HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - februari 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Klik hier om dit essay en de bijbehorende inleiding te downloaden als PDF

 

Klik hier om de inleiding bij dit essay te lezen

 

© Fons Mommers & Brabant Cultureel – februari 2014

Ja-ga-dada! Antony Kok op het spoor

 

Gedurende de periode dat ik muziek componeerde voor een aantal klankgedichten van Antony Kok stelde ik mij de vraag naar het hoe en waarom, de portee van deze poëzie. Voor een bevredigend antwoord stuitte ik op vragen van filosofische, theosofische en religieuze aard. Vanuit deze vragen heb ik gepoogd tot een samenhangend verhaal te komen. Vast staat daarbij dat dit essay een bijzondere ervaring toevoegde aan mijn muzikale bezigheden.

 

door Fons Mommers

 

Al in het laatste kwart van de negentiende eeuw bestond er een levendige discussie over de richting waarin de maatschappij zich ontwikkelde en moest ontwikkelen. Er bestond grote onvrede over het eendimensionale, economisch denken dat ernstig tekort deed aan ‘s mensens geestelijke aspecten. Die zag men langzaam maar zeker verschralen, verdwijnen en plaats maken voor de ‘homo economicus’. De samenleving kwam steeds meer in de ban van een zakelijke, bureaucratisch georiënteerde vooruitgangsideologie, ‘waarbij de bovenzinnelijke, geestelijke wereld steeds verder weg nevelde’ (1).

Er ontstond een nieuw wereldbeeld waarin steeds minder plaats was voor God. Wat plaatsvond, wordt met een woord van econoom/historicus Max Weber ook wel de ‘Entzauberung der Welt’ genoemd. Fundamenteel voor deze ontwikkeling is de (positivistische) reductie van de werkelijkheid tot ‘feiten’ en ‘dingen’. Rationalistische concepten komen in de plaats van idealistische en utopistische ideeën; een agnostische en atheïstische levensbeschouwing verdringt gaandeweg de traditioneel christelijke.

 

 

Antony Kok in 1927.

 

Twijfel

De breuk met de dogmatisch georiënteerde kerken en de afkeer van het materialistische denken had een algehele twijfel aan vastigheden tot gevolg. Of zoals theoloog/filosoof Arthur J. de Sopper schreef: ‘Het cement van de samenleving laat los’ (2). Nieuw cement was te vinden in allerlei stromingen die streefden naar fundamentele, spirituele en maatschappelijke vernieuwing.

Dit streven beperkte zich niet tot academische kring, maar werd gedragen door allerlei groepen in de samenleving zoals theosofen, spiritisten, kunstenaars, anarchisten, kolonisten, christenen van velerlei snit, buitenkerkelijken en theologen. Een zeer gemêleerde tegencultuur kortom, die zich afzette tegen de dominante materialistische mainstream cultuur. Antony Kok is een duidelijke representant van bovengenoemde cultuurkritische beweging, die overigens al in de negentiende eeuw zijn wortels had (3).

Het relatief kortstondige avontuur (1915-1923) van Antony Kok met het genre experimentele poëzie is opmerkelijk, gezien tegen de achtergrond niet alleen van de meer conventionele, impressionistische lyriek – die hij óók schreef – maar vooral tegen die van zijn eigen filosofische bijdragen aan het tijdschrift De Stijl. Zo lijkt het althans. Tegenover een onmiskenbaar speelse, het dadaïsme aanhangende nieuwe poëzie, staat een even onmiskenbaar filosofisch aplomb, dat zijn ‘Denkextracten’ aankleeft. Het zijn filosofische bijdragen die mijns inziens noch qua stijl, noch qua inhoud beschouwd kunnen worden als de pennenvruchten van een groot filosoof of systeembouwer.

 

Schat

Wel voel ik mij verplicht te vermelden dat we – misschien wel juist hierdoor – kunnen beschikken over een schat aan achtergrondkennis en -materiaal dat de toenmalige tijdgeest weerspiegelt, voor zover deze althans het geestesleven betreft.

In Koks bijdragen aan De Stijl herkennen we de voor die tijd modieuze, door de theosofie aangeraakte gedachtewereld als één van diens permanente inspiratiebronnen. Dat is zeker het geval wanneer we zijn latere ‘bekering’ tot het genootschap van de Rozenkruisers in aanmerking nemen.

Is dit gegeven van groot belang voor de interpretatie van diens poëzie? Waarom zouden we de poëzie van Kok moeten begrijpen vanuit zijn eigen gedachtewereld? Als we bij het lezen van zijn zogenaamde klankgedichten ons afvragen welke bedoeling de dichter hiermee had, is het dan nodig dat we zijn metafysica in de ‘Denkextracten’ raadplegen? Is het niet voldoende ons in te leven in zijn poëzie en daar ons voordeel mee te doen? Is het niet voldoende dat ik ben gefascineerd door bijvoorbeeld beknoptheid, constructie, typografie, originaliteit, klank? Is daarnaast per se ook nog een achterliggende verklaring nodig?

Deze vragen klemmen des te meer, omdat de betreffende poëzie zich in eerste instantie – als het ware voor de nietsvermoedende lezer – vertoont op een wijze die zo weinig filosofie bevat dat zij zich juist lijkt te onttrekken aan elke bedoeling. Kaal tot op het bot en obstinaat in het vermijden van expliciete betekenis, nagenoeg zonder ‘zin’(s)verband: minimal art avant la lettre, zou je zeggen.

 

Gratie

Nee, zo’n verklaring is mijns inziens niet per se nodig; kunst leeft bij de gratie van (de mogelijkheid van) verschillende interpretaties en dus: so what? In mijn interpretatie ga ik er echter wel degelijk van uit dat we er goed aan doen de selfmade filosoof Kok te raadplegen om zo meer inzicht te krijgen in diens poëzie, zonder daarmee het goed recht van andere interpretaties bij voorbaat te betwisten… Welnu.

