INLEIDING
HOME

OVERZICHT ALLE AUTEURS

OVERZICHT LEESTEKSTEN

A. Vos

Van Heukelom via Manhattan naar Tilburg
en terug

 

"Joewkelum?"

"That's right, Joewkelum, yes."

Wie in de jaren zeventig en tachtig naar de Verenigde Staten van Amerika ging, zal het herkennen: landen op Kennedy Airport, en onder het mom van service en klantvriendelijkheid in een fuik gedreven worden, die uitmondde bij een ambtenaar van de immigratiedienst. En zo stond ik op die luchthaven opnieuw voor de beambte, die als een oud-testamentaire Rechter alsnog over mijn visum zal beschikken. Ik reikte hem mijn paspoort aan, hij legde dat onder een ultraviolet lampje, en toetste mijn naam in in zijn computertje. Zijn oogopslag zei dat ik niet voorkwam op de 'hit list' van de FBI, noch in de dossiers van de CIA of het Pentagon. Hardop las hij daarna voor uit mijn paspoort: "Burkul Enskot Joewkelum?"

"That's right, Burkul Enskot Joewkelum, yes."

"Burkul Enskot." Daar heb ik altijd vrede mee kunnen hebben. Nooit of te nimmer zal iemand die in Enschot geboren is van zichzelf zeggen dat hij uit 'Berkel-Enschot' komt. Zelfs niet op de pijnbank. Andersom geldt hetzelfde. Je komt uit Enschot of uit Berkel, nooit uit allebei. Ik kwam uit geen van beide. Toch had ik daar vrede mee, want ik kwam uit geen van beide. Ik kwam uit "Joewkelum". Want de bestuurlijke kern Berkel-Enschot vergat wel eens dat nog een derde gemeente deel uitmaakte van haar grondgebied: Heukelom.

"Dat is nou een gehucht," zei mijn vader.

"Bij Oisterwijk," zei tante Riet.

Kortom: voor Heukelom hadden zelfs de inwoners van Enschot (mijn vader) en Berkel (tante Riet) weinig begrip. Ik heb dan ook pas op latere leeftijd durven preciseren dat ik niet uit Enschot noch Berkel geboortig ben, maar uit Heukelom.

'Bommelskonten," zei mijn oom, die met tante Riet getrouwd was en die haar graag tegensprak.

Nauwelijks meer dan een jaar hebben mijn ouders in Heukelom gewoond, recht in het midden van het niets, in een blokhut, als vooruitgeschoven trappers, maar ze slaagden er ondertussen toch nog in mij te verwekken, om kortelings daarna een verhuiswagen te bestellen.

Zo werd ik Enschottenaar. Maar in mijn paspoort stond altijd, ook toen ik al eeuwen in Tilburg woonde: 'Geboorteplaats / Lieu de naissance / Place of birth: Berkel-Enschot-Heukelom.' En hoeveel inreis-stempels en visa er verder in dat document ook stonden om te bewijzen dat ik een bereisd wereldburger was, altijd moest ik de beambte antwoorden: "Burkul Enskot Joewkelum, that's right."

Niet dat ik me schaamde. Tot mijn zevende levensjaar is de Kerkstraat in Enschot wat mij betreft de Dapperstraat geweest: domweg gelukkig. Hoe mijn overspel met Tilburg precies tot stand is gekomen, ik heb daar geen idee van overgehouden uit die eerste zeven levensjaren. Ik herinner me dat ik een indianenpak en een plastic tomahawk had gekregen voor mijn zesde verjaardag, en dat vrij kort daarna de grote Manitoe en zijn squaw mij met rooksignalen mededeelden dat wij in de huifkarren van Van Casteren een nieuw avontuur tegemoetgingen.

Ik had daar geen moeite mee. Ik had op de lagere school in Enschot geen vriendjes gemaakt - ik kwam immers uit Heukelom - en Tilburg, dat was, dat herinner ik me heel scherp, toen al zoiets als Manhattan aan het Wilhelminakanaal.

