresk zijn mensen niet. Meestal zijn grote mensen helemaal niet mooi. Als je zo´n film ziet, kijk je vanzelf in het echt rond om de gefilmde mensen te vergelijken met die van ons. Inderdaad, die van hier zijn ook lelijk.

Maar de kinderen zijn prachtig. In de film - en ik denk ook in het echt - lijken de kinderen en vooral de meisjes veel op elkaar. Dat komt te pas bij het verhaal dat ik nog steeds aan het inleiden ben. Ze zijn natuurlijk niet allemaal even groot, maar ze gaan ongeveer gelijk gekleed en hoofdgedoekt. Je ziet eigenlijk alleen grote, horizontale ogen, donker en eerlijk en steeds hetzelfde. Dat is te meer duidelijk omdat de kinderen allemaal bij elkaar op school zijn. Er is maar één school en die is voor de meisjes én voor de jongens. Toch is het geen gemengde school. Ze hebben daar geslachtenscheiding, want jongens moeten heel ander onderricht krijgen dan meisjes. Er staan nergens hekken of muren over de buitenplaats, er zijn geen aparte ingangen of klassen. De jongens- en meisjesschool is opgedeeld in tijd. Jongens en meisjes wisselen elkaar af. s' Morgens komen eerst de jongens naar school en later, 's Namiddags, de meisjes. De meisjes kunnen zo in de voormiddag mooi de moeders helpen met het huishoudelijk beslommer dat ze dan meteen zo goed leren dat ze er later haast niet meer vanaf kunnen komen.

 

Ik stop hier met de inleiding die al behoorlijk lang is. Niet té lang, vind ik. Het verhaal kan er korter door zijn en zal beter worden begrepen als er een goede voorbereiding is. Lange, degelijke inleidingen, die horen eigenlijk bij mij. Dat komt eenvoudig door mijn eigen voorgeschiedenis, die zeker niet kort was. Ik was namelijk ambtenaar bij het Staatsbosbeheer, dienstvak Natuurbehoud. Ambtelijke diensten doen langzaam, niet over een nacht ijs en zo. Beslissingen moeten tot en met worden voorbereid, overdacht en doorgepraat. Elk toeval moet worden uitgesloten, zodat er niets kan mislukken. En er ook niets spontaans kan gebeuren. Na alle besluiten kunnen pas de maatregelen worden genomen die zijn voorbereid. En dan is het nog wachten, zeker in het natuurbehoud, waar zelfs het doel wachten is. Ook mijn praktijk als tuinarchitect die vooral natuurrijke tuinen bedacht, leidde tot voorbereiden als doel op zich. Een tuin moet worden aangelegd, eerst is het vooral nagaan wat mogelijk is, waarna de uitvoering, de milieubouw, volgt. Na de geleidelijke ontwikkeling die dan gebeurt en waarbij alleen gestuurd en onderhouden wordt, is de definitieve tuin pas na jaren een verhaal.

Dat de inleiding toen in de familiebijeenkomst ook lang was, kwam door de slechthorende tantekes, die ‘wat zeg je?’ alweer een herhaling of een uitleg over iets wilden. En door de mannen die ook wel graag eens door zo’n witgekalkt stadje hadden geslenterd en het inleidende deel verlengden met opmerkingen en aanvullingen. En ik had dan ook nog die poortdichter te voorschijn gehaald, een beetje omdat ik hem later zou kunnen gebruiken. Omdat ik dacht dat het vertelgeheel te kort zou kunnen zijn. En omdat het verhaal zou worden gemaakt voor Jace, een groot dichter/schrijver/acteur en lange tijd poortbeheerder van pagina Leed die ik bewonder en waarvoor ik mijn best doe de sferen te beschrijven die ertoe doen.

De camera zwaait dikwijls weg, maakt een ruime cirkel en staat af en toe stil op zo’n heel prachtig gezichtje. De bedoeling is ons te tonen dat er niet veel onderscheid is. Om toch een beetje anders te zijn dan de anderen en daardoor te laten zien wie je bent, dragen de kinderen schoentjes. Bij de jongens is zoiets minder belangrijk, die onderscheiden zich in kunnen en doen en jongens dragen trouwens ook geen hoofddoeken die hen op anderen laten lijken.

