‘Bezoedeld door een stoflaag…’
(I, 176)
Nawoord bij wijze van plumeau
In Les Amours de Psyché et Cupidon (1669) beschrijft
Jean de La Fontaine de ongedwongen bijeenkomst van een
literaire vriendenkring. Hij putte daarbij uit eigen
ervaring: gedurende vier jaar was hij drie keer per week
samengekomen met Jean Racine, Molière en Nicolas Boileau om
onder het genot van een souper elkaars en andermans teksten
kritisch en openhartig te bespreken.
In La Fontaine’s werk worden de vrienden onder pseudoniem
opgevoerd. Gélaste (‘grapjas’) staat voor Molière, Acante
(‘acanthus’, de elegante, doch stekelige plant) voor Racine
en Polyphile (‘liefhebber van alles’) voor La Fontaine zelf.
En Boileau? Hij figureert als Ariste, ‘de beste’.
Door de Franse classicistische auteurs die later tot de
letterkundige eregalerij zijn toegetreden, werd Boileau als
de eerste onder zijns gelijken beschouwd.
Op 2 september 1843, in een brief aan zijn oude schoolmakker
Ernest Chevalier, betitelt Gustave Flaubert diezelfde
Boileau als een ‘azijnpisser’, een kwalificatie die vrijwel
naadloos aansloot bij de toenmalige opvattingen van een
groeiend aantal Franse literatuurhistorici.
Wat was er in die pakweg 175 jaar gebeurd met de reputatie
van Boileau?
De man die in zijn satiren en berijmde brieven de vloer had
aangeveegd met de gevestigde literaire orde, werd nu zelf
verguisd. De eens bewierookte ‘wetgever van de Parnassus’,
die met zijn L’Art Poétique de esthetische principes
van het classicisme had geformuleerd, werd starheid en
dogmatisme verweten. De auteur die met Le Lutrin voor
een doorbraak van het komisch epos had gezorgd en Alexander
Pope had geïnspireerd tot The Rape of the Lock
(1712), werd gelaakt om zijn kille, onbezielde stijl.
In eerste instantie was dit het logische gevolg van de
veranderde tijdgeest. Vanaf het einde van de 18de
eeuw zetten de romantici zich af tegen de rationele
beginselen die de Verlichting hadden gekenmerkt. Zij lieten
sentiment en fantasie prevaleren boven klassieke eenvoud en
helderheid. De Franse classicisten pasten simpelweg niet in
hun idyllische straatje, waarbij vooral Boileau, de
spreekbuis van zijn generatie, het moest ontgelden.
Dat is waarschijnlijk de reden waarom er ook later nog een
smet op hem bleef rusten, terwijl Racine, Molière en La
Fontaine na het wegebben van de romantische stroming weer
strikt op hun merites werden beoordeeld. Boileau hoefde
weliswaar niet aan te schuiven in de schier eindeloze rij
van vergeten schrijvers, maar moest voortaan genoegen nemen
met een wat bescheidener plaats op de berg der Muzen waarvan
hij eens de wetten had bepaald.
Tegenwoordig wordt hij voornamelijk geassocieerd met
L’Art Poétique, de geloofsbelijdenis van het Franse
classicisme. De theoreticus Boileau leeft voort. De dichter
Boileau leidt een schaduwbestaan.
Neem Le Lutrin. Als we het gros van de 20ste-eeuwse
Franse literatuurhistorici en -critici moeten geloven – zet
u schrap – zou Boileau slechts hebben willen aantonen dat
hij de aandacht van de lezer kon trekken door het opvoeren
van willekeurige allegorische figuren en gezwollen
taalgebruik, zou het gedicht gespeend zijn van diepgang, zou
de toespraak van de Sloomheid de hedendaagse lezer koud
laten, zou Boileau zich ten onrechte hebben geprofileerd als
de uitvinder van een nieuw genre, zou hij zich hebben laten
kennen als een opportunistische vleier, zou hij zondigen
tegen zijn eigen beginselen door diverse genres met elkaar
te combineren en zou de zesde zang dissoneren met de vijf
voorgaande zangen.
Maar we hóeven hen niet te geloven. Sterker nog, je mag je
in alle gemoede afvragen hoe zorgvuldig en onbevooroordeeld
zij Le Lutrin hebben gelezen. Mocht u daarover na
eigen lezing van het gedicht nog twijfels hebben, dan bieden
recente Angelsaksische publicaties uitkomst. Zoals Le
Lutrin met name in het 18de-eeuwse Engeland
tot navolging leidde, zo vond het gedicht in de afgelopen
decennia vooral in de Engelstalige wereld zijn meest
fervente pleitbezorgers.
Laten we allereerst het genre onder de loep nemen.
Tussen 1648 en 1653 publiceerde Paul Scarron Le Virgile
travesty, een klucht waarin de draak wordt gestoken met
Vergilius’ Aeneis door de heroïsche personages
platvloerse woorden in de mond te leggen. Geïnspireerd door
La secchia rapita (1622) van de Italiaan Alessandro
Tassoni draaide Boileau, die geenszins de bedoeling had de
klassieken te ridiculiseren, dit procedé om. In Le Lutrin
bespot hij kleinzielige personen en triviale gebeurtenissen
door de epische stijlmiddelen juist te handhaven. Dit had
geen enkele Franse auteur vóór hem gedaan. In zijn voorwoord
uit 1674 schrijft Boileau dan ook terecht dat zijn werk ‘een
noviteit in onze taal’ is. Hij presenteerde het vooralsnog
als een omgekeerde klucht: de term ‘poème héroï-comique’,
hier vertaald als ‘komisch epos’, was toentertijd nog geen
gemeengoed. Pas in de uitgave van 1701 werd het als
genreaanduiding opgenomen op de titelpagina.
In L’Art Poétique, dat gelijktijdig met Le Lutrin
verscheen, beschrijft Boileau onder meer de kenmerken van de
klassieke literaire genres en betoