Voorwoord en opdracht
aan Jan Bruens
Inhoudsopgave
Titelblad
D
E K O N I N G V A N H I S P A N J E
S
A N F E L I U
Zeer
snel aangrijpen
deze
vluchtige geuren van inktvis
en
olie, de zoetende zonnebrand,
want
niet ter plaatse te baden
zijn
de spierwitte agenten
noch
de zo zeldzame neger
die
voorzichtig zijn witte olifant
te
water laat,
want
nergens in Tanzania
zijn
de waters zo heilzaam
aan
de hoge heupen van zijn
bijna
doorzichtige
hooggeplaatste
negerkoningin.
T
O S S A D E L M A R
Hier
liggen wij roerloos
onder
de glasplaat hitte,
wij
sneeuwwitte koningen,
en
rondom: de 7000 dwergen,
deze
puntige badgasten,
die
ademloos, hijgend over ons buigen
en
toezien of het spaans zweet
ons
niet uitbreekt,
en
waken dat wij niet
voorbij
aan dit wiegen op zandhanden
met
pekel en zout op de huig
zeer
mediterraan
de
stem buigen.
B
L A N E S
Wonderbaarlijk
de honden,
deze
schurftige straatslijpers,
die
hoog op de poten
de
aarde beruiken,
even
wonderbaarlijk
de
platgeslagen koppen der katten,
die
lichtschuw
volkomen
onbewogen aanschouwen
hoe
hoog-noordelijk vrouwen
roodgeblakerd
hun
uilen naar Athene dragen.
T
O R R E D E M B A R A
Vanwaar
deze kool-ogige
roofvogel,
die
blootsvoets de in zand sluimerende
meisjes
-niet
bewaakt door behaarde vaders-
besluipt
en bezweringen prevelt,
terwijl
zijn koortsige handen
de
toch al zo spaarzame vlinders
beroeren,
zodat
de huiverende
kruimelige
goudkuipjes
reikhalzend
uitzien naar
de
badlakens der schaamte.
C
A L E L L A
Grootscheeps
de voeten der vissers,
hun
benen wit uitgebeten,
met
verkalkte tenen krampend
tussen
het ongewisse
van
inktvissen,
zo
spuwen zij in de donkere pompzode,
luisterend
naar landgeluiden
zoals
hanen met roest in de keel,
uitsluitend
denkend
aan
stieren
die
druipend van vers bloed
-weerzinwekkend
de weerhaken-
hen
te wachten staan.
W
O N E N
En
weer een raam
dat
ik het mijne noemen mag,
weer
treedt een ander uitzicht aan de dag,
ik
weet niet voor hoe lang.
Een
dorre tuin. Gezegend zijn de bloemen.
Een
vleug van geuren hangt nog in de gang
van
wie hier eerder woonden;
al
weet ik niet hoe lang het duren zal:
ik
huiver voor hun geur en hun getal.
Reeds
schuift de schaduw over het behang
van
wie hier na mij wonen zal.
R
I V I E R E N
Met
de Maas likkend aan mijn koele voetzolen
en
zout op mijn lippen
heb
ik je gegraasd, lief weiland.
Hooigeur
versneeuwde mijn juichkreet.
De
koeien aan de overzij
jaloers
in hun uiterwaarden,
loeiend
over het donkere water.
Vanwaar
deze zeer kleine vrouwenkleren,
slapende
vlinders in het gras,
met
moeite te onderscheiden
van
witte warmwatervissen?
Langs
mijn vermoeide voetzolen
-hooi
ruist in mijn lendenen-
sluipt
de rivier de Lethe.
N
O O R D E R L I N G
Waar
wacht nu de noorderling op
nu
de ijsvogels in de ruiten bijten?
Er
liggen landen in het zuiden
waar
men naakt op het water kan drijven;
aan
wal draagt men roetglas voor de ogen,
de
zon stroopt de huid af,
's
nachts gloeit het inwendig gebeente;
de
vrouwen lopen hoog op de tenen,
schaamteloos
gekleed in blond haar.
Waar
wacht nu de noorderling op?
Hij
moet sneeuw ruimen, hij moet klokken luiden
en
luchtgaten hakken voor de vissen,
voorzichtig
hun graatdragend weefsel.
