INHOUD IVEN
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

Print Pagina

 

 

 

OVER DE TAAL VAN SNELWEGEN EN DIE VAN WEGJES, PADEN EN PAADJES, STRATEN EN STRAATJES             

 

Taal is voor mensen die praten. Of spreken. Spreektaal. Die je kunt horen, áánhoren, beluisteren, begrijpen, of niet begrijpen. Maar die in alle geval er ís, is ontstaan en ontwikkeld, en gebruikt wordt voor iets niet-individueels, voor iets met elkaar, iets intermenselijks. En dat iets is niet niks: communicatie, verbinding, contact. Ook de dode talen, de oude talen, waarvan door nauwkeurig pluiswerk de regels – de grammatica – achteraf achterhaald zijn. Ook de taalsoorten die zijn gemáákt, bedacht, die kunstmatig zijn, die omschreven zijn vóór ze gebruikt werden  – die dus de omgekeerde weg gingen - en hoewel ze verspreid werden, zichzelf nauwelijks ontwikkelden, maar wel een ontwikkeling in gang gezet hebben. Zoals Ido, de kunsttaal uit de kruiswoordpuzzels, en Esperanto, de wereldtaal, die geen topografische relatie heeft, zoals Engels als taal dat natuurlijk heeft met Engeland, Nederlands met Nederland, (in het Engels heet het Dutch, omdat het Engels geen topografische binding heeft met Nederland) Pools met Polen, en Herps met Herpen.

Maar met dat Herps begeef ik me op het pad dat voorbij de grote snelweg ligt, erlangs misschien wel. In alle geval: ervan vandaan, en zo hoort het ook, zie het hierna. Op de snelweg zjoeft iedereen die nen auto heeft en daarmee zo hard als de juu kan (en moet) rijden en die tevens brandstof heeft. Op het naastgelegen pad hoef je geen brandstof te hebben. Wel een soort fiets of een ander soort fiets, er zijn heel veel soorten fietsen. Er zijn ook paden voor zonder fiets en daar kun je lopen. Gewoon lopen, of langzamer of vlugger. Van de trage langzaamlopers wordt wel gezegd ‘dat die nog nooit  - of maar  zelden – op de harde weg zijn geweest’. Dikwijls zegt men dan ook over het lezen, dat de trage geen krant léést, maar die gebruikt om er zijn dorp (het is nooit een stad!) rondom mee dicht te plakken.                                                           Maar je kunt er ook wandelen, kuieren, slenteren, sloffen, sloefen, en als ge met meer bent, gearmd lopen, geschouderd  of bij elkaar oms de beurt - of gij aanhoudend alleen – bij den andere op de rug zittend, of al voortgaand boomke verwisselen, verstoppertje speulen of bokspringen. Of zo. Ge kunt er iets vervoeren of dragen, een kindje bijvoorbeeld en dat draag je in je arms, op de schouder, in enen buikzak, in een buggie of een kinderwagentje dat ge op kunt vouwen (het wagentje, niet het kindje) Er zijn talloze  mogelijkheden en manieren. Het kindje kan ook aan je hand meelopen of om je heen huppelen. Het kan ook nen hond zijn, aan de riem of los.  Als het ne losse is, kringt en kwispelestaart ie om ‘w henen, blijft achter of loopt vooruit en snuffelt voortdurend aan van alles onderweg. Ja, zo’n honden  luisteren altijd goed, want als ge roept ‘Hektor! kom hier, komde nou of  komde nie!’ dan komt ie of komt ie nie. Ge kunt ook samen met iemand gaan, en met drieën of vieren of met nen helen troep of bende. Of in colonne, als wandelclub, in processie, optochtelijk, als demonstrerende deelnemer aan een demonstratie, als betoger in een betoging of als één der velen in een leger. Dat laatste kan alleen  als het pad breed genoeglijk is, want in een stuk leger wordt altijd gelopen (gemarcheerd heet dat in de taal van het leger, zoals zoveel legerwoorden afkomstig uit het Frans: marcher en dat betekent, raad eens: lopen) in rotten van drie manschappen naast elkaar.
Maar het moet wel allemaal voorúitgaan.

Dat is niet zo met de lichaamstaal, want die is overal, al kun je die niet horen. Behalve dan die grommerds die eruitfloepen voor ge er erg in hebt en die ge niet hoort daarvan weet je toch dat ze zijn ontsnapt.

De taal die met het hele lichaam wordt gesproken, begint al meteen in het gras in de berm neven de weg. Zo kunnen bewegingen met het lichaam of met delen ervan heel veel zeggen. Schokschouderen, amme-hoela doen met de bibs, airhouding met hoofd trots achterover, handen in de zij en lichaam op één kant, en wat het betekent/wil zeggen, hangt ervan af hoe de handen zijn, gebald tot vuisten, met gespreide of met wapperende vingers, en hoe de heupen of een heup gekanteld zijn. Het gebruiken van kleine lichaamsdelen is dikwijls veelzeggend – denk aan knipogen, voorhoofd fronsen, één wenkbrauw optrekken, beide wenkbrauwen optrekken, hoofd in de hand(en) houden (vele manieren), tal van vinger-en handbewegingen, hoofd schudden en knikken, oele-wapperen. Dieren hebben behalve piepen, zingen, zoemen, grommen en blaffen nog meer lichaamstaal: geuren en speuren, likken, proeven, tasten en voelen.
Op de snelweg wordt eigenlijk alleen met de middelvinger (één is genoeg) gesproken, zó dat het van de ene auto in de andere te zien (niet te hóren) is.         