Bij de meisjes zijn de schoentjes heel belangrijke voorwerpen om status te hebben. Ze houden er allerlei foefjes en kunstjes en houdingen op na om hun schoentjes te laten opvallen. Het zijn bijna allemaal handgemaakte schoentjes. Omgeven door uniformiteit kunnen industriële producten moeilijker de gewenste verschillen teweegbrengen dan handgemaakte dingen dat doen.

Rijke schoentjes en heel rijke schoentjes zijn er niet zoveel en ze zijn er vooral voor omdat daarmee enkele families lekker tegen elkaar kunnen opboksen. Gewoner zijn de leren en kunstleren schoentjes die door de straatjes en op de buitenplaats van de school heen en weer trippelen. Er zijn er met houten, met rubberen en met kunststoffen zolen en met zolen van gesneden of verzaagd autobandrubber. Kunstig en minder kunstig zijn van stof, leer of wat ook gebreid, gehaakt of gepind steeds andere bovendelen daaraan vastgemaakt. En er zijn er ook die bestaan uit alleen maar zolen die met riempjes, striksels of koordjes aan de voet vastgedaan worden. Er is veel variatie in de sluitingen. Gespen, klittebanden, rijgveters, geeneen heeft iets dat een ander ook kan hebben.

Er zijn er niet veel, je krijgt er tenminste niet veel te zien. De camera bedoelt dat er voetjes zijn die niets meer zijn dan voetjes, zonder schoentjes. De kinderen die aan zulke voetjes vastzitten, staan ergens afgezonderd en eenzaam, niet in een groep waar je je kunt laten bewonderen. Ze zijn met weinig, te weinig zelfs voor een minderheidsgroep om samen een beetje steun en sterkte te hebben. Of is het dat ze zich ook ook voor de eigen groep generen of bang zijn met meer bijeen ook meer op te vallen?

De paar berrevoetse meisjes hangen in de namiddagpauze met een schouder tegen een muur, een voetje wat onder de rok getrokken, rustend op de wreef van het andere voetje eronder. Het is net of de meisjes die zich klein maken en gehurkeld ergens in de zon zitten slechts bestaan uit de zakrok waarin ze zijn verpakt. De camera laat hier duidelijk zien tact en psychologisch inzicht te hebben. Voeten die niet te zien zijn, zitten aan meisjes die geen schoenen hebben. De blote voeten zijn eigenlijk méér, ze zijn echter en duidelijker omdat ze vrijer zijn zonder schoenen waarin ze zijn opgesloten. Maar in dit land telt dat niet. De meisjes zonder schoenen zitten er maar mee. Als je geen schoenen hebt, kun je beter ook maar zonder voeten zijn. Let eens op wat voor meisjes het zijn die altijd op het nippertje komen, juist op het tijdstip dat de school begint. Precies, het zijn de berrevoetsjes. In het land van de film is het nippertje gereserveerd voor de schoenloze meisjes. Na school zijn diezelfde meisjes ook weer het eerst buiten om hardlopend naar huis te pletsen met die blote voetjes. De camera is in deze dingen erg bescheiden en toch duidelijk. Het is een teHetH camera die techniek, verstand, kunde én gevoel heeft, die erg attent is en tegelijk terughoudend. Het is een camera die beeldspraak in zich opneemt en er ook mee spreekt. Zonder dat er wat wordt gezegd krijgen we in pretttige en verdrietige beelden van niet veel meer dan snoetjes en voetjes met en zonder hoofddoekjes en met en zonder schoentjes langzaam zicht op de achtergrond van het verhaal.

Maar goed…

Een jongske moest op weg naar school - wat wist hij goed de weg in al die steegjes ! - de kapotte schoenen van zijn zusje naar de schoenmaker brengen. Op de terugweg zou hij ze dan weer mee terug kunnen nemen en zou zijn zusje niet zonder schoenen naar school hoeven.