De principes van Koks ‘Denkextracten’ kunnen worden beschouwd als de uitdrukking van een idealistische cultuurfilosofie. Zij doet in radicaliteit en mystieke kern sterk denken aan een esoterische, verschoven vorm van traditioneel christendom. Of, zoals historicus Hans Jaffé in zijn onderzoek naar De Stijl vermeldt, aan een wijze van filosoferen die zelfs herinnert aan de oude platoonse ideeënleer (4).

De principes ervan zijn metafysisch van aard. Ze zijn gebaseerd op de overtuiging dat de essentie van de werkelijkheid meer is dan wij met behulp van onze zintuigen kunnen bevatten. Het is het intuïtieve besef dat dit de ware kern van onze zintuiglijk waarneembare wereld overstijgt en dat deze ware kern slechts is te bereiken door een kwalitatieve sprong in de wereld van het abstracte, zuivere denken, of ‘schouwen’ zoals Antony Kok het noemt. De oorspronkelijke ervaring van eenheid en samenhang van kosmos en wereld is hierbij richtinggevend.

Die eenheid is niet, zoals voor velen in die tijd het geval was, gefundeerd in kerkelijke dogma’s, maar in de als redelijk gevoelde opvatting van de kosmos als een inzichtelijke, eeuwige en goddelijke werkelijkheid. De werking daarvan is (minstens in potentie) voelbaar in elk individu afzonderlijk. Een effect, dat in de taal van de Rozenkruisers een ‘goddelijke vonk’ wordt genoemd. De kosmische werkelijkheid staat niet tegenover de menselijke wereld, maar vormt ermee een ‘bezield verband’.

 

 

Voorbeeld van een klankgedicht van Antony Kok uit de bloemlezing door Jef van Kempen.

 

 

Schatplichtig

Hoewel, soms ontkom je niet aan de indruk dat Kok schatplichtig blijft aan het oude christelijke wereldbeeld waarin wel degelijk sprake is van een ‘tegenover’. De traditioneel-christelijke god, die van buiten af zijn schepping aanstuurt, is in het wereldbeeld van Kok nog altijd sterk present. Weliswaar in afgezwakte vorm en in samenhang met de universele waarheden van een holistisch opgevat universum. Het menselijk bestaan komt daardoor in een ander ‘licht’ (een overigens veelbetekenende term van de Rozenkruisers) te staan: de tragische veranderlijkheid en eindigheid ervan is niet langer de essentie.

Van de tragische toevalligheden van het leven is abstractie mogelijk door – naar een woord van Kok – het humanitaire ondergeschikt te maken aan het esthetische. Tragiek is toevalligheid par excellence: tragiek is het ontbreken van transparantie, uitzicht, perspectief. Tragiek is afgesloten zijn van het geheel, van een zinvolle totaliteit. Tragiek is kortom een zinloos bestaan in een onverschillig universum.

De onophefbare eindigheid en alle daarbij behorende rampspoed heeft in deze filosofie niet het laatste woord: dat is aan de kunst die zijn nieuwe esthetica niet verzaakt. Kunst en esthetica hebben in zo’n filosofie niet de aparte status, die zij in de loop van de tijd hebben gekregen. Kunst is geen toevallige subcategorie en staat niet op zichzelf. Kunst tilt het bestaan als zodanig op naar een niveau dat het humanitaire te boven gaat, er zin aan verleent en de kwaliteit ervan verbetert.

Een tragische kijk op het bestaan blijft gevangen in de ‘natuurlijke instelling’ (zie verderop), die zich neerlegt bij het natuurlijk karakter van het menselijk bestaan en al de sentimenteel subjectieve aandoeningen die daarbij horen. Schoonheid is in deze filosofie geen neerslag van individuele zielenroerselen, maar geeft uitdrukking aan waarden van universele strekking. Schoonheid als afdruk van de kosmos.

 

 

Eeuwige

Karakteristiek voor de ‘Denkextracten’ is de gedachte dat men via de kunst in contact kan komen met het eeuwige, het universele, het mysterie. Niet door het heil te verwachten van externe, al of niet door kerken voorgehouden waarheden of dogma’s. Ook niet door het heil te verwachten van een op materialistische leest geschoeide (natuur)wetenschap. Wel door gebruik te maken van de spirituele mogelijkheden in ieder mens zelf, dat wil zeggen door verinnerlijking, intuïtief inzicht, door ‘gnosis’ (5).

Voorwaarde hierbij is het uitschakelen van de ‘natuurlijke instelling’, in gnostische termen: het ‘ontwaken’ – het abstraheren. Want abstractie laat de werkelijkheid niet langer zien in haar individuele en veranderlijke bijzonderheid, maar in haar wezenlijke eenheid en samenhang. Het overwinnen van de ‘natuurlijke instelling’ is één van de belangrijkste motieven van Koks ‘Denkextracten’; het bestrijden ervan de eigenlijke inzet van zijn bijdragen in De Stijl.

In het vanzelfsprekend dualisme tussen het bewustzijn en een daarvan onafhankelijke ‘natuurlijke’ wereld – in de ‘natuurlijke instelling’ inclusief de natuurwetenschappelijke instelling – wordt de werkelijkheid vertekend. In de tredmolen van het alledaagse leven veronderstellen we dat de dingen zoals we ze gewoonlijk zien (en via de wetenschap onderzoeken) ook bestaan onafhankelijk van de manier waarop we ze waarnemen. We denken de wereld te kennen zoals die in werkelijkheid is: als een vanzelfsprekende verzameling van feiten en dingen. In de ‘Denkextracten’ gaat het om die natuurlijke vanzelfsprekendheid.

Met opzet liet ik de termen ‘Rozenkruisers’ en ‘gnosis’ vallen, omdat naar mijn overtuiging de vroegere filosofie van de ‘Denkextracten’ alles te maken heeft met Koks latere toetreding tot het genootschap van de Rozenkruisers. De gnostische inslag van de teksten uit de Stijlperiode staan in te nauw verband met het gedachtegoed van de Rozenkruisers om dit aspect zomaar over het hoofd te zien.

 

Anti-naturalistisch

Opvallend is op de eerste plaats hun gemeenschappelijke en fundamenteel anti-naturalistische strekking. Onder naturalisme versta ik in dit verband die manier van denken, die geen andere entiteiten, objecten of gebeurtenissen als bestaand erkent dan die van nature zijn gegeven. Dan wel op natuurlijke, eventueel wetenschappelijke wijze zich laten verklaren of begrijpen.

Het moge duidelijk zijn, dat de nadruk op de geest en een daarop gebaseerd kosmisch-universeel bewustzijn (6) – zo kenmerkend voor Koks bijdragen aan De Stijl – evenals voor de spiritualiteit van de Rozenkruisers, met dit naturalisme onverenigbaar is.

Op de tweede plaats is zowel in de ‘Denkextracten’ als in het gedachtegoed van de Rozenkruisers een antidogmatische geest werkzaam, gericht op toenmalige en latere dogma’s van de gevestigde, traditionele religies. Maar vooral ook – uiteraard – op een in zijn ogen verouderde, naturalistische esthetica. De in de ‘Denkextracten’ niet overdreven, maar wel degelijk aanwezige oproep tot authenticiteit, is zeer goed verenigbaar met de individuele spiritualiteit van de Rozenkruisers, die een spiritualiteit is van verinnerlijking, van ‘gnosis’.

Het genootschap van de Rozenkruisers was één van de petites religions die rond de voorlaatste eeuwwisseling van zich deden spreken. De aantrekkingskracht hiervan was zo groot, dat Kok op latere leeftijd van Tilburg naar Haarlem verhuisde om toe te treden tot het genootschap dat in die stad zijn hoofdzetel heeft.

 

 

Recente (1991) Nederlandse vertaling van het Corpus Hermeticum.

 

 

Rozenkruisers

De Rozenkruisers hebben grote invloed gehad op het religieuze denken in Europa vanaf de Renaissance. Voor de ontwikkeling van het renaissancistisch wereldbeeld zijn de hermetische geschriften (zoals het Corpus Hermeticum) van groot belang geweest. Deze christelijke stroming van de Rozenkruisers is in de zeventiende eeuw ontstaan. Het gedachtegoed, de spiritualiteit ervan zo men wil, kan niet los worden gezien van deze hermetische geschriften die de basis vorm(d)en van religieuze en maatschappelijke vernieuwing.

De Rozenkruiser verwachtte niet het heil van een Verlosser, maar van inzicht in de mens zelf (‘gnosis’, ofwel (zelf)kennis), en dit omdat in ieder mens een goddelijke vonk aanwezig is. De mens kan in contact treden met het goddelijk geheel door inzicht en intuïtie, door te streven naar het hogere. Om die reden wordt de mens in het Corpus Hermeticum ‘een groot wonder’ genoemd (7).

Rozenkruisers geven gehoor aan de oproep tot een reformatie die in de mens zelf moet plaatsvinden. De roos is daarbij een aanduiding voor het onvergankelijke principe waarin ‘alles is neergelegd wat nodig is voor het herstel van het oorspronkelijk goddelijke in de mens (…) vanuit dit gnostieke beginsel gaat een ononderbroken roep uit ( …) die alleen kan worden gevolgd vanuit een eigen herkennen (…) de Rozenkruiser is iemand die zich vreemdeling weet op aarde, zoekend naar het andere, de Andere, het wonderbare (…)’ (8).

 

Bewuste keuze

De christelijke levensovertuiging zoals die bij de Rozenkruisers tot uitdrukking kwam, was niet langer een kwestie van traditie, maar het gevolg van een bewuste keuze. Aan die keuze gaat een proces van bekering vooraf en hij wordt gevolgd door – een term van de Rozenkruisers – een proces van transfiguratie; een streven naar het hogere volgens wegen van spirituele ontwikkeling.

Dat Koks levensbeschouwing zich al vroeg in deze richting bewoog, mag blijken uit Excelsior, één van de drie gedichten van Kok die in 1917 verschenen in het tijdschrift Eenheid (9):

 

Uit de diepte, onpeilbaar en duister,

ben ik en het zijnde geschapen.

Naar de hoogte, onpeilbaar van luister,

blikt ‘t leven, in kluister van ‘t duistere

diep

en streeft naar de hoogte, die ‘t duistere

schiep

 

Wat mij in de poëzie van Antony Kok heeft aangetrokken is het grensgebied tussen muziek en taal. Eén van de meest fascinerende aspecten van zijn zogenoemde experimentele poëzie is voor mij gelegen in de focus op het woord als woord, losgeslagen van zijn gewone, natuurlijke directe omgeving. Losgeweekt uit zijn gangbare inhoudelijke betekeniscontext, onttrokken aan de complexiteit van interpretatie, verhaal en achterliggende boodschappen. Hoewel, deze behoeven niet en zeker niet principieel te ontbreken, zoals de poëzie van Kok laat zien. Juist in deze ambivalentie schuilt haar aantrekkelijke, maar anarchistische aard. De (relatieve) betrouwbaarheid, begrijpelijkheid en verstaanbaarheid worden ondergraven ten gunste van andere aspecten van taal, zoals klank, ritme, visuele en associatieve betekenissen.

 

 

Publicatie uit 1922 van Max Heindel,

grondlegger van de moderne Rozenkruisers.

 

 

Vreemds

Hoewel Koks experimentele gedichten zich lijken voor te doen als bij uitstek concreet en dicht bij de ‘gewone’ werkelijkheid zoals wij die menen te kennen, is er toch iets vreemds mee aan de hand. De werkelijkheid die erin ter sprake wordt gebracht, lijkt niet slechts symbolisch vertegenwoordigd, maar ‘zelf tegenwoordig’. De betekenis ervan ligt niet buiten de woorden en ook niet in het enkele woord op zich, maar bestaat precies uit de samenhang tussen de verschillende, losse, woorden van het gedicht zelf. En niet in de verschijnselen die een van het bewustzijn onafhankelijk bestaan zouden hebben. Dat laatste is alleen het geval voor degenen, die (nog) gevangen zitten in de ‘natuurlijke instelling’.

