DAALDREEF

De Koning van Hispanje

25 gedichten


Voor Jan Bruens


 

Voorwoord en opdracht aan Jan Bruens

Inhoudsopgave

Titelblad

 


D E  K O N I N G  V A N  H I S P A N J E

 

 

S A N  F E L I U

 

 

Zeer snel aangrijpen

 

deze vluchtige geuren van inktvis

 

en olie, de zoetende zonnebrand,

 

want niet ter plaatse te baden

 

zijn de spierwitte agenten

 

noch de zo zeldzame neger

 

die voorzichtig zijn witte olifant

 

te water laat,

 

want nergens in Tanzania

 

zijn de waters zo heilzaam

 

aan de hoge heupen van zijn

 

bijna doorzichtige

 

hooggeplaatste negerkoningin.

 


 

T O S S A  D E L  M A R

 

 

Hier liggen wij roerloos

 

onder de glasplaat hitte,

 

wij sneeuwwitte koningen,

 

en rondom: de 7000 dwergen,

 

deze puntige badgasten,

 

die ademloos, hijgend over ons buigen

 

en toezien of het spaans zweet

 

ons niet uitbreekt,

 

en waken dat wij niet

 

voorbij aan dit wiegen op zandhanden

 

met pekel en zout op de huig

 

zeer mediterraan

 

de stem buigen.

 


 

B L A N E S

 

 

Wonderbaarlijk de honden,

 

deze schurftige straatslijpers,

 

die hoog op de poten

 

de aarde beruiken,

 

even wonderbaarlijk

 

de platgeslagen koppen der katten,

 

die lichtschuw

 

volkomen onbewogen aanschouwen

 

hoe hoog-noordelijk vrouwen

 

roodgeblakerd

 

hun uilen naar Athene dragen.

 


 

T O R R E D E M B A R A

 

 

Vanwaar deze kool-ogige

 

roofvogel,

 

die blootsvoets de in zand sluimerende

 

meisjes

 

-niet bewaakt door behaarde vaders-

 

besluipt en bezweringen prevelt,

 

terwijl zijn koortsige handen

 

de toch al zo spaarzame vlinders

 

beroeren,

 

zodat de huiverende

 

kruimelige goudkuipjes

 

reikhalzend uitzien naar

 

de badlakens der schaamte.

 


 

C A L E L L A

 

 

Grootscheeps de voeten der vissers,

 

hun benen wit uitgebeten,

 

met verkalkte tenen krampend

 

tussen het ongewisse

 

van inktvissen,

 

zo spuwen zij in de donkere pompzode,

 

luisterend naar landgeluiden

 

zoals hanen met roest in de keel,

 

uitsluitend denkend

 

aan stieren

 

die druipend van vers bloed

 

-weerzinwekkend de weerhaken-

 

hen te wachten staan.

 


 

W O N E N

 

 

En weer een raam

 

dat ik het mijne noemen mag,

 

weer treedt een ander uitzicht aan de dag,

 

ik weet niet voor hoe lang.

 

Een dorre tuin. Gezegend zijn de bloemen.

 

 

Een vleug van geuren hangt nog in de gang

 

van wie hier eerder woonden;

 

al weet ik niet hoe lang het duren zal:

 

ik huiver voor hun geur en hun getal.

 

 

Reeds schuift de schaduw over het behang

 

van wie hier na mij wonen zal.

 


 

R I V I E R E N

 

 

Met de Maas likkend aan mijn koele voetzolen

 

en zout op mijn lippen

 

heb ik je gegraasd, lief weiland.

 

Hooigeur versneeuwde mijn juichkreet.

 

 

De koeien aan de overzij

 

jaloers in hun uiterwaarden,

 

loeiend over het donkere water.

 

 

Vanwaar deze zeer kleine vrouwenkleren,

 

slapende vlinders in het gras,

 

met moeite te onderscheiden

 

van witte warmwatervissen?

 

 

Langs mijn vermoeide voetzolen

 

-hooi ruist in mijn lendenen-

 

sluipt de rivier de Lethe.

 


 

N O O R D E R L I N G

 

 

Waar wacht nu de noorderling op

 

nu de ijsvogels in de ruiten bijten?

 

Er liggen landen in het zuiden

 

waar men naakt op het water kan drijven;

 

aan wal draagt men roetglas voor de ogen,

 

de zon stroopt de huid af,

 

's nachts gloeit het inwendig gebeente;

 

de vrouwen lopen hoog op de tenen,

 

schaamteloos gekleed in blond haar.

 

Waar wacht nu de noorderling op?