Maar hij vertrekt wat laat van huis en onderweg hoort hij vanuit een garage, waar zoals dat altijd is bij garages de deuren openstaan, het meteo-bericht en hij weet dan hoe laat het is. Oei en hij moet deze schoenen nog bij de poort afgeven. Hollen, hollen!

Ook de poortwachter heeft ramen en deuren openstaan en de jongen hoort nu de weerberichtlezer zeggen dat hij klaar is met het weerbericht en niks geen weer meer heeft. Een andere stem neemt het over en zegt de tijd van het tijdstip. De tijd, oe de tijd! De jongen begrijpt dat er geen tijd meer is, zet de schoenen van zijn zusje voor de poortwachter zijn open deur, zet de sokken er in – ha ha, hij heeft geen sokken - spurt, rent rent, snijdt bochten af, slipt op zijn gimpjesachtige schoenen, blijft op de been, glipt hijg hijg de school in, komt precies op tijd aan, valt als laatste op zijn bank. Pff, hij is er! Als de poortwachter het nu maar begrijpt. Dat die de zusjesschoentjes zal herkennen en dat hij zal begrijpen dat die gerepareerd moeten worden.

De schoenmaker waar in dit deel van de stad de meeste mensen de reparatie­schoenen brengen, is er vandaag niet. Dat wil zeggen, hij is er wel, maar niet als schoenmaker, daar staat zijn hoofd helemaal niet naar. Hij is vandaag dichter, niet omdat het vooraf is geprogrammeerd dat hij die en die dagen allereerst poortverzorger is, dat hij smaandags vooral stadsreiniger moet zijn om en bij de poort, dat hij alle dagen smorgens de functie van stadspoortopenmaker heeft en alle dagen savonds die van stadspoortdichter, dat hij dan en dan vrijaf heeft maar eigenlijk vindt en voelt hij dat bij zijn poort moet blijven. In de tussenvallende leegten is er tijd genoeg over om ook nog schoenmaker te zijn. Jaren geleden maakte hij dus een mooi plankje tot gevelbordje met zijn naam en met mededelingen over hemzelf en schoenen. De randen en lege afscheidingen tussen de verschillende teksten waren  versierd met fraaie krulheden. Dit is het gedicht van de wakende poort-wachter die ook dichter en schoenmaker is:

uw veiligheid is mijn plezier

ik open en ik dicht

ik woon in mijn liefde  en op mijn plicht

in verzen komt op kladpapier

wat mij op- en overviel

en wat er omgaat in mijn ziel

       traag is dit rijm - doch rap

       ik uw schoenen lijm en lap

De mededelingen gaan over brengen en door de poortbediener-schoenmaker ontvangen van schoenen, dat dat altijd mogelijk is, maar dat over het weer ophalen geen tijden kunnen worden aangegeven. Het geheel versierd met ara­besken en krullijntjes.

Een ander, veel mooier bordje, geschroefd met koperen rondkoppen op de muur vlakbij de poort, ziet er uit alsof het vanwege het stadsbestuur is aangebracht omdat de spreuk ook voor anderen dan de schoenbrengers geldt. Maar ook dit is door de schoenenlapper bedacht, geschilderd en tot openbare les gemaakt:

die over het midden van de straten

en neven hunne schoenen gaan

meten met te korte maten

schone schijn en eigenwaan

Eigenlijk, éigenlijk zijn al die functies en taken maar smoesjes om stadsdichter te kunnen zijn, in de nachten, tusssendoor ook overdags als het moet, als een gedicht in zijn kop groeit en hij die dringend moet openen om het vers eruit te laten en op te schrijven wat heel moeilijk is. De mensen weten maar half hóe moeilijk wel. Om mooie woorden te maken in je kop zonder dat je de letters voor je op de tafel hebt liggen. Nog moeilijker is het om de gevonden prachtige woorden op een rijtje te krijgen als de pennekes onder een schoen­zool.