Ik kies een van Koks klankgedichten als voorbeeld: JAGADADA. Het gedicht laat zich begrijpen als de zichtbare architectuur van bepaalde klankverhoudingen (zie tekening).

 

 

De woorden afzonderlijk kunnen niet los worden gezien van het geheel, en andersom. Het klankenpalet wordt gemarkeerd door vier vetgedrukte, met hoofdletters geschreven uitroepen. Daarmee is het gedicht verzekerd van een verticale hoofdstructuur, terwijl de zijdelingse beweging van de ‘(héhé) papadee’s’ en ‘(héhé) mamadee’s’ op de gulden snede van het gedicht weer wordt losgelaten.

Samen met de ‘Ga mee jaja’s’ en het taps toelopende ‘Want olala’ ontstaat zo een trechtervormige totaalstructuur die als een aap uit de mouw uitmondt in de conclusie DADA. Het losse uitroepteken tenslotte bevestigt de verticale hoofdstructuur van dun (hoho) naar breed en van minder breed weer naar dun (!).

 

Symmetrisch

De horizontale structuur bestaat in eerste instantie uit symmetrische correspondenties van ‘(héhé) papadee’s’ en ‘(héhé) mamadee’s’ op enige afstand van de hoofdas. Vanaf de gulden snede van het gedicht krimpt die afstand, totdat in het laatste kwart van het gedicht (Want olala) een schijnbaar conventionele horizontale constructie overblijft. Schijnbaar, omdat ‘Want’ en ‘‘t wordt’ een conventioneel semantisch vervolg suggereren die niet wordt waargemaakt. Integendeel!

Het gedicht bestaat aldus uit elkaar kruisende verticale en horizontale lijnen. Het ‘wit’, de ruimte tussen die lijnen, zorgt samen met de ‘verticale’ en ‘horizontale’ tekstfragmenten voor een evenwicht. De nieuwe representatie van de werkelijkheid is zo een combinatie van vorm en ruimte: het gaat niet alleen om de vorm, maar ook om het ‘wit’ in en rondom de vorm.

De klank van het gedicht bestaat uit drie primaire klankkleuren, zoals opgebouwd uit de eenlettergrepige a-klank, e-klank en o-klank en verdeeld over de verticale en horizontale lijnen van het gedicht. Het herleiden van de ‘natuurlijke’ taal tot elementaire, abstracte basisvormen en het recombineren daarvan tot nieuwe vormen is karakteristiek te noemen voor zowel JAGADADA als voor Koks overige klankgedichten. Zij het dat zelfstandige woorden (zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, merendeels tweelettergrepig) ook tot de basisvormen kunnen worden gerekend.

Deze werkwijze zorgt voor het staccato-effect dat zo kenmerkend is voor het ritme van Koks experimentele poëzie. De meeste experimentele verzen van Kok zijn muzikaal geschreven in een tweedelige maatsoort. Dat maakt dat ze hoekig klinken (10).

 

A-klank

Zoals de tekening laat zien, vindt er zowel verticaal als horizontaal een sterke toename plaats van de a-klank: niet alleen omwille van de klank (‘vers in a’), maar ook vanwege de conclusie DADA.

De visuele en auditieve wijze waarop de basisvormen van de taal worden gerecombineerd tot een eenheid, die zelf weer constitutief is voor de betekenis van de discrete taaleenheden, zet een streep door de gewone ‘natuurlijke’ manier waarop wij gewoon zijn teksten te lezen en te begrijpen. En niet alleen teksten: de werkelijkheid is geen kwestie van dingen of feiten, maar eerst en vooral een gebeurtenis. Zo kan het gedicht worden beschouwd als een proces waarin steeds uit eerdere gebeurtenissen nieuwe gebeurtenissen tot stand worden gebracht, waardoor het lijkt alsof het gedicht zichzelf voortbrengt.

Dat bedoelde ik met de bewering dat de werkelijkheid niet slechts symbolisch wordt gerepresenteerd, maar in het gedicht zelf tegenwoordig is. In het gedicht JAGADADA wordt in de taal de werkelijkheid tegenwoordig gesteld zoals die als onmiddellijk beleefde werkelijkheid aan ons verschijnt. Nog niet door ‘natuurlijke’ taal en ‘natuurlijk’ verstand geïsoleerd, niet als gevoelsontboezeming en zeker niet als (wetenschappelijk) empirische waarneming van dingen en feiten, maar als aanduiding van het innerlijk wezen. Als de intuïtief begrepen/aangevoelde kern van de gebeurtenis, waarop deze al of niet, in meer of mindere mate betrekking heeft. Niet in haar individuele bijzonderheid, maar in haar wezen.

De afgewogen vormen waarin de gebeurtenis van JAGADADA gestalte krijgt, wordt gekenmerkt door dezelfde constructivistische architectuur, die ook het onderliggende concept vormde voor een nieuwe samenleving (11).

 

Wereldoorlog

‘Een wereld waarin de grillige gevolgen van industrialisering en Eerste Wereldoorlog – overbevolkte, dichtgeslibde steden, armoede en sociale ongelijkheid – zouden plaats maken voor een transparante samenleving. De orde, precisie en helderheid van de machine stonden hiervoor model’ (12).