Wat was Tilburg in mijn kinderlijke wereldbeeld? Daar werden tegels gemaakt door mijn opa. Daar was de Hema waar je taartjes kon eten als je het avontuur van een roltrap had beleefd. Daar ook kon je plastic indiaantjes kopen, te voet of te paard. Daar had ik op de Heuvel gezien hoe een stadsbus een fietser overreed, en hoe die fietser even later onder die bus vandaan kwam kruipen, geschaafd, maar verder nog zo goed als nieuw; Tilburgers waren supermannen.

Tilburg was voor mij het buitenland. De etalage van AaBe op de Heuvel, met zijn 'herten' en dekens, die volgens tante Riet een probaat middel waren tegen reuma, bracht me naar het hoge Noorden waar de nachten een half jaar duren en je dus wel een fijne deken kunt gebruiken; in de etalage van Van Nunen-Boes, in de Heuvelstraat, zag je op decemberavonden electrische treinen door Zwitserse valleien rijden; de Metropole bracht filmsterren uit Hollywood onder het bereik van onze gretige ogen. Tilburg was zó groot, dat er altijd bussen reden naar alle windstreken. Tilburg had zelfs twee kranten, en in de ene stond Kappie, in de andere Kapitein Rob, maar beiden bevoeren de wereldzeeën. En er waren vele saloons.

Als ik laat in de zaterdagmiddag of na een klotteravond nog maar nauwelijks gewend was geraakt aan al die duizelingwekkende beelden, dan namen wij de postkoets terug naar Enschot. Zelfs het wachten op die busdienst van de Zuid-Ooster richting Den Bosch was een genoegen, want het wachten diende te geschieden in de houten kiosk op het Heuvelplein, een pleisterplaats waarvan alle ramen opgesierd werden met de kleurige omslagen van Paris Match, Der Stern, Ahora, en zelfs Life uit het verre New York.

Tilburg was, in vergelijking met Heukelom, een wereldstad. Achteraf ben ik blij dat ik in Heukelom geboren, en getogen ben in Enschot. Was ik Tilburger van geboorte geweest, ik zou de stad als iets vanzelfsprekends gezien hebben. Nu ik uit het niets - want meer dan dat kun je Heukelom niet noemen - naar de stad kon gaan, kon ik me mateloos verwonderen over een wereld die geen deel was van mijn kleine dagelijkse leven in de Enschotse Kerkstraat. Ik kon me laven aan de beelden die zich in Tilburg onophoudelijk opdrongen aan het kinderoog. Zes bussen tegelijk! Belgische nummerplaten op auto's! Een Lindeboom groter dan de populieren rond de boomgaard van Piet van Riel!

Ik was er klaar voor. Kort na het begin van het eerste schooljaar van 'de grote school' in Enschot, werd ik ziek. Medicijnman Tombrock (uit Berkel, maar goed) en mijn ouders, hadden besloten dat ik begin december niet meer naar die school terug hoefde. Na een paar weken zou het al kerstvakantie zijn, en begin januari zouden we verhuizen naar Tilburg. Het beste was, dat ik meteen maar in Tilburg het schooljaar zou hervatten.

En zo geschiedde.

Ik zie het nog voor me. Ik kom voor de eerste keer de eerste klas binnen van de lagere school in mijn nieuwe Tilburgse parochie. Frater Adrianus begroet mij hartelijk en stelt mij aan de jongens voor. "Jongens, dit is Tonnie. Hij komt uit Berkel-Enschot." De meeste jongens konden nog net hun lach houden. De frater pakt mij op zijn arm, en draagt me naar een groot wandbord. Hij stelt mij een vraag, maar die hoor ik niet. Ik ben teleurgesteld, want wat ik daar aan de wand zie, heb ik in Enschot ook al aan de muur van de Sint-Ceciliaschool zien hangen: Aap Roos Zeef. Is dit nou Tilburg? AaBe, Bus, Hema: dat had ik willen zien.