Zo’n dag heeft hij nu. Het dichtershoofd staat helemaal niet naar wat anders dan naar het nog niet affe vers over de zwaluwen die nestelen boven het poortgat. Hij kijkt niet naar de straat, ziet de jongen niet, ziet de schoentjes niet aan de deur, ziet de afvalophaler niet, ziet die ook niet, terwijl de afval­man toch met een bel klingeldeklingkling! luid zijn komst aankondigt en boven­dien behoorlijk zijn best doet met ratelkar en zinken emmers.

Hij blijft daar even staan, de afvalman, om na te denken over die schoentjes daar, of het afval is of niet, dat hijzelf ze eigenlijk wel kan houden en ze dan ook zelf zal snijden en zoolpennen. Hij is al zeven straten verder als de jongen zijn school uit is en hij de schoenmaker vraagt of … De schoenmaker zegt dat hij geen schoentjes kan opknappen die er niet zijn. Echt niet gezien ook, en bovendien zal hij vandaag wel helemaal niet aan schoenherstellen toekomen, want hij is met een vers tenhalve… Dag vent.

Nu loopt de jongen veel langzamer. Hij voelt enige schuld, hij is vanmorgen te lang bezig gebleven met treuzelen, dacht toen te weinig aan zijn zusje. Des te meer moet hij nu aan haar denken. Dat ze teleurgesteld zal zijn, dat hij maar een broer van niks is. Misschien is ze wel boos, meisjes kunnen heel kwaad worden en dat blijven. Hij gaat een moeilijke tijd tegemoet, met een teleur­gesteld, boos of droevig zusje. Hoe zal hij dit zeggen, hoe uitleggen, goed­praten, hij weet niet eens waar de schoentjes zijn. Met de kop zwaar naar beneden hangend, slentert de jongen traag op huis aan. Zo maakt hij alles nog erger, want de tijd dat zijn zusje van huis moet vertrekken om naar school te gaan, is aangebroken. En hij is nog niet eens thuis geweest.

Wat …? Maar ineens weet hij het en zet het op een lopen, door de steegjes de kortste route naar school. Misschien komt hij zusje tegen, in elk geval zal hij eerder dan zij aan de school zijn.

Net als hij bij de school aankomt, komt daar ook het zusje langs gevels en muren van het schoolsteegje aansluipen, blootsvoets. O, wat is ze klein en in elkaar. Hij voelt zich schuldig aan het leed dat hij daar voor zich ziet. Wat erg allemaal. Híj roept haar naam. Zusje kijkt niet. Hier zusje, heb je alvast mijn schoenen. Ik leg je vanavond alles uit, want het is de tijd voor je school. En hij geeft haar zijn afgetrapte jongensgimpen. Veel te groot, maar ja, blootsvoets is erger.

Hij gaat eerst naar huis, zeggen dat hij er is. Dat hij op blote voeten is, is niet erg. Na school lopen wel meer jongens op blote jatten, lekker vuil. Dan begint hij aan een schoenenzoektocht. Eerst de poortdichtende zolenlapperd. Nee. Vandaaraf alle straatjes, eerst de dichtbije, nee, overal nee, dan steeds een schil verder van de poort en van de school vandaan. Nee. Hij kijkt overal, ook in de afvalbakken, achter muurtjes, op binnenplaatsjes, overal waar maar een tuin­poort open is.

Het worden dagen, weken, het wordt een periode van alleen maar zoeken, en o nee geen tijd voor spelen en voor kwajongens- en ontdekkingstochten van jongens! en steeds maar attent zijn op schoenen van meisjes, maar die gaat over. De jongen heeft een sterk schuldgevoel dat nog steeds toeneemt. Hij is er de oorzaak van dat zijn zusje zich schuw en zich verbergend gedraagt, terwijl zij de jaren heeft waarop meisjes in bloei komen en mooi worden. Daar letten jongens op. De jongen trekt zich dat aan en hij zorgt ervoor dat hij steeds op tijd thuis is, zodat zijn zusje rustig op zíjn schoenen op weg kan gaan en aan de school is als de meisjeslessen beginnen. Er is nauwelijks speling. De ‘lege’ tijd op het middaguur tussen het einde van de voormiddagse jongensschool en het beginnen van de namiddagse meisjesschool wordt zo kort gehouden om de onderwijzer de kans te geven op een beetje gezinsleven.