De koele precisie van de binnen-literaire orde, de rationaliteit van de constructie, de helderheid van de procedure zijn evident. Zeker, maar op grond waarvan, waarom? Wat wilde de auteur van JAGADADA ermee bereiken en in hoeverre is deze uitkomst een afspiegeling van zijn metafysica? Om dergelijke vragen te beantwoorden is een beroep op formeel literaire eigenschappen van de poëzie onvoldoende. Of beter, er kan moeilijk een beroep op worden gedaan, omdat binnen dit gangbare (ook tegenwoordig als vanzelfsprekend gehanteerde) formeel analytische model deze zin- en waaromvragen, en in principe alle vragen die buiten het model vallen, als zinloos, onbeantwoordbaar en dus als niet ter zake worden beschouwd.

Dan dus maar weer een beroep doen op de metafysica van Kok zelf, zoals in de ‘Denkextracten’ beschreven? Of het gedachtegoed van de Rozenkruisers inzetten om tot een beter begrip te komen? Inderdaad, alleen bevat de filosofie van Kok zoals hierboven omschreven in mijn ogen onvoldoende aanknopingspunten om juist aan datgene recht te doen wat ik hierboven met rationaliteit bedoelde. De religieus getinte filosofie van Kok geeft wel inzicht in de samenhang tussen ‘boven’ en ‘beneden’, zoals de Rozenkruisers zeggen. Ik bedoel een wereldbeeld, waarbij het universum wordt gezien als kosmische eenheid. Ook de antidogmatische en antinaturalistische tendens van dit wereldbeeld zeggen veel over een vernieuwingsgeest die de experimentele poëzie mogelijk maakte. Maar wat betreft de rationaliteit is daarmee nog niet veel aangetoond.

 

Spinoza

Daarvoor moeten we zijn bij de Nederlandse filosoof Spinoza. Uit recent onderzoek is gebleken dat de medewerkers van De Stijl zich evenzeer voor filosofische als esthetische problemen interesseerden. Kok vormt daarop bepaald geen uitzondering. Zeer ten onrechte wordt er nog al te vaak van uitgegaan dat zij zich uitsluitend met formeel esthetische problemen bezighielden. In het bijzonder Spinoza’s Ethica was van grote betekenis voor de wijze van filosoferen van de medewerkers van De Stijl.

Of Kok ook Spinoza heeft gelezen is mij niet bekend. Hij verkeerde in elk geval wel in een directe omgeving, waarin Spinoza’s gedachtegoed circuleerde. ‘It is De Stijl’s primary concern to express and to demonstrate these laws of aesthetics which, at the same time, are the ethical laws, by the elementary means of expression which De Stijl considered as exclusively suitable for their manifestation. When thinking of the far reaching ethical consequences that Mondriaan attaches to neoplasticism, may we be permitted to draw a parallel between De Stijl and the great work of another Dutchman: Spinoza? Has it not been the ambition of ‘De Stijl’ artists to establish, in the utmost consequences of their work, another ‘Ethica more geometrico demonstrata’? Is it not the emphasizing of the objectivity of their elementary means and their mathematically inspired composition, that entitled them to claim a universal value for their creations?’ (13).

Spinoza heeft, en dat is zijn unieke prestatie, religieus-mystiek denken verenigd met rationeel-wetenschappelijk denken. Spinoza’s behoefte om zijn systeem zo wetenschappelijk mogelijk uit te denken en vorm te geven, is bijna ad absurdum uitgevoerd in zijn Ethica, dat is opgebouwd als een leerboek voor wiskunde. Een werk dat uitgaat van definities en axioma’s en waarin verder alles wordt bewezen aan de hand van stellingen. Het boven reeds genoemde dualisme wordt door Spinoza overwonnen door de hele metafysica tot één grondprincipe te herleiden, namelijk het eeuwige, noodzakelijke, volmaakte Zijn dat god kan worden genoemd.

 

Driehoek

God is de grond van het bestaan en het wezen van de dingen. Zoals uit het wezen van de driehoek volgt dat de hoeken samen 180 graden zijn, zo volgt uit gods wezen de wereld. Het schouwen van het ‘eeuwige’, de ‘absolute geest’ of ‘het mysterie’ (allemaal equivalenten die we ook bij Kok tegenkomen!) is het uiteindelijke doel van het menselijk leven. Een dergelijke filosofie (metafysica) gaat ervan uit dat werkelijke kennis van de dingen niet hun veranderlijke individualiteit betreft, maar hun wezen.

Daar volgt dan ook weer uit dat het niet om de dingen zelf gaat het, maar om de dingen als delen van een groter geheel, om de relaties er tussen. ‘De nieuwe geest vernietigt het afzonderlijke. Het is niet voldoende dat men de vorm vervolmaakt, dat de verhoudingen harmonisch zijn, maar het geheel moet ook de beeldende uitdrukking van de verhoudingen zijn en die afzonderlijkheden laten verdwijnen,’ aldus Mondriaan in De Nieuwe Beelding (14).

Het gedicht JAGADADA is tegen deze achtergrond te interpreteren als een kunstproduct van bijna Mondriaanse signatuur. (Interessant in dit verband is het feit dat aan het begin van de twintigste eeuw een filosofische richting in Nederland ontstond die was georiënteerd op de meer religieus-mystieke kant van Spinoza’s denken.)

 

 

Het gedicht Jagadada van Antony Kok in de bloemlezing door Jef van Kempen.

 

 

Voorlopige conclusie

Voorlopig kunnen we concluderen dat de kwestie van de ogenschijnlijke onverenigbaarheid van Koks metafysica met diens experimentele poëzie nu als volgt zou kunnen worden beantwoord: er bestaat een nauwe samenhang tussen Koks ‘Denkextracten’ en religieuze levensbeschouwing aan de ene kant en zijn experimentele poëzie aan de andere kant. Zeker als we Koks eigen opvattingen zien in het bredere kader van De Stijl en de spinozistische sympathieën binnen deze kunststroming.

Eveneens is duidelijk dat – geheel in tegenstelling met de traditie van De Stijl, waarbinnen een intense band bestond tussen filosofie en esthetiek – deze kwestie niet beantwoord kan worden binnen het kader van een formeel literaire benadering. Daarvoor berust de scheidslijn die gewoonlijk wordt getrokken tussen kunst en filosofisch religieuze zogenoemde ‘blabla’ wat mij betreft teveel en op een te gemakkelijk en dogmatisch parti-pris bij filosofie en, in onze dagen, zeker bij religie.