En dan wreekt zich mijn ziekte, mijn achterstand. Frater Adrianus wijst op de wandplaat een hond aan. Zo ver waren wij in Enschot nog niet gekomen toen ik ziek werd. Maar deze hond lijkt sprekend op de coyotte van mevrouw Denissen, die een winkelhaak in mijn nieuwe indianenbroek gebeten heeft (de hond dus, niet mevrouw Denissen, helaas). Die Enschotse joekel heette Fik. Dus dat zeg ik: "Fik." Alle jongens lachen. Het leek wel blaffen.

Dit was enigszins vernederend, of liever, zoals dat tegenwoordig heet, 'confronterend'. Hetzelfde gevoel had ik vele jaren later toen ik in New York stond, en zei: "Joewkelum, that's right."

Maar verder ging het wel goed met mij, in Tilburg, grote stad waar ik groot moest worden. Nu dat al weer vele jaren het geval is, is Tilburg nog steeds niet vanzelfsprekend geworden. Dat is het voorrecht van niet-Tilburgers: je kunt je blijven verwonderen over de stad. En als ik mezelf afvraag wat me nu in al die jaren het meest heeft geboeid aan Tilburg, dan kom ik toch weer in Manhattan uit.

"Hier woonden de indianen," zei mijn New Yorkse vriend, "voordat jullie Peter Stuyvesant hier kwam. Het land hier heette Mannahatta."

"Mannahatta?" vroeg ik.

"That's right," zei mijn vriend, "Mannahatta."

De wigwams en de totempalen staan nu in het museum, en toch is er geen stad die de bezoeker sneller overrompelt dan Manhattan, een stad die iedereen in een permanente,visuele wurggreep houdt. Waar eens de wigwams stonden, torenen nu de betonnen totems. Manhattan is hoger en groter, dat is bekend, maar Manhattan is dat ook tot in het kleinste detail. De etalages, de glimmende brandkranen, de waterreservoirs op de platte daken, de brandtrappen, de asbakken in de taxi's, het kaartje voor een voorstelling op Broadway, een t-shirt uit een marktkraam in The Village. Iedereen die voor het eerst naar Manhattan komt, is weer kind in een grote stad, indiaan in New York.

Wie me vraagt wat ik daar gedaan heb gedurende de maanden dat ik er woonde, kan ik niet beter antwoorden dan met "kijken".

Ongetwijfeld speelt het leven zich in Tilburg af in een wat lagere versnelling, maar de vraag wat ik nu al tientallen jaren zo boeiend vind in Tilburg, krijgt exact hetzelfde antwoord: "kijken". Want wie wil, ziet een stad die uiterst bekijkbaar is, variërend van een lust of streling voor het oog tot een belediging. Wat dat betreft heb ik geluk gehad. De 'bekijkbaarheidsfactor' van Tilburg is ongewoon hoog. Ik heb vanuit mijn huiskamer kunnen zien hoe 't Zand oprees waar eens de koeien op de jachtvelden graasden, en twee decennia later, toen ik naar het westen was vertrokken, zag ik de eerste totempalen in de vruchtbare grond van de Reeshof geslagen worden. En als ik dan omkeek, zag ik in het centrum van de stad de kruitdamp optrekken, en de wonden van de veldslag, de ongelijke strijd tussen de pijl en bogen van het verleden en de geweren van de toekomst. Een strijd die in het heden niet altijd even rechtvaardig beslist werd.

Maar dat is de stad die groot moet worden, die een baard in de keel krijgt, spierballen ontwikkelt, en een steeds grotere maat moccasins. Er is echter ook een stad die je onder de microscoop kunt leggen, zodat je haar kunt bezien in al haar intimiteit. Dat is de stad van de etalages, van de neonreclames en de gevels. Van oude voordeuren en poortjes tussen twee huizen. De stad van 'Harrie 3 maal bellen' en 'Pas geverfd'. Van een fontein in een park of een poëzietegel in de stoep.