Inmiddels
stookt men fossielen,
etend
het gestold bloed
van
overlangs opengesneden
wintervarkens.
O
N T U C H T I G E
Liever
dat men zegt :
daar
komt de beruchte ontuchtige,
hij
lijkt vroom op het eerste gezicht
maar
in het geheim is hij slecht
-men
overdrijft zo licht-
dan
dat men terecht zegt:
daar
komt hij
de
bekende middelmatige,
matig
in eten en drinken,
matig
in vrouwen en kinderen,
hij
leidt een rustig leven.
Als
men zegt: daar komt een heilig man,
een
asceet, een profeet van gehalte,
kniel
neer, we zijn gered
moet
men het niet vertrouwen.
Men
overdrijft zo licht,
en
als het zo was zou men zwijgen
of
eerder zeggen:
daar
komt de beruchte ontuchtige, enz.
R
U I M T E V A A R T
Duidelijk
herkenbaar zijn wij astronauten,
ons
voorhoofd is tweemaal de breedte,
wij
kunnen niet beven,
langdradige
staalpillen etend.
Wie
zou niet trillend willen bevingeren
de
kosmische kompassen,
etend
uit tubes,
de
tabletten der zuiverheid zuigend?
O
deze honden van Pavlov,
zij
zien de maanraketten
en
kwijlen al maanzaad,
maar
straks de leren jekker verruilend
voor
lekker een zilveren borstplaat.
O
deze gladiatoren,
nu
reeds profijtelijk de namen lerend
van
tienduizend schroefjes,
straks
kijkend met electronenmakroskoop
naar
wriemelende mieren.
Zij
dragen -burgers kijk-
de
kleren van de koning.
B
A R N E V E L D
Hier
bij de kippen van Barneveld
stappen
wij uit de ronkende droomkoning,
betreden
wij verboden paden,
lieve
nachtschade.
Grijp
mij maar vast,
samen
zingend
met
kleine eekhoornkreten in de keel
het
Hooglied.
Waarom
anders stoken de boeren
de
loofhuttenbouwende boeren
-wierookgeuren
van bladeren-
hun
heilige vuren?
Zij
kruipen uren tussen de gewassen,
zij
luisteren verstolen
naar
het groeien der bloemkolen.
M
U Z E I N B A L L I N G S C H A P
O
muze in het morgenlicht
O
minares en slank gedicht
er
is een god verscholen
violen
vlagen op het mos
elysium,
de vlinders los
en
duizendjarig dolen
Jan
Engelman
Vera
Janacopoulos
(Cantilene)
V
I T A L I S T
Waar
blijft de eerste vitalist na Marsman?
Zijn
taal moet teken zijn,
zijn
woorden eerlijk als water,
nu
men op atonale wijze
het
brood der weerklank vraagt
en
sterft; niet eens de dood Athanatos;
nu
men geen overuren maken mag
-de
Bond voor Atonalen staat er achter-
ik
maak een kans, ik rebelleer de leer:
ik
zet bij nacht en ontij
in
woorden om
de
tekens van de Muze, uitgebannen,
die
bij de kopers in gedaalde waarden
haar
kroonjuwelen -ritmische rondelen-
te
gelde maakt.
Ik
ben geheim agent, de opdracht luidt:
Schrijf
dag en nacht
zolang
er taal en teken
voorhanden
is.
V
A N D A A G O F M O R G E N
Vandaag
of morgen word ik wel betrapt,
dan
hoort de Avantgarde
heel
de benarde luister van mijn opdracht:
Schrijf
dan en nacht
zolang
er taal en teken
voorhanden
is.
Ik
word gehaald, het voorarrest,
bewijzen
uit het ongerijmde,
attest
van psychiaters:
"Volkomen
ontoerekenbaar bevonden".
Dan
bij mentaal verstek tot levenslang
gedichten
schrijven à la Claus veroordeeld,
een
interpunctieloos diëet, censuur,
en
lidmaatschap van de Cultuurkamer
van
hen die beter weten.
Ik
vrees dat geen ontwenningskuur
mij
helpen zal.
W
A N D E L A A R
Zij
liet mij weten:
Loop
als toevallig wandelaar
langs
het strand en lees de schelpen;
werp
alle schelpen die je las
terug
de branding over,
omzichtig.