 

 

 

Hij moet sneeuw ruimen, hij moet klokken luiden

 

en luchtgaten hakken voor de vissen,

 

voorzichtig hun graatdragend weefsel.

 

Inmiddels stookt men fossielen,

 

etend het gestold bloed

 

van overlangs opengesneden

 

wintervarkens.

 


 

O N T U C H T I G E

 

 

Liever dat men zegt :

 

daar komt de beruchte ontuchtige,

 

hij lijkt vroom op het eerste gezicht

 

maar in het geheim is hij slecht

 

-men overdrijft zo licht-

 

dan dat men terecht zegt:

 

daar komt hij

 

de bekende middelmatige,

 

matig in eten en drinken,

 

matig in vrouwen en kinderen,

 

hij leidt een rustig leven.

 

Als men zegt: daar komt een heilig man,

 

een asceet, een profeet van gehalte,

 

kniel neer, we zijn gered

 

moet men het niet vertrouwen.

 

Men overdrijft zo licht,

 

en als het zo was zou men zwijgen

 

of eerder zeggen:

 

daar komt de beruchte ontuchtige, enz.

 


 

R U I M T E V A A R T

 

Duidelijk herkenbaar zijn wij astronauten,

 

ons voorhoofd is tweemaal de breedte,

 

wij kunnen niet beven,

 

langdradige staalpillen etend.

 

Wie zou niet trillend willen bevingeren

 

de kosmische kompassen,

 

etend uit tubes,

 

de tabletten der zuiverheid zuigend?

 

O deze honden van Pavlov,

 

zij zien de maanraketten

 

en kwijlen al maanzaad,

 

maar straks de leren jekker verruilend

 

voor lekker een zilveren borstplaat.

 

O deze gladiatoren,

 

nu reeds profijtelijk de namen lerend

 

van tienduizend schroefjes,

 

straks kijkend met electronenmakroskoop

 

naar wriemelende mieren.

 

Zij dragen -burgers kijk-

 

de kleren van de koning.

 


 

B A R N E V E L D

 

 

Hier bij de kippen van Barneveld

 

stappen wij uit de ronkende droomkoning,

 

betreden wij verboden paden,

 

lieve nachtschade.

 

Grijp mij maar vast,

 

samen zingend

 

met kleine eekhoornkreten in de keel

 

het Hooglied.

 

 

Waarom anders stoken de boeren

 

de loofhuttenbouwende boeren

 

-wierookgeuren van bladeren-

 

hun heilige vuren?

 

Zij kruipen uren tussen de gewassen,

 

zij luisteren verstolen

 

naar het groeien der bloemkolen.

 


 

M U Z E  I N  B A L L I N G S C H A P

 

O muze in het morgenlicht

O minares en slank gedicht

er is een god verscholen

 

violen vlagen op het mos

elysium, de vlinders los

en duizendjarig dolen

 

 

Jan Engelman

Vera Janacopoulos

(Cantilene)


 

V I T A L I S T

 

 

Waar blijft de eerste vitalist na Marsman?

 

Zijn taal moet teken zijn,

 

zijn woorden eerlijk als water,

 

nu men op atonale wijze

 

het brood der weerklank vraagt

 

en sterft; niet eens de dood Athanatos;

 

nu men geen overuren maken mag

 

-de Bond voor Atonalen staat er achter-

 

ik maak een kans, ik rebelleer de leer:

 

ik zet bij nacht en ontij

 

in woorden om

 

de tekens van de Muze, uitgebannen,

 

die bij de kopers in gedaalde waarden

 

haar kroonjuwelen -ritmische rondelen-

 

te gelde maakt.

 

Ik ben geheim agent, de opdracht luidt:

 

Schrijf dag en nacht

 

zolang er taal en teken

 

voorhanden is.

 


 

V A N D A A G  O F  M O R G E N

 

 

Vandaag of morgen word ik wel betrapt,

 

dan hoort de Avantgarde

 

heel de benarde luister van mijn opdracht:

 

Schrijf dan en nacht

 

zolang er taal en teken

 

voorhanden is.

 

Ik word gehaald, het voorarrest,

 

bewijzen uit het ongerijmde,

 

attest van psychiaters:

 

"Volkomen ontoerekenbaar bevonden".

 

Dan bij mentaal verstek tot levenslang

 

gedichten schrijven à la Claus veroordeeld,

 

een interpunctieloos diëet, censuur,

 

en lidmaatschap van de Cultuurkamer

 

van hen die beter weten.