Als de schoolpoort opengaat en de jongens hun vrijheid terugkrijgen, begint het kort intermediair tussen jongensschool en meisjesschool. Net als dat voor­bij is omdat de meisjesschool aanvangt, komt zusje binnen. Altijd. Nooit is zij te laat.

Van school moet de jongen rennen tot zijn thuishuis, waar zijn zusje erop wacht gauw in zijn zweetwarme naar-huis-hol-gimpen te glippen meteen als hij die hijgend van zijn natte benen heeft geschopt. Poeh, zegt hij als híj op atletenmanier zwaaibukkend enkele keren heel fffftt-diep uitademt. Spuugt dan een fluimpje tegen de bestrating en gooit de druipende haren met een kopruk achterover, ziet nog net zusje aan het eind van de straat rechtsom gaand  de schaduw inlopen en zwaait haar dag met een slungelarm.

Hij loopt niet altijd dezelfde route, maar hij weet wel welke de kortste is, en ook op welke dagen het ergens markt is, wanneer en waar er belemmeringen zijn zoals vuilnisbakken, viskarren en gestalde fietsen. Dus de kortste afstand, die hij heeft leren vinden door zijn passen te tellen en de optellingen te vergelijken, is niet altijd de kortste tijd. Iedere dag is de route dus anders, en hij weet van alle mogelijkheden waar scherpe huishoeken, paaltjes en straatgootjes het lopen hinderen en afremmen, waar de bochten te onover­zichtelijk zijn, waar en bij welk weer hij kan slippen, waar het kasseisel los ligt en waar ongelijk.

En zusje bewondert stilletjes haar broer die zijn schoenen aan haar afgeeft. Ze  zijn dan wel te groot voor haar, klam ook, bezweet en warm, en met een geur waar je aan kan ruiken wat voor weer het wordt, maar hij wast en poetst ze als dat weer nodig is met schoenenwit en verfrist de versierfiguren en de kleurige randen die hij speciaal voor haar heeft aangebracht, want jongens hebben zoiets niet.

En dan komt die wedstrijd. Een landelijke wedstrijd lange afstand hardlopen. Elke school mag/moet één deelnemer sturen. Geen wonder dat het van hun school broertje dat wordt. Broertje is broer geworden, is langzamerhand immers uitgegroeid tot een slanke, langbenige, goed geoefende, snelle hardloper. Het doet hem niet veel, zó loopt hij altijd. Er zijn geldprijzen, te besteden door de scholen van de winnaars en er zijn kleinere individuele prijzen, zoals de tweede prijs, een paar dure luxe schoentjes, voor meisjes natuurlijk, nou hij weet er wel een.

Hij loopt de wedstrijd met nog bijna driehonderd andere jongens, dus hij zal toch wel geen kans hebben, het niet halen. De andere jongens, er zijn zovele grotere bij en ze hebben sportschoenen, en hardloopkleding met gekleurde dwarsbanden. En ze hebben bussenvol schreeuwers-voor-langs-de-kant meegebracht. Uit zijn verre stadje is behalve de schoolmeester niemand meegekomen om hem aan te vuren. En hij loopt de wedstrijd in zijn gewone schoolkleren.

Maar oh, broertje wint de wedstrijd wél. Hij wínt. En de tweede prijs gaat zijn neus voorbij.

Tijdens de huldiging en de feestelijke inhaal in hun stad is hij er trots op dat zusje op zijn verzoek al die tijd naast hem is – wat in dat patriarchale land van hen eigenlijk helemaal niet kan. Hij is verlegen als zusje hem zegt dat ze zich kan voorstellen hoe hij voor haar over dat circuit heeft gelopen, want zij heeft dat al die weken gezien in de straten van hun stadje. Zij zegt ook dat zij hem zijn slordigheid van toen vergeeft en dat ze enorm ge-wél-díg trots op hem is en hem bewondert. Haar troostkussen zijn warm en nat als zij zijn tranen droogt omdat hij zegt dat die het snelst liep en de wedstrijd won, toch in zijn ogen verliezer  is omdat hij voor háár niets bereikte.

 

 

Er is nog een derde verhaal in mijn breintje dat ik aan de vorige twee zou willen toevoegen. Alleen: er is al zoveel hiervoor, bijna – eens kijken ... – bijna dertien pagina’s, dus ik maak dIt wat korter. Je kunt het ook afzonderlijk lezen als je wilt.

Het gaat over mijn vriend Jeroen en het is echt gebeurd. Ik ben er niet bij geweest, maar Jeroen heeft het zelf aan mij verteld  toen hij het op een avond als een soort verslag van een wedstrijd   die in gelíjk spel eindigde, toevoegde aan een reeks zegevierend en oogglanzend vertelde, door schaters onderbroken, duidelijk uit de levende herinnering komende verhalen over met oh tientallen steeds andere, meisjes, meiden en vrouwen ondergane en begane, uitgelokte, erin gelopen, euh meegemaakte belevenissen, avonturen, veroveringen, sjanserijen en vrijpartijen die tot in het ochtendgrauw duurden met alle details over lengten, diepten, zacht- en tederheden, omvangen, snelheden, aantallen en hoe lang dit óf dat duurde. Die details deden er níet toe, maar Jeroen had er blijkbaar zo’n precieze terugdenk aan dat het jammer zou zijn om eraan voorbij te lopen. Echt waar dus.

Nou goed. Jeroen had ergens moeten of mogen optreden en zoals gewoonlijk – je kent hem – was hij na de eindbuiging-met-zijn-allen nóg langer daar blijven plakken, want het was er verdomd gezellig en het was daar helemáál geen gat, wat hij eerst had gedacht, en er waren nou weer eens léuke meiden, niet van die tutten die er verdorie ouder uitzien dan ze zijn. Van die droge theemutsen, kreukelig klerenhangersspul, tweedehandse aanhangwagens … Zo waren ze daar hélemaal niet.

Ik moet zeggen dat Jeroen enige nationale beroemdheid geniet - moet je die kop van  hem nu zien glimmen -, dat hij een aardig geinig smoel heeft, een aantrekkelijk veelbelovend figuur, dat hij een onweerstaande oogopslag heeft en glimlachtrekken rondom zijn mond kan leggen waarvan de ondeugendheid vrouwen lokt als sijsjes in de vangkooi. Dus de hele na-avond was er een bijna hinderlijk gedraai en pardon-mag-ik-keven geweest en de wijfjes hadden goedbelicht hun pas in de toiletten weer wat opgetoefte en lipgestifte smoeltjes steeds opnieuw laten zien en hadden sierlijk gewenteld met waar die wentelonderdelen of -danen voor zijn en alsof het een examen betrof of een auditie hadden ze gewiebeld met hun wiebeldingen. Ze hadden Jeroen steeds weer hapjes voorgehouden – de zaal van het optreden en de  foyer van na het optreden waren ook één geheel met kaffee-eethuis “Het Hapje”. Zulke vrouwen – het is mooi om aan ze te ontdekken wanneer ze gemáákt kirren en wannéér ze hun eigen, niet-aanstellerige, meestal veel aantrekkelijker stemmetjes hebben, en ook wanneer ze fezelen of met een aangebrande, ook al niet-echte, mannelijke nicotinestem zó donkerbruin en hevig geemancipeerd praten, of nee: zích  uiten – ze denken dat mannen dat fijn vinden – of dat ze het kindstemmetje uit lade of binnenzak opgeduikeld hebben, zúlke vrouwen blíjven interessant. Er is meer aan te ontdekken, dat willen ze ook graag en  doen hun best door zich aan te stellen dat jij dat dóór hebt. Zij steken er veel energie in.