Toch knaagt er iets. De taal die Kok gebruikt in zijn ‘Denkextracten’ slaat in het geheel niet meer aan. Het is wel de taal van de idealistische filosofie van zijn tijd. Vergelijk bijvoorbeeld de taal van de meest bekende tijdgenoot/filosoof Gerard Bolland (15). Maar de waarheidsclaim waarmee ze gepaard gaan, de ronkende uitspraken over kunst en leven, behoren (nog afgezien van de ‘hobbelige kameelzinnen’ en de nogal plechtstatige en verheven toon ervan tot een metafysica die de onze niet meer is (16).

 

Gekanteld

In de afgelopen honderd jaar is ons wereldbeeld zodanig gekanteld, dat het niet meer ons portret is en niet langer een portret van ons kan zijn. De metafysica die de grondvorm ervan uitmaakt is verdwenen, of minstens aan langdurige erosie onderhevig. Hoe authentiek of niet, diepzinnig of niet, origineel of niet, verheffend of niet de teksten ook mogen zijn, struikelblok blijven de universele waarheidsaanspraken, waarvan de status een continuüm vormt van stellig tot absoluut. Termen als universeel, absolute geest, goddelijk, abstract, kosmisch en andere suggereren sterk dat het hier werkelijkheden betreft, die onafhankelijk van onze denkactiviteit zouden bestaan in een transcendente wereld.

Maar een sprong naar zo’n abstracte wereld is binnen ons wereldbeeld inmiddels buitengewoon dubieus geworden. Want hoe zouden wij een dergelijke sprong kunnen maken en rechtvaardigen vanuit ‘onze wereld’? Speelt hier op de keper beschouwd niet hetzelfde probleem als bij de bovengenoemde ‘natuurlijke instelling’? Daarbij wordt immers een min of meer vanzelfsprekend dualisme verondersteld tussen het bewustzijn en een daarvan onafhankelijke bovennatuurlijke wereld.

De ‘natuurlijke instelling’, schreef ik, geeft een vertekend beeld van de werkelijkheid. Want de individueel/concrete werkelijkheid is een verzameling van feiten en dingen en kan daardoor geen aanspraak maken op waarheid. Daarvoor zijn abstracties nodig die het universele wezen ervan blootleggen of trachten bloot te leggen. Claimen echter dat aan dit universele wezen, aan die abstracties een bovennatuurlijke werkelijkheid buiten ons bewustzijn beantwoordt, is claimen dat de dingen zoals we ze (abstract) zien, ook werkelijk, onafhankelijk van ons, buiten ons bewustzijn, zouden existeren.

 

Universaliteit

Denken, bijvoorbeeld, dat aan universaliteit/algemeengeldigheid – een van de centrale begrippen in de ‘Denkextracten’ – ook een van ons bewustzijn onafhankelijke werkelijkheid beantwoordt, behoort mijns inziens tot een op het bot versleten metafysica. Het universele is immers niet meer dan een meer of minder bruikbare hypothese die wijzelf bedenken om iets meer te begrijpen van de wereld waarin we leven.

Kortom: het probleem van de ‘natuurlijke instelling’ speelt ook de (oude) metafysica flink parten. Of anders gezegd: is die metafysica niet zelf behept met de ‘natuurlijke instelling’, waartegen eerder stelling werd genomen? Wordt ook hier niet interpretatie van de werkelijkheid verward met (het geloof in) een werkelijke bestaansgrond. Wordt niet waarheid gesubstitueerd in plaats van mogelijke betekenis?

Als dit inderdaad het geval is, betekent dit dan, dat de hele religieus gekleurde metafysica van Kok (en die van andere medewerkers van de De Stijl) in een klap waardeloos is geworden? Zeker niet! Het betekent alleen dat je de universele waarheidspretenties van de ‘Denkextracten’ moet onderscheiden van de religieuze levensovertuiging die er mee verbonden was. En andersom!

De zinvolheid van religieuze levensovertuigingen kun je maar beter niet verwarren met het al of niet waar zijn van universele waarheidspretenties. Er is namelijk sprake van verschillende werkelijkheidsdimensies, elk met eigen aanspraken, regels en concepten en beide dimensies zijn even zinvol. Religie en religieuze overtuigingen zijn geen kwestie van weten, en zeker niet op de eerste plaats, maar van levenshouding en levensbeschouwing, van een overeenstemming.

 

Religieus

Lees je de ‘Denkextracten’ als de uitdrukking van een religieus geïnspireerde overtuiging of, wat vergelijkbaar is, als de tekst van een tot de esthetiek van De Stijl bekeerde kunstbeschouwer die je wil overtuigen van zijn artistieke voorkeuren, prima! Maar dit is nog iets anders dan de waarheid aantonen van de beweringen die op het terrein van de religie of de kunst worden gedaan. En mocht het zo zijn, dat dit laatste gebeurt met een verwijzing naar een van ons bewustzijn onafhankelijke, metafysische wereld, dan mogen we deze filosofie met een gerust hart als discutabel beschouwen. Dit geldt voor zowel de religie als de kunst, en in het bijzonder de kunstfilosofie van De Stijl.

De vraag die ik concluderend wil stellen, wordt zo: wat blijft er na aftrek van de (discutabele) metafysica over van Koks religieus geïnspireerde filosofie, dat ook voor ons nog inspiratie biedt?

Het blijkt dat er een samenhang bestaat tussen poëzie, filosofisch gedachtegoed en religieuze overtuiging, maar de oude (metafysische) aard van die samenhang, is op zijn minst discutabel. Wel is het goed om te bedenken, dat een dergelijke samenhang tot opzienbarende artistieke resultaten kan leiden, in tegenstelling tot de dogmatisch-conventionele boedelscheiding in onze dagen tussen de verschillende disciplines. Voor Kok en andere medewerkers van De Stijl bestond er immers geen wederzijdse smetvrees tussen kunst, filosofie en religie. Integendeel. Het vrije grensverkeer maakte zoiets als de beweging van De Stijl pas mogelijk!

