GEDACHTEN
OVER DE ONSTERFELIJKHEID
I
Jij
was naar bed, ik deed de afwas.
"Niks
is onsterfelijker dan een klein gedicht",
dacht
ik, "geschreven onder wat stoffig lamplicht".
Ik
nam de vuile pannen van het gas.
Ik
dacht: "Je schrijft een gedicht
zoals
je een kever in het gras
kust,
of een kapotte trapper onder je jas
verbergt:
het is van geen of heel gering gewicht".
Een
van de pannen had een lek
op
een oude las. Op het druiprek
dampten
de kopjes en het oud bestek.
Ik
dacht: "Een ei bij het ontbijt,
een
kus of teder woordje op zijn tijd:
dat
zijn onze stukjes onsterfelijkheid".
II
De
afwas was klaar, de handdoek droop.
Ik
dacht: "Misschien is het wel wáár
dat
alles leeft, zelfs de klok en de kandelaar".
Ik
hoestte terwijl ik naar boven sloop.
Ik
zakte door een gat in de overloop.
Er
zat een grote scheur in mijn peignoir.
Ik
streelde je: mijn gedachten en jouw haar
raakten
even volledig in de knoop.
Buiten
ruiste de beukelaar.
Ik
stond op, had weer even hoop.
Ik
dacht aan jouw woorden: "Een raar
soort
kikker ben jij", maar misschien was het wel waar
dat
de onsterfelijkheid binnen de dingen sloop
zoals
ik nu weer terug bij jou in bed kroop.
III
Ik
stond wéér op en ging aan mijn tafel
op
zolder zitten. "Het zijn de kleine dingen,"
dacht
ik, "die de onsterfelijkheid bezingen,
onsterfelijkheid
in de knop." Ik rukte een rafel
van
mijn mouw, het was diep nacht.
En
ik dacht: "Een leeg doosje lucifers
is
eigenlijk net een klein vers
met
een heel heelal aan vracht".
Een
potloodstompje lachte idioot en zacht.
Ergens
ritselde er een medalje.
"De
onsterfelijkheid is net een raar kavalje",
dacht
ik, "op vier wielen en met een schuiftrompet
als
stuur". Ik ging terug naar bed.
Op
mijn tafel stond een potje met vet.