INHOUD VAKANTIE
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

De Vakanties van Vroeger
Stuur ons uw verhaal over uw vakantie van vroeger
Inzendingen: leed@brabantsdagblad.nl


Ed Schilders (Tilburg)

Fiets

 

We vormden een merkwaardig peloton; achteraf gezien. Hoewel peloton als woord misschien een paar maten te groot is voor een groepje kinderen dat wielrennertje speelt. Hooguit tien of twaalf jongens en één meisje uit onze buurt. Gelukkig is voor kinderen alles groter dan het in werkelijkheid is. En anders. Gerardje reed nog op een doortrapper, maar dan wel een zonder spatborden, net als de echte renfietsen. Fredje had zijn stuur omgedraaid, zodat de handvatten naar beneden bogen in plaats van naar boven; dat benaderde een echt racestuur heel aardig. Ik herinner me ook een zomer waarin we met ons allen gezocht hebben naar een geschikte ijzeren staaf om een meisjesfiets te kunnen voorzien van een stang. Het werd een ingekorte bezemsteel. Alleen de klepper van Henkie vonden we een beetje twijfelachtig. Van een schoenpoetsdoosje, een wasknijper, en elastiek had hij die gemaakt, en met een touwtje dat aan zijn stuur vastzat, kon hij hem op elk gewenst moment tussen de spaken laten klepperen. Mooi, maar niet echt iets voor een wielerpeloton.

Fietsen, zowel het vervoermiddel als de bezigheid: ik moest er vaak aan denken in de dagen nadat ik vorige week in Ruimte X in Tilburg een bijeenkomst had bezocht waarop wielrennen, en in het bijzonder de valpartij, centraal stonden. Martin Ros, uitgever en schrijver van boeken over de wielerhistorie; Jasper Mikkers, wiens nieuwste roman ‘De Klimmer’ heet; dichter Albert Megens; en de wielrenner die is gaan schrijven, Peter Winnen; ze vertelden onder leiding van Jace van de Ven over hun fietsen en hun valpartijen. Ros had als kind een racefietsje dat met echt water uit Lourdes was gezegend; Winnens eerste racefiets was een omgebouwde meisjesfiets; in een van zijn gedichten schrijft Megens hoe hij trots het erf kwam opracen met zijn ene been onder de stang door van vaders fiets.

Meestal speelden wij zesdaagse. Als kind is het niet zo moeilijk om van een vierkant gazon een heuse piste te maken. Uit een klapperpistool klonk menig startschot voor een koppelkoers of achtervolging. De mooiste herinneringen heb ik echter aan de bergkoersen. Dat moet in een zomer in het begin van de jaren zestig geweest zijn. De zomer waarin het viaduct over het Wilhelminakanaal, bij de rotonde van de Hasselt, zo goed als klaar was, maar nog niet was opengesteld voor verkeer. De zomer waarin de Aubisque naast de bakkerij van Smarius lag, en ik Federico Bahamontes was, de adelaar van de Nassaustraat.

De val, daar ging die avond over. Ik dacht aan Sjors. Een jaar of veertien waren we ondertussen, en allemaal jaloers op Sjors, die een echte racefiets had gekregen met wel twaalf versnellingen. Het peloton stond al te wachten om een etappe naar Loon op Zand te rijden, toen Sjors als laatste naar buiten kwam. Er viel een eerbiedige stilte, die in minder dan dertig meter omsloeg in lichte paniek. Sjors kon niet in de toeclips komen! Hij keek voortdurend naar zijn voeten en de pedalen, lette niet op de straat. Waar een auto geparkeerd stond. Waarop Sjors, langzaam maar lijnrecht, afkoerste. Nog nooit heb ik een renner zo langzaam zien vallen. Sjors was zijn eigen slow motion. Het zou een valpartij van niks geweest zijn, ware het niet dat de vork van de fonkelnieuwe racefiets danig verbogen was. De etappe werd afgelast.

Waarom zijn zoveel schrijvers bezeten van wielrennen? Het antwoord las ik in de eerste regel van de dichtbundel ‘Buigen voor een jonkheer’ van Albert Megens: ‘Wie schrijven wil, moet eerst fietsen leren.’ Liefst niet, voeg ik eraan toe, op een echte racefiets.