Zowel op de brandstofweg als op het pad is dus taal in gebruik. Maar er zijn verschillen. Behalve de middelvinger is er op de snelweg nog wel meer taal, maar die is kunstmatig net als de taal van het Groene Boekje. De snelwegtaal is erg eenvoudig. Dat heeft te maken met het opschrijven. Schrijftaal moet zo eenvoudig mogelijk zijn om veel mensen die te laten gebruiken, dat is schrijven, lezen, zeggen (voorlezen) en luisteren. 

Als je mekaar op het pad treft, moet je iets zeggen op het moment van ontmoeten, tegenkomen of inhalen. Zodat ge weet dat ge bent opgemerkt. Dat heeft te maken met a. veiligheid en vertrouwen, b. het is een oud groetgebruik, c. ge maakt samen gebruik van dezelfde langzame weg, en d. omdat ge mekaar kunt horen en verstaanbaar bent op dat zelfde pad waar ge over voortgaat of terugkomt. Ge zegt meestal Goeien dag of Goeien avend. Of iets dat daarop lijkt. Ge hoort ook wel Hum, ´G, ´g, ´Nd, ´vend of zoiets, maar dikkels maken er twee die van lang of langer geleejen mekaren kennen en beiden over dezelfde pad gegaan komen een langdurig buurpraatje en soms gebeurt het dat ene van de twee van zijn oorspronkelijk doel afziet en met den andere meegaat. Ook zijn er die alleen maar op hun fietsbel triengen. Och, dat is tenslotte ook taal. Maar die je zonder iets te zeggen voorbijgaan of passeren, terwijl ze jou goed gezien hebben zien aankomen of voorgaan, die zijn niet van hier, of ze zijn niet in orde, hebben verdriet of kwaaie zin.
Ge hebt zeker wel al in de gaten dat ik bezig ben taal te vergelijken met wegen.

De snelweg vergelijk ik met de standaardtaal, zeg maar de taal van Van Dale, van de vergadertafel waaraan van tijd tot tijd taalgeleerde commissieleden gaan zitten om onderdelen van onze taal te regelen, omdat die er zo graag wat aan veranderen – want, zeggen ze, de taal lééft, die verandert nu eenmaal – en die dan nieuwe woorden vastleggen en regels maken die van de zotte zijn en die in het Groene Boekje komen en dan zitten we er allemaal aan vast, want de Staten Generaal hebben het goedgekeurd ondanks dat de parlementslieden van de taalkaas niets gegeten hebben en niet eens weten waarom in de ene kaas wel gaten zitten en in den andere niet (want dat is geen gatenkaas maar geitenkaas), kortom de vastgestelde taal die officieel is en algemeen beschaafd.  

Een snelweg is ook zoiets. Wegen zijn ook verbindingen, net als taal en spraak. Paden en straten zijn dat ook trouwens. Snelwegen zijn te vergelijken met de officiële taal. Ze worden gemaakt, eerst aan overlegtafels, daarna aan tekentafels en als zijn groene boekje klaar is  dan wordt een snelweg ineens gemáákt. Hij begint nooit in een lang geleden verleden als een dierenwissel of als een speurpad van jagende mensen. Een snelweg is altijd jong.

Niet iedereen mag erop rijden, alleen mensen met motorvoertuigen (eigenlijk voertuigen met mensen) die de regels van het voertuig, het voertuiggebruik en van de weg kennen, de taal van het voertuig verstaan en daarvan een bewijs op zak hebben, zich aan de regels van verkeer houden  (bijvoorbeeld niet te snel rijden/spreken, de tekens- en seinentaal kennen) én voldoende brandstof in het voertuig hebben gedaan of laten doen. Anderen mogen er niet op. Dat is de bovenlaagtaal, beschaafd (niet algemeen) en netjes, in het hele land hetzelfde (al zijn er wel streekkenmerkende accenten, tongvallen) en daarom aan regels gebonden, die op basisscholen al wordt onderwezen en men soms van thuis mee krijgt. Als je de weg wilt gebruiken, dan moet je de taal van de weg spreken. Zo wil men dat. Er is wat voor te zeggen, maar  ik beweer dat men eigenlijk met al die nette, geordende, snelle wegen en al die auto’s op de verkeerde weg is. Zo wil men ook dat al wie hier  eigenlijk niet vandaan komt en door geboorte – ook al was die geboorte in dit land – een andere taal spreekt, gebruik maakt van de mogelijkheid de snelwegtaal te leren binnen zoveel tijd, óók als hij niet op de snelweg komt. Nog een opmerking bij wat over tongvallen is gezegd: er is een streven over het hele land de snelwegen te kenmerken, ze van streek tot streek verschillend te maken, alleen niet per streek maar per weg, en niet alleen door de maten en de nummeringen, maar ook door het soort meubilair, de beplanting, het kleurgebruik bij/aan bruggen, brugleuningen. Dit geeft op den duur misverstanden omdat de streekverschillen door elkaar komen omdat die niet meer zoals altijd uit het verleden komen maar van de tekentafel en begrip en schaal van ‘streek’ geweld wordt aangedaan. 