 

 

 

 

Kritiek

Dan: de kritiek op de naturalistische esthetica en de ‘natuurlijke instelling’ in het algemeen. Het lijkt mij, gezien het bovenstaande, dat deze kritiek legitiem is, ook voor onze tijd. De legitimiteit ervan wordt in mijn ogen vooral bevestigd door wat in filosofisch jargon de fenomenologische methode wordt genoemd: zet al die vooronderstellingen tussen haakjes, die een oorspronkelijke (overigens niet per se artistiek oorspronkelijk) ervaring van de werkelijkheid verhinderen. Kok noemt een dergelijke ervaring ‘ontroering’. Het is de ervaring zoals die aan jou in oorspronkelijke volheid verschijnt voordat ze in maatschappelijke conventies oplost, tot dogma versteent. Of, zoals Kok het zegt in een van zijn ‘Denkextracten’, tot ‘ijs’ is geworden.

Het naturalisme is een van de grote vooronderstellingen, ook heden ten dage nog, die een wereldbeeld schragen van ‘feiten’ en ‘dingen’. Een wereldbeeld dat opvallende parallellen vertoont met de materialistische mainstream cultuur van honderd jaar geleden waarvan in het begin sprake was.

Er is, anders gezegd, in de ‘Denkextracten’, cultuurkritisch potentieel dat, eenmaal ontdaan van zijn verouderd metafysisch jasje, ook voor onze tijd van belang kan zijn. Met name een van ‘naturalisme’ doordrenkte, heden ten dage overal heersende, door en door cynische mentaliteit zou baat kunnen hebben bij een idealistische filosofie zoals verwoord in de ‘Denkextracten’. En dit ondanks dat die ‘Denkextracten’ sterk de sporen dragen van de toenmalige metafysica.

De antidogmatische tendens die in de ‘Denkextracten’ is te vinden, blijkt ook uit de wijze waarop Koks religieuze belangstelling gestalte krijgt. Het zijn niet zozeer de in het tijdschrift De Eenheid gepubliceerde gedichten die hiervan getuigen, als wel wat je een levenslange mystiek-religieuze overeenstemming zou mogen noemen. In vergelijking waarmee je Koks toewijding tot de experimentele poëzie als een relatief kortstondige, maar uitzonderlijke bevlieging, als een avontuur kunt beschouwen.

 

Conclusie

Dit avontuur was wel een van de consequenties die voortvloeiden uit, en werden geïnspireerd door een nieuw verworven vrijheid en vernieuwingsgeest. Maar de met die vernieuwingsgeest onlosmakelijk verbonden religieuze instelling die de vroegere Kok van de ‘Denkextracten’ en de latere Kok van de Rozenkruisers met elkaar verbindt, is van langere adem. Terwijl de religie in de ‘Denkextracten’ zich nog verschuilt achter een idealistische metafysica, getuigt het toetreden tot het genootschap van de Rozenkruisers van een persoonlijke religieuze levensovertuiging.

In beide gevallen gaat het evenwel in de kern om een visie op de kosmos als een bezield geheel. Ieder mens heeft deel aan dat bezielde geheel of is hiertoe in staat door middel van ‘gnosis’, ‘het op een ongedeeld moment ervaren van een mystieke eenwording met god en de wereld, om in een ongedeelde seconde als het ware dwars door alles heen te kijken en de kern en de samenhang van alles te doorzien’ (17).

Zeker, ook hier is er de valkuil van de ‘natuurlijke instelling’ of de dogmatische verstening, maar wat boven komt drijven en tot de verbeelding blijft spreken, zijn de inspirerende en scheppende krachten die door dergelijke ervaringen kunnen worden losgemaakt. ‘Religie als uitdaging voor onze tijd die afscheid heeft genomen van de metafysica. Er is ruimte voor religie naast rede, omdat religie naast de natuurwetenschappelijke wereldbeelden van robottechnologie, biogenetica en hersenonderzoek een positieve invloed kan hebben op het in stand houden van een vrije en vreedzame samenleving’ ( 18).

 

Proeven

Ten slotte, terugkomend op de eerste kwestie: wie Koks poëzie wil proeven en waarderen zonder een beroep te doen op de bedoelingen van de auteur zelf, of misschien zelfs van geen enkele filosofische of religieuze blabla, staat niets in de weg… Of het moet zijn de schatplichtigheid aan het verleden, die niet aflaat de vraag te stellen naar de betekenis van het heden.

 

 

Noten

1) A.J. de Sopper, Hegel en onze tijd (Leiden 1901).

2) S. Thissen, ‘Nederlands Hegelianisme: “Het cement van de samenleving”” (1994) www.siebethissen.net/Wijsbegeerte_in_Nederland.

3) J. von der Thüsen spreekt van een ‘zogenaamde anti-positivistische revolte, die rond 1890 inzet: in de psychologie en zelfs in de natuurwetenschap wordt het axioma van het objectief vaststelbare feit geproblematiseerd. Rond 1900 heeft dan de gedachte dat de manier van waarnemen onderwerp van de kuns behoort te zijn, het naturalistische programma van de rechtstreekse weergave van ‘de realiteit’ voorgoed verdrongen.’ In ‘Apocalyptische visioenen. De expressionisten aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog’, NOVEMBER 1918 - Einde van een oorlog. Einde van een Tijdperk. Bureau Studium Generale (Universiteit Utrecht, juli 1994) 28.