Niemand hoef te weten
dat
water in de palm van elke schelp
mijn
boodschap heeft geschreven.
Zo
deed ik.
Ik
slingerde de schelpen als een discus,
maar
het water liet niet af ze aan te dragen.
Wat
hindert het; wie leest er nog in schelpen?
Niet
eens het kind.
Het
kind lag als een kever in het zand
en
staarde ruggelings naar bange luchten,
waar
jagers vlijmscherp donderslagen sneden.
Het
is te laat voor schelpen.
W
A C H T W O O R D
De
opdracht luidde:
Keer
terug naar het strand
en
meld je met het wachtwoord bij het kind.
Er
was niet veel veranderd sinds die dag,
het
kind lag even ruggelings,
het
lag gelaten
en
zwijgend wees het naar de stalen vogels;
ze
schreven op het blauw met lange halen
hun
witte lijnenspel. Toen sprak het kind:
jij
bent te oud om luchten te vertalen,
laat
mij het doen, ik lees het als een hand.
Er
staat geschreven:
Draag
water van de zee in beide handen,
draag
water naar de kust en vraag:
wat
is er eerlijker dan water?
Wie
het antwoord schuldig blijft
is
ingewijd.
D
R E N K E L I N G
Ik
vroeg: wat is er eerlijker dan water?
De
keizer dacht: mijn kroon,
de
boer: mijn land,
de
dichter zei: het hijgen van mijn hand.
Ik
vroeg het aan de vrouw, de drenkeling,
en
beiden wisten zeker:
ieder
ding dat drijven blijft
op
water of de wind.
Alleen
het kind en ik
bleven
het antwoord schuldig.
Het
moet een zaak zijn bij uitnemendheid
waarin
je enkel met een kind
bent
ingewijd.
O
N T E I G E N I N G
Omdat
ons verdriet zo groot is
mogen
wij zondigen;
omdat
ons verdriet zo groot is
mogen
wij samen slapen:
jij
mijn bruid van duizend-en-een-nacht,
ik
jouw doodverlegen bruidegom,
want
zie: mijn jongensborst.
Zo
eigenen wij ons kamers toe,
wij
woninglozen,
lijfeigenen
binnen vreemde muren
waar
water wacht
op
onze broodgave lijven,
om
onze huid te genezen
van
de pijn: het wachten
op
eindelijk je handen.
Liefste,
eigen mij toe,
onteigen
mij.
M
O N A C O
Laten
wij de taal
-nodeloos
de woorden van eerstgeborenen-
achterwege
laten,
wij
zijn aan de taal voorbij,
zozeer
weten wij zonder spreken
welk
woord in de keel klemt.
Zo
slaap ik met een hostie op mijn tong,
maar
warmer, hartverwarmend.
Zie,
zozeer leef ik voor jou
dat
zelfs mijn voeten aan je denken.
Een
eeuw vergaat tussen ons ademhalen.
Soms
hijg je aan mijn oor
de
woorden die ons over bleven
zoals
bijvoorbeeld
"het
Prinsdom Monaco".
O
N T B I J T
Het
brood ligt geurig op het tafelblad,
tomaten
wachten in hun rode schaal;
wij
zwijgen beiden want wij weten dat
de
stem zou beven bij de minste taal.
Wij
zitten stil, en jij noch ik tast toe,
bang
als we zijn dat brood naar tranen smaakt;
je
keel is dik, je ogen staan zo moe.
Wit
ligt het brood. Het blijft onaangeraakt.
Z
O U T E L A N D E
De
wegen in het binnenland
zijn
afgebrand
en
wie zich op de duinweg waagt
loopt
blindelings verkoolde voeten op.
De
branding houdt een schuimpad open
van
Dishoek naar Zoutelande.
Men
vindt er slierten wier,
verdroogde
waterdieren, vogelveren.
De
duinen liggen voor het achterland:
een
karavaan vergeelde kamelen,
roestbruin
ingeslapen.
In
bossen zijn brandgangen uitgekapt
waar
reeën met hun vlindertenen
in
zand verraden:
hierlangs
zijn wij ontsnapt naar verre vennen.