Maar wat is nu Herps?

Behalve de standaardtaal of snelwegtaal is er nog iets. Is er echt iets. Is er iets echts. De oorsprongtaal. Die je rechtstreeks van je moeder kreeg en die van de straat en van achterum-binnen bijscholing kreeg en nog groter/ruimer/rijker en nog eigener werd,  geen uit-de-boekjes-taal dus. Dialect is een andere aanduiding ervoor. Taal van de mensen die in kleine, lage huisjes en huizen woonden (nee, niet: wonen, want het gaat niet meer op) waar je met de hand de goot of de dakrand kon aanraken. Daarom heet zo praten ook ‘plat.’ Niet van de snelweg en toch van overal maar in oneindig veel schakeringen en variaties. Persóónlijk zo ongeveer zelfs, zodat er werkelijk sprake is van een typische  Tonnie van Dijk-taal, een Cor Megens-, Theke van Casteren-, Jan Willems-taal, een echt Tini Jans-, Marietje van Zummeren-, Miet Kanters-gezegde of bij enen-Iven-in-huis zouen ze het zó zeggen, het Maaskants kun je bij de jongens van Bongers goed horen maar ook bij Teun van  Ballegooijen, die toch al veul jaren achter de Mierloseweg in Helmond woont.

De oorsprong van die duizenden dorps- en wijkspreektalen ín tamelijk kleine woongebiedjes is de isolatie hiervan door afstand, rivieren, beken, moerassen, bergland, rechtsgrenzen, stadsmuren en zo. Binnen elk gebied(je) gebeurde een eigen ontwikkeling, waarvan de effecten - de spreektalen, tevens streektalen - afhankelijk van de mate van isolatie waarmee ze te maken hadden/hebben minder of meer van elkaar afwijken. De woorden en de aantallen en betekenissen daarvan en gevoelens daarbij kunnen in tongvallen, beklemtoningen en klanken erg verschillen in naast elkaar gelegen gebieden.  Bijna persoonlijk eigendom kan een dergelijke kleinbegrensde taal worden van iemand, die er zijn eigen effect aan toevoegt, bijvoorbeeld doordat hij slist of vaak vloekt, een slecht humeur, vooruitstekende tanden of geen tanden heeft. Vrouw B. in onze nieuwe parochie in Helmond, die ik me uit de tijd van mijn jeugd en jonkheid herinner, had sterk vooruitstekende grote tanden, waardoor ze d’re mond niet dicht kon krijgen. Je kon goed horen dat de altijd-open-mond-vrouw bepaalde medeklinkers , zoals b, p en v, waarvoor de lippen aan elkaar moeten komen en tegen elkaar gehouden worden niet kon zeggen, zodat paard klonk als .aa.t en potverdorie als. ot.erdo.ie. Haar vijf kinderen die allen gave bekjes hadden, zeiden toch dat ette .aa.t .an .e..oe.en k.ek ‘n .e.d was. Net als hun moeder, die hen immers had leren praten!

De off-the-highway-taal die hier bedoeld wordt, is de taal van de gewone man. Van de straat in de wijk, van de langzame wegen en paden. Van akker en veld, van wei en stal, van het oude land en van de ontginning. Van de werkvloer. Van nondejuu de steenfabriek – en in een andere steenfabriek vloekten en kreunden de werkers weer anders – van de melkfabriek-slecht-veur-de-rimmetiek en gortjuu-wat-zwaar-die-roomkruiken toch zijn, van djikke djakke de thuiswevers en kerrekuultjes klits klets de wevers in de weverijen … De taal van het daagse onderweg zijn. Taal die ontstond door en voor het spreken en praten en daar ook voor bedoeld was, taal voor thuis, om bedoelingen en boodschappen over te brengen en ontspanning te hebben, niet om er wijd mee op weg te gaan, niet om er in te schrijven. Taal die je eigenlijk niet hoefde leren, die je vaneigens aankwam, die hooguit per fiets ging/vervoerd werd, en per andere fiets (daarom komt het woord fiets ook uit die langzame talen, van vélocipède, óf mogelijk van fieteldans omdat je al fietsend met je gat op en neer ging net als iemand deed die de fieteldans had – d.i. Sint-Vitusdans, en deze naam klinkt al ongeveer als ‘fiets’) Snelwegen veroorzaken schaalvergroting. De eenheids- of standaardtaal ook. Paadjes-wegjes-en-straatjes-gebieden zijn kleinschalig, net als de taal die daarop en er tussen wordt gesproken. Kleinschalige ietsen zijn altijd met meer, gevarieerder, het is er gezelliger, knusser, aangenamer. Wat wil je?

                                                                                                         januari 2006    
Willem Iven