Jeroen heeft het wel door, hij weet dat allemaal wel. Zoals gewoonlijk bracht hij galant enkele dames naar hun  huizen. Wat een gegiechel! En wat een tienertaal! Twee is hij er zó kwijt omdat die dicht bij Het Hapje wonen én omdat ze met teveel zijn nog.

Eén bleef er over. Het is die waar hij al drie kwartier een knipoogverhouding mee heeft. Maar haar huis heeft hij niet bereikt, dat haalde hij niet, al veel eerder wilde hij weten en wilde zij hem laten weten wat er allemaal aan echts nog te ontdekken viel achter alles wat ze zo perfect had nagedaan en waarmee ze zich had omhangen, bedekt en bekleed. De omhulsels had hij er zó afgepulkt en de ontdekkingsproef was best te doorstaan geweest.

Jeroen nadacht nog een beetje over wat ze allemaal gesnoezeld en gesneuzeld had/hadden, of hij haar adres en zo wel goed had opgeborgen en welke smoezendoos voor zo laat thuiskomen hij dalijk bij aanbrekende dag zou gebruiken, toen hij ineens vóór de passagiersstoel op de mat een sierlijke, verdomd mooie damesschoen zag liggen. Een beetje op zijn kant (háár? kant), naar opzij, ook wat wijdbeensig op de mat, wat bezijdens lag het fraaie schoentje. Dat hem over niet zo lang natuurlijk hartstikke zou verraden!  Dalijk thuis dat ding toch even hopsee in de vuilnisbak  doen!            

En hij ging weer door met zich herinneren en nadenken aan deze schitterende  score-avond en –nacht. En vergat het schoentje. Maar – zij, Charlotte Cydonia, C.C., zijn wettigste, had al slaperig mmggrr geknord, dus weinig gevaarlijk - toen hij in  bed wilde stappen en  zijn blote jatten zag, dacht hij weer aan die verraadschoen. Terug dus. Hij mompelde iets over stukken in de auto laten liggen en sloop naar beneden. Steeds attent op eventuele geluiden van C.C. kreeg hij ongezien door iemand de matschoen gauw gevat en geluidloos in de afvalcontainer ín de bijkeuken gemíkt.

In het nachtrestje dat Jeroen nog wordt gegund, wordt hij nog twee keer wakker. Beide keren omdat hij niet gerust is over die verrekte schoen. Eén keer denkt of droomt hij dat Lotte-Cydonía een uitgewerkt theezakje in de  vuilnisbak plept en daarbij de schoen ontdekt. Hij doet het er zowat van in de broek, gaat eruit, kijken, sstt vuilnisbak open, geen theezakje, wel de schoen. Hij pakt die, opent sstt de achterdeur en flikkert dat ding in de struiken van de tuin. Dat is een beetje dom, want dat is door bladgeritsel en een paar dikke  takken raken en dan op de grond floffen best een geluid, hoor. Maar Lotte-Cydoontje wordt niet wakker. Een poos later schrikt hij wakker van een angstdroom waarin C.C. in de tuin werkt en onder de struiken de schoen vindt. Hij weer eruit, Lot-Cy slaapt door. Met de zaklamp de tuin in, vindt hij met moeite en veel bladgeritsel de schoen en gooit die bij de buren, wel twee, drie, misschien wel vier tuinen ver. Doorkoud en bezweet van struikzoekte en ontdekkings­angst kruipt hij voor de zoveelste keer terug in de basis waarin / waarop/waarnaar hij altijd terugkeert.

 Smorgens staat C.C. aan het bed, een beetje gejaagd. Ze roept Jeroen! Jé-roen! -  Je-róen! – Jé-róenn!

Heuh? Jahaa lieverd, Lotte wat is er ? Met nog maar één oog open ziet hij toch al dat ze naast het bed staat en hem de schoen toont. Daar wordt hij kláárwakker van.

Luister eens goed, Jeroen, heb jij - heb jij …  toevallig ook ergens de ándere schoen hiervan gezien?

 

Willem Iven,  2005