|
Zo
ziet mijn schrijfatelier
- mokhok - er in de winter uit. Ik bouwde de twee vertrekken zelf.
Een buurman verrichtte het vakwerk zoals het leggen van de
onderste rij stenen en stellen van de kozijnen. Ik werkte naar
zijn aanwijzingen en de bouw kostte me een half jaar. De stenen,
een groot formaat baksteen, 'vond' ik bij een oude Tilburgse
textielfabriek waarvan de sloop een aantal maanden stillag. Ik
bikte de stenen ter plekke en laadde ze achter in een verroeste VW
Golf, tot die het bijna begaf. Toen ik op het punt stond met de
laatste vracht van 100 stenen weg te rijden, hield de politie me
staande. Ik moest de stenen uitladen. Omdat er geen eigenaar van
het half gesloopte pand gevonden kon worden - ten gevolge van
juridische verwikkelingen was er geen eigenaar aan te wijzen -
werd ik niet geverbaliseerd. De deurkozijnen en deuren haalde ik
uit een andere textielfabriek die op de nominatie voor sloop
stond. Balken en planken kocht ik bij een sloper. Ik kon de bouw
uiteindelijk betalen dankzij een literaire werkbeurs van de
provincie Noord-Brabant.
De notenboom zorgt
in de zomer voor de vereiste koelte.
Mijn eerste roman, Aliesje,
schreef ik op de zolder van Tuinstraat 110 te Tilburg, tussen het
wasgoed, in hitte en kou, en omringd door spinnen. Mijn laatste
roman, Het einde van de eeuwigheid, kwam hier tot stand.
Op de plaats van het
hoge pand, zichtbaar achter het atelier, bevond zich voorheen een
meubelzaak. In de oorlog, het zuiden van Nederland was overigens
al bevrijd, sliepen in de etalage van dat pand seminaristen van de
paters kapucijnen, en wel de klassen een en twee. Het seminarie in
Langeweg was verwoest door de Canadezen. Over de omstandigheden
waaronder in de etalage geslapen werd, schreef oud-seminarist en
ex-pater J. Stroucken in Het Nieuwsblad van het Zuiden het
volgende: 'In een kleine afgescheiden ruimte stond een grote teil
met daarnaast een po. Een gebruiksaanwijzing was verder overbodig.
Maar als tegen de ochtend de teil behoorlijk gevuld was moest je
wel voorzichtig zijn met ledigen van de po. Anders hield je er een
natte pyama aan over. Mij overkwam het eens dat de po, door een
voor mij nog steds raadselachtige oorzaak, bij het ledigen van het
oor viel en met een plons in water plofte. Ik was natuurlijk
kleddernat.' De jongens kregen les in het gebouw van de Militaire
Vereniging, op vijftig meter afstand gelegen. Momenteel is in dit
laatste pand een dierenartspraktijk gevestigd.
Ikzelf zou later bij
de kapucijnen terechtkomen. Er was toen inmiddels een nieuw
seminarie gebouwd, in Oosterhout. Het werd in 1955 werd voltooid.
En het zou het decor worden van mijn laatste roman Het einde
van de eeuwigheid.
Toen ik in 1968 het
seminarie verliet, meende ik voorgoed van de kapucijnen afscheid
genomen te hebben. Ik was opgelucht over dat afscheid, omdat ik
erg tegen de laatste jaren van mijn verblijf op het seminarie
opgekeken had. Ik onderging mijn vertrek als een bevrijding.
In 1976 kocht ik in
Tilburg een huis dat, zo bleek, in de Paterstraat lag. Ik had nog
niks door. Die straat, zo bleek later, kruiste de
Kapucijnenstraat. Nog altijd ging er geen alarm bij me af. En aan
die kruising van wegen, zo ontdekte ik nog later, lag een
kapucijnenklooster. Elke dag word ik nu wakker geschud door het
kapucijnenklokje dat op nog geen honderd meter afstand van mijn
bed geluid wordt, en laatst dronk ik koffie in het klooster, met
gebak, ter gelegenheid van de verjaardag van mijn hoofdsurveillant
van het seminarie in Oosterhout. En alle leraren van het seminarie
die nog in leven zijn, wonen in het klooster hier. Met een zekere
regelmaat bezoek ik ze. Ik ben bang dat ze misschien plotseling
ziek worden en sterven. Zonder dat ik ze een laatste keer gezien
heb. En koffie met ze heb gedronken.
Iedereen in het
zuiden is bevrijd. Behalve ik.
|