In
de trein
Wild
van verlangen en vervuld van vrees
kijk
ik naar je. Een hemd heb je geknoopt
om
je eikedopjes, nog ongedoopt,
gesmokkeld
uit een rijksdeel overzees.
Ze
buitelen als parkieten om hun pees.
Je
hebt je korte truitje opgestroopt
boven
je broek waar je meer uit dan in loopt;
je
huid glanst: bruin borduursel op je vlees.
De
zon beschijnt je, ik ben overstuur.
Jij
vroeg me voor je sjekkie zomaar vuur.
Wat
ben jij schunnig gekleed, ongehoord!
Jij
bent... ja, dat moet haast wel, van mijn soort.
Slonsje,
je voddigheid is onbetaalbaar.
Kom,
aan de borst van deez' cultuurbarbaar.