4) H.L.C. Jaffé, De Stijl 1917-1931. The Dutch Contribution to Modern Art (Amsterdam 1956) waarin hij spreekt van een ‘neoplatonische traditie’ in zijn onderzoek naar de filosofische achtergrond van de esthetiek van De Stijl en zegt: ‘Al de beeldende principes van De Stijl zijn geworteld in een ethische conceptie, in een – haast theologisch – systeem van ethische normen.’ Voor Plato was de wiskunde de zuiverste van alle wetenschappen: in de meetkunde vonden de goddelijke ideeën hun meest volmaakte expressie. Plato stond in die overtuiging niet alleen. Tot in de Renaissance en vroege Verlichting (Spinoza!) werd de wiskunde beschouwd als voorbeeld voor de filosofie.

5) G. Quispel (red.), Gnosis. De derde component van de Europese cultuurtraditie (Utrecht 1988).

6) ‘Vor allem gab es gegen das Atomische, Verstückte der Impressionisten nun ein grosses, umspannendes Weltgefühl. (...) In ihm stand die Erde, das Dasein als eine grosse Vision. Es gab Gefühle darin und Menschen. Sie sollten erfasst werden im Kern und im Ursprünglichen. (...) Ein neues Weltbild musste geschaffen werden, das nicht mehr teil hatte an jenem nur erfahrungsgemäss zu erfassenden der Naturalisten, nicht mehr teil hatte an jenem zerstückelten Raum, den die Impression gab, das vielmehr einfach sein musste, eigentlich, und darum schön.’ In: ‘Über den dichterischen Expressionismus’ in K. Edschmid, Über den Expressionismus in der Literatur und die neue Dichtung (Berlin 1919).

7) Corpus Hermeticum. Ingeleid, vertaald en toegelicht door R. van den Broek en G. Quispel (Amsterdam 1991). Zie ook W. Hanegraaf, ‘Introductory remarks on the study on western esotericism’, Groniek. Historisch Tijdschrift (2000) en het standaardwerk van H. Jonas, Het Gnosticisme (Utrecht/Antwerpen 1969).

8) Hier te vinden op internet. www.rozenkruis.nl/filosofie/rozenkruis-en-gnosis/introductie

9) Antony Kok debuteerde in 1917 met Excelsior in het tijdschrift Eenheid waarin later ook De Rozelaar (1917) en Gods Licht (1918) verschenen.

10) ‘De mens is van nature hoekig,’ schreef Evert Rinsema, een goede vriend van Theo van Doesburg. Citaat uit D. Wintgens Hötte (red.), Utopia 1900-1940. Visies op een Nieuwe Wereld (Rotterdam 2013) 106.

11) Naum Gabo in het Constructivistisch Manifest, 1920: ‘Wij moeten ons werk niet wegen met gewichten van tederheid en sentiment. Wij moeten het meten met ogen zo precies als een liniaal, met een geest zo stipt als een kompas.’

12) Wintgens Hotte, ‘Visie op een Nieuwe Wereld’, geschreven naar aanleiding van de tentoonstelling Utopia 1900-1940 in Museum De Lakenhal (22 september 2013 t/m 5 januari 2014) in De Groene Amsterdammer 19.09.2013. In hetzelfde nummer van De Groene Amsterdammer: B. Klein Zandvoort, ‘Een extra laag. Utopieën grenzen altijd ook aan dystopieen. Maar mijn buren waren gelukkig’.

13) Zie Cornée Jacobs, ‘Spinoza et “De Stijl”‘ in Studia Spinozana 5 (speciaal nummer Spinoza and Literature, eds. M. Bollacher, R. Henrard & W. Klever. Würzburg 1989) 177-183.

14) De Stijl, 1e jaargang, nummer 2 (december 1917) 2.

15) Bijvoorbeeld G.J.P.J. Bolland, Aanschouwing en verstand (Leiden 1898).

16) Zie het nawoord van W. de Graaf in Antony Kok, Met weinig woorden: de experimentele gedichten, 1915-1923 (Woubrugge: Avalon Pers 1984).

17) M. Bax, ‘Heilig vuur, religie en spiritualiteit in de moderne kunst’, www.nieuwekerk.nl/nl/#/nl/pers/heilig_vuur/editorial.htm  (inleiding van de tentoonstellingscatalogus, Stedelijk Museum in de Nieuwe Kerk, 13 december 2008 t/m 19 april 2009). Zie ook J. Habermas, Geloven en weten (Amsterdam 2009); J. Keularz, De verkeerde wereld van J. Habermas (Amsterdam 1992); en I. Ivkovic, ‘Filosoof van de hoop en de rede’, Filosofie Magazine 22/ 12 (december 2013) 50: ‘Volgens hem is het de vraag of de seculiere rede alleen de morele grondbeginselen kan bieden voor een democratische, vrije samenleving en een rechtsstaat. De hedendaagse maatschappij is niet simpelweg seculier, maar kent een veelheid aan geloofsovertuigingen.’

18) G. van Tuyl, ‘Voorwoord: Goden in het Stedelijk’ in Heilig vuur, religie en spiritualiteit in de moderne kunst (Amsterdam 2009), publicatie bij de gelijknamige tentoonstelling.

 

Verdere achtergrondliteratuur:

M. Bax, Het web der schepping. Theosofie en kunst in Nederland van Lauweriks tot Mondriaan (Amsterdam 2006).

I. Gevers, Janus de Winter. De schilder mysticus, 1882-1951 (Amsterdam & Utrecht 1985).

H. van Kempen, ‘De klankpoëzie van Antony Kok’, Vooys. Tijdschrift voor letteren 27 (2009) 65-68.

A. Kok, Gedichten & aforismen. Een keuze uit de gedichten en aforismen van Antony Kok. Bezorgd en van een nawoord voorzien door Jef van Kempen. (Tilburg 2000).

A. Ottenvanger, De Stijl in Tilburg. Over de vriendschap tussen Theo van Doesburg en Antony Kok (Den Haag 2007).

F. Bosman & Th. Salemink (red.), Avant-garde en religie. Over het spirituele in de moderne kunst 1905-1955. Utrechtse studies XIII (Utrecht 2009).