INHOUD MIKKERS
SPECIAAL
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
BRAABANS
HOME

.

Jasper Mikkers / Tymen Trolsky

Gedichten

CAFÉ WEEMOED

 

 

Een kamer als een kast zo groot, een kapstok

voor kapotte parapluies en in de steek gelaten jassen,

een zootje krukken en een oude telefoon,

een voorproef op de eeuwigheid,- dat is Weemoed.

 

Beschenen door zachtaardig licht, door geur

omgeven als ontstegen uit een boerenschouw,

zitten daar de Gogols uit het Donkere Zuiden

met gebogen schouders aangeschoven aan de bar.

Ze reciteren Poesjkin en Pessoa,

de Pisaanse cantos, opgetekend in een kippenren,

en knikken zwijgend als de geest van een verdwaalde,

opgegaan in rook, hen weer bezoekt.

 

Een raam, een deur, een geur van het vergane.

Voor wie er niks te zoeken heeft onvindbaar.

Voor wie niks zoekt niet te ontwijken.

Want ieder die, ooit aangeraakt door weemoed, de lege uren

van de avond naderen ziet, vol dreiging

en onstuitbaar als een goed gedrilde legertroep,

die staat op uit zijn fauteuil, trekt zijn schoenen aan

en gaat op weg naar Weemoed. Wie daar een huis vindt,

voelt: Weemoed is hier, Weemoed is in ons allen.

En met Weemoed heffen zij het glas,

met Weemoed luisteren zij naar de verhalen

die gonzen om de lampen, fladderen om de hoofden.

Met Weemoed drinken zij zich kalm en diep

de nacht in, en de ochtend, wetend wat de radeloze voelde

die met radeloze letters op de muren schreef:

"Weemoed! Met Weemoed denken wij aan haar."

 

Gemorste as. Gemompel in de rook.

Gebogen hoofden, trage blikken.

Iedere avond wordt de dag begraven

met het ritueel waarmee de priester afscheid neemt

van een gestorven parochiaan: het heffen van de kelk,

het vochtig maken van de lippen, het slikken

van ontroering, oefening van Weemoed en berouw.

Wie daar nooit binnen ging, weet niet waar Weemoed woont

en die het weet, die wijst naar binnen:

Weemoed woont in ons hart.

 

 

Een pelgrimage naar verloren jeugd en schoonheid

is de gang naar het toilet,

door deuren met affiches volgeplakt, berookt en bruin

van ouderdom, doorstoken met punaises, en toch,

wie door de laatste deur heen gaat en droefgeestig

neerkijkt op zijn haast ontilbaar niets,

niet wetend of het stromen opgehouden heeft of nog beginnen moet,

die wanhoopt niet. Die weet dat hij daar

niet alleen is. Op elke muur, boven de bakken en opzij,

vanaf de binnen- en de buitenkant van deuren

spreekt hem handgeschreven Weemoed toe,

in blauw, wondkleurig rood, droefgeestig zwart.

In grote letters, schuinschrift, kromme zinnen,

regels afgebroken ook, van nood getuigend.

"Alles wat nobel is, heeft Weemoed in zich"

staat er, en "Weemoed, kom terstond!

Aan de waslijn wappert mijn hond".

 

Langs een heuvel naar beneden loopt de weg

waar Weemoed woont. Voor ieder is hij er altijd

wanneer er wordt geklopt, voor een verdwaalde zeker.

Na sluitingstijd wanneer het wemelt van verlatenheid

en stilte in de straten, werkt Weemoed door,

veegt de vloer aan, zet de dingen op hun kop.

Weemoed is zeker van zijn zaak, want overal

waar mensen wonen, woont Weemoed.

 

Weemoed is onuitroeibaar.

Weemoed klinkt door in onze dromen en gedichten.

Wanneer het donker is en onleesbaar zijn geworden de leugenkreten

op de muren zoals: "Weemoed is weg. Weemoed komt nooit weerom"

of "Wees voor Weemoed op je hoede, Weemoed maakt je lichter",

klinkt Weemoed door in het gegorgel van fonteintje en weeceepot,

in de zuchten die weerklinken op de dichtbeschreven deuren.

Verlaten lijkt de kamer, het Café van Weemoed, op de heuvel.

Maar wie een blik naar binnen werpt, door een kier in het gordijn,

zal licht zien en bewegende gestalten. Gefluister horen.

Of, in de koude nacht weerklinkt een sidderende schreeuw opeens,

een ijzingwekkend heldere kreet, zich borend in de sterrenrijke hemel:

"Weemoed, laat ons hier niet achter. Weemoed, laat ons niet alleen."