 

Ik vrees dat geen ontwenningskuur

 

mij helpen zal.

 


 

W A N D E L A A R

 

 

Zij liet mij weten:

 

Loop als toevallig wandelaar

 

langs het strand en lees de schelpen;

 

werp alle schelpen die je las

 

terug de branding over,

 

omzichtig. Niemand hoef te weten

 

dat water in de palm van elke schelp

 

mijn boodschap heeft geschreven.

 

Zo deed ik.

 

Ik slingerde de schelpen als een discus,

 

maar het water liet niet af ze aan te dragen.

 

Wat hindert het; wie leest er nog in schelpen?

 

Niet eens het kind.

 

Het kind lag als een kever in het zand

 

en staarde ruggelings naar bange luchten,

 

waar jagers vlijmscherp donderslagen sneden.

 

Het is te laat voor schelpen.

 


 

W A C H T W O O R D

 

 

De opdracht luidde:

 

Keer terug naar het strand

 

en meld je met het wachtwoord bij het kind.

 

Er was niet veel veranderd sinds die dag,

 

het kind lag even ruggelings,

 

het lag gelaten

 

en zwijgend wees het naar de stalen vogels;

 

ze schreven op het blauw met lange halen

 

hun witte lijnenspel. Toen sprak het kind:

 

jij bent te oud om luchten te vertalen,

 

laat mij het doen, ik lees het als een hand.

 

Er staat geschreven:

 

Draag water van de zee in beide handen,

 

draag water naar de kust en vraag:

 

wat is er eerlijker dan water?

 

Wie het antwoord schuldig blijft

 

is ingewijd.


 

D R E N K E L I N G

 

 

Ik vroeg: wat is er eerlijker dan water?

 

De keizer dacht: mijn kroon,

 

de boer: mijn land,

 

de dichter zei: het hijgen van mijn hand.

 

Ik vroeg het aan de vrouw, de drenkeling,

 

en beiden wisten zeker:

 

ieder ding dat drijven blijft

 

op water of de wind.

 

Alleen het kind en ik

 

bleven het antwoord schuldig.

 

Het moet een zaak zijn bij uitnemendheid

 

waarin je enkel met een kind

 

bent ingewijd.

 


 

O N T E I G E N I N G

 

 

Omdat ons verdriet zo groot is

 

mogen wij zondigen;

 

omdat ons verdriet zo groot is

 

mogen wij samen slapen:

 

jij mijn bruid van duizend-en-een-nacht,

 

ik jouw doodverlegen bruidegom,

 

want zie: mijn jongensborst.

 

Zo eigenen wij ons kamers toe,

 

wij woninglozen,

 

lijfeigenen binnen vreemde muren

 

waar water wacht

 

op onze broodgave lijven,

 

om onze huid te genezen

 

van de pijn: het wachten

 

op eindelijk je handen.

 

Liefste, eigen mij toe,

 

onteigen mij.

 


 

M O N A C O

 

 

Laten wij de taal

 

-nodeloos de woorden van eerstgeborenen-

 

achterwege laten,

 

wij zijn aan de taal voorbij,

 

zozeer weten wij zonder spreken

 

welk woord in de keel klemt.

 

Zo slaap ik met een hostie op mijn tong,

 

maar warmer, hartverwarmend.

 

Zie, zozeer leef ik voor jou

 

dat zelfs mijn voeten aan je denken.

 

Een eeuw vergaat tussen ons ademhalen.

 

Soms hijg je aan mijn oor

 

de woorden die ons over bleven

 

zoals bijvoorbeeld

 

"het Prinsdom Monaco".

 


 

O N T B I J T

 

 

Het brood ligt geurig op het tafelblad,

 

tomaten wachten in hun rode schaal;

 

wij zwijgen beiden want wij weten dat

 

de stem zou beven bij de minste taal.

 

 

Wij zitten stil, en jij noch ik tast toe,

 

bang als we zijn dat brood naar tranen smaakt;

 

je keel is dik, je ogen staan zo moe.

 

Wit ligt het brood. Het blijft onaangeraakt.

 


 

Z O U T E L A N D E

 

De wegen in het binnenland

zijn afgebrand

en wie zich op de duinweg waagt

loopt blindelings verkoolde voeten op.

De branding houdt een schuimpad open

van Dishoek naar Zoutelande.

Men vindt er slierten wier,

verdroogde waterdieren, vogelveren.

De duinen liggen voor het achterland:

een karavaan vergeelde kamelen,

roestbruin ingeslapen.

 

In bossen zijn brandgangen uitgekapt

waar reeën met hun vlindertenen

in zand verraden:

hierlangs zijn wij ontsnapt naar verre vennen.

Het duinzand is een maanlandschap van tekens

die in elkaar verdwalen;

alleen een wekenoud eenzelvig spoor

van meisjesvoeten

bleef te vertalen.

 

Eerst was je blij

dat er wind en water was,

handenvol windveren;

wind sloop in je kleren aan het struikgewas,

en veel zacht water streelde

je hijgende keel.

 

De wind was een moederdier

Waarin je wekenlang woonde;

's nachts lagen de duinen

-roestbruine waakdieren-

om je heen gebogen.

Er huisde waanzin in je ogen,

er woonde rust in loodrechte sterren.

De wind ging liggen in het achterland.

 

 

***

 

Je hebt mijn naam bekend

aan de zee

-het water neemt geheimen in zich op,

de branding is misleidend-

je hebt mijn naam gevormd

met mystieke lippen.

Wie let er op wat enig wandelaar

tegen wind en water roept?

 

Vuurtorens omhelsden elkaar van verre

met armen vol licht

een nacht lang boven slapende schorren.

Toen woonde je waanzin in sterren.

Voorbij mijn naam heeft water

je voetspoor uitgewist.

 

En aankomen in Zoutelande

met zout in mijn mond

met mist tussen mijn tanden,

met lege verkrampte handen.

 


 

A Q U A R E L

 

 

Ik zal je in geuren en kleuren vertellen

 

hoe je bent:

 

je bent geurig als brood,

 

je bent sneeuw voor mijn ogen,

 

poolzacht;

 

ik wind de wol van je adem

 

speelziek rond de klop van mijn keel;

 

ik slaap tegen je slapen,

 

ik vang je woorden

 

-zachte vissen-

 

voorzichtig in mijn netvlies;

 

de ophaalbrug je rug

 

ligt neergelaten.

 


 

B O R G V L I E T

 

 

De avond is gelogen,

 

de polders wijd en winddoortogen

 

tot aan het kille zilt der Scheldemond;

 

hoog op de dijk de honderd lichte ogen

 

en het staccato van een verre trein,

 

dat achter mij verklinkt

 

als speelde een gitaar

 

-doodmoe de aanslag-

 

een monotoon refrein.

 


 

H O T E L  T W E N T E

 

 

Gegroet beloofde land

 

gezegend zijn uw ramen en uw pleinen,

 

gebenedijd uw bedden en uw lakens.

 

Wassen wij ons de handen en de ogen.

 

Dan wachten op het feest,

 

daarin geloven mogen.

 

Ik zie je glijden in een geurig bad,

 

je weer winterse witrug

 

buigend in de goddelijke stoom,

 

je benen lieve lissen in het water.

 

Zo wachten op het feest,

 

elkaar de handen warmen onder water,

 

je lippen betastend,

 

lief zomerbeest.

 

De mensen hebben hun vlag

 

en hun haren gewassen.

 

Gegroet beloofde land,

 

gezegend zijn uw pleinen en uw plassen.

 


voor Wim Giesbers

 

P I J L E R  N I J M E G E N

 

Daar waar de spoorbrug weer aan land komt

 

begint niet onverhoeds de stad:

 

een orgel galmt in de betonnen pijler

 

der brug: een basiliek, een dom.

 

Daar woont -voor wie het nog niet wisten-

 

de wisselwachter bij uitnemendheid.

 

Hij laat de treinen op het baanvak wachten

 

zo lang hem zint,

 

tot achteloos het sein op veilig valt.

 

Hij regelt intensief de waterstanden

 

van Waal en wind,

 

een glazenier, een onbetwiste heremiet

 

die met het peilglas in de hand

 

zijn nostalgie naar prachtige nudisten

 

verdrinkt in Vieux.

 

Tant pis, tant mieux.

 


 

M O I,  C ' E S T  L ' A U T R E

 

Ik zal u één ding vertellen:

 

ook al lijkt het zo

 

dat dichters woorden te over hebben

 

om de dingen te duiden:

 

soms zijn zij met stomheid geslagen.

 

U zoudt mij zeer aan u verplichten

 

als u mij stante pede zeggen zoudt

 

hoe ik mijn leven alsnog in kan richten.

 

Terwijl ik wacht hoe u zich uit zult spreken

 

terwijl u wikt en weegt

 

terwijl het klemwoord in de keel blijft steken,

 

terwijl de drank reeds in het glas verschaalt

 

zie ik glashelder hoe mijn ik

 

bepalend door de ander wordt bepaald.