Het
duinzand is een maanlandschap van tekens
die
in elkaar verdwalen;
alleen
een wekenoud eenzelvig spoor
van
meisjesvoeten
bleef
te vertalen.
Eerst
was je blij
dat
er wind en water was,
handenvol
windveren;
wind
sloop in je kleren aan het struikgewas,
en
veel zacht water streelde
je
hijgende keel.
De
wind was een moederdier
Waarin
je wekenlang woonde;
's
nachts lagen de duinen
-roestbruine
waakdieren-
om
je heen gebogen.
Er
huisde waanzin in je ogen,
er
woonde rust in loodrechte sterren.
De
wind ging liggen in het achterland.
***
Je
hebt mijn naam bekend
aan
de zee
-het
water neemt geheimen in zich op,
de
branding is misleidend-
je
hebt mijn naam gevormd
met
mystieke lippen.
Wie
let er op wat enig wandelaar
tegen
wind en water roept?
Vuurtorens
omhelsden elkaar van verre
met
armen vol licht
een
nacht lang boven slapende schorren.
Toen
woonde je waanzin in sterren.
Voorbij
mijn naam heeft water
je
voetspoor uitgewist.
En
aankomen in Zoutelande
met
zout in mijn mond
met
mist tussen mijn tanden,
met
lege verkrampte handen.
A
Q U A R E L
Ik
zal je in geuren en kleuren vertellen
hoe
je bent:
je
bent geurig als brood,
je
bent sneeuw voor mijn ogen,
poolzacht;
ik
wind de wol van je adem
speelziek
rond de klop van mijn keel;
ik
slaap tegen je slapen,
ik
vang je woorden
-zachte
vissen-
voorzichtig
in mijn netvlies;
de
ophaalbrug je rug
ligt
neergelaten.
B
O R G V L I E T
De
avond is gelogen,
de
polders wijd en winddoortogen
tot
aan het kille zilt der Scheldemond;
hoog
op de dijk de honderd lichte ogen
en
het staccato van een verre trein,
dat
achter mij verklinkt
als
speelde een gitaar
-doodmoe
de aanslag-
een
monotoon refrein.
H
O T E L T W E N T E
Gegroet
beloofde land
gezegend
zijn uw ramen en uw pleinen,
gebenedijd
uw bedden en uw lakens.
Wassen
wij ons de handen en de ogen.
Dan
wachten op het feest,
daarin
geloven mogen.
Ik
zie je glijden in een geurig bad,
je
weer winterse witrug
buigend
in de goddelijke stoom,
je
benen lieve lissen in het water.
Zo
wachten op het feest,
elkaar
de handen warmen onder water,
je
lippen betastend,
lief
zomerbeest.
De
mensen hebben hun vlag
en
hun haren gewassen.
Gegroet
beloofde land,
gezegend
zijn uw pleinen en uw plassen.
voor
Wim Giesbers
P
I J L E R N I J M E G E N
Daar
waar de spoorbrug weer aan land komt
begint
niet onverhoeds de stad:
een
orgel galmt in de betonnen pijler
der
brug: een basiliek, een dom.
Daar
woont -voor wie het nog niet wisten-
de
wisselwachter bij uitnemendheid.
Hij
laat de treinen op het baanvak wachten
zo
lang hem zint,
tot
achteloos het sein op veilig valt.
Hij
regelt intensief de waterstanden
van
Waal en wind,
een
glazenier, een onbetwiste heremiet
die
met het peilglas in de hand
zijn
nostalgie naar prachtige nudisten
verdrinkt
in Vieux.
Tant
pis, tant mieux.
M
O I, C ' E S T L ' A U T R E
Ik
zal u één ding vertellen:
ook
al lijkt het zo
dat
dichters woorden te over hebben
om
de dingen te duiden:
soms
zijn zij met stomheid geslagen.
U
zoudt mij zeer aan u verplichten
als
u mij stante pede zeggen zoudt
hoe
ik mijn leven alsnog in kan richten.
Terwijl
ik wacht hoe u zich uit zult spreken
terwijl
u wikt en weegt
terwijl
het klemwoord in de keel blijft steken,
terwijl
de drank reeds in het glas verschaalt
zie
ik glashelder hoe mijn ik
bepalend
door de ander wordt bepaald.