Ik loop langs de kerk van de Heuvel en zie het gouden hart in het Heilig Hart-beeld. En ik weet dat het een kunsthart is, niet echt van goud. Ik fiets de Postelse Hoeflaan in en nog steeds zoekt mijn blik het uurwerk op de toren die Magere Josje werd genoemd, de macht der gewoonte. Nog steeds ben ik hoogst verwonderd als ik de toren van de Sacramentskerk zie, zonder spits, hoe hard ze in de oorlog ook hun best hebben gedaan om te voorkomen dat die in elkaar werd geschoten. Ik zie ze nog steeds, als ik wil: de kiosk op de Heuvel, de etalage van AaBe, de electrische treinen van Van Nunen Boes en de treden van de voetgangerstrap over het laagspoor. En niet te vergeten de foto's van Winnetou en Witte Veder in de vitrine van de Metropole.

Verdwenen zijn ze, maar wie graag naar een stad kijkt, zal daar vrede mee hebben.

De stad neemt, en de stad geeft.

De stad zegent en de stad vervloekt.

In voor- en tegenspoed.

En het enige dat je kunt doen, is uit al die beelden je eigen stad bouwen.

Onlangs ben ik weer in Berkel-Enschot-Heukelom geweest. De Kerkstraat en de plekjes van mijn vroege jeugd. Berkel-Enschot wil zichzelf blijven, was de leuze toen Berkel en Enschot elkaar voor het eerst vonden en dezelfde oorlogskleuren opsmeerden in de strijd tegen de inlijving bij Tilburg, en tegen Brokx met de dubbele tong. Heukelom werd daarbij vergeten, maar goed. Ik heb mijn paard toen maar eens de sporen gegeven en ben zelf gaan kijken. Ze hebben de Oude Toren aardig opgeknapt, maar het graf van mijn oma was er niet meer. Waar eens de koeien in de prairie stonden, staan nu naar Rietveld neigende blokhutten. Menige boerderij is door medicijnman Jan des Bouvrie opnieuw ingericht. Berkel-Enschot is allang zichzelf niet meer, en dat is goed.

Maar misschien moet je weg zijn geweest om dat te begrijpen.

Dat is het voordeel van terugkeren.

Dat je een vredespijp kunt roken met je verleden.

Terwijl ik Tilburg zag groeien, is Berkel-Enschot blijkbaar meegegroeid. Ooit moet een dorp immers een stad worden. Zelfs Berkel-Enschot. Anders had het maar Heukelom moeten blijven.

En nu de samenvoeging met Tilburg, het vredesverdrag een feit is, heeft dat onverwachte voordelen. Eindelijk ben ik in Tilburg geboren, en ik verheug me nu al op mijn nieuwe paspoort. Nooit meer "Joewkelum" hoeven zeggen, maar gewoon "Tilburk, that's right."

En misschien zelfs "Ughh".


TERUG NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA

 

INLEIDING (bis)
Met dit verhaal heb ik de literaire wedstrijd gewonnen die in 1997 door reclamebureau Scheepens en Boekhandel Gianotten werd uitgeschreven. De opdracht luidde: maak een tekst of een foto met als thema 'Ik heb iets met Tilburg'. Dat heb ik gedaan, en ik won. Helaas kon ik niet op de prijsuitreiking aanwezig zijn wegens een ernstige ongesteldheid (griep). Omdat ik het geldbedrag reeds te voren beloofd had (mocht ik winnen) aan de Stichting Dr. P.J. Cools, een stichting ter bevordering van de aandacht voor het oude boek, was de voorzitter van genoemde stichting zo vriendelijk mij te vertegenwoordigen bij de uitreiking, en het bijbehorend geldbedrag uit handen van burgemeester J. Stekelenburg in ontvangst te nemen en op zak te steken. Helaas zijn door deze toedracht indertijd misverstanden ontstaan die ik betreur. In de plaatselijke pers werd gesuggereerd dat niet ik maar Ed Schilders de schrijver van dit verhaal zou zijn. Noch de heer Schilders noch ik was daar gelukkig mee. In vele ingezonden brieven werd de heer Schilders ten onrechte beticht van zaken waarvoor hij niet verantwoordelijk was, en werd ik miskend als auteur van nevenstaand verhaal. Het doet mij dan ook genoegen nu op deze web site een en ander te mogen rechtzetten. Daarvoor wens ik mijn hartelijke dank uit te spreken aan de redactie van Literair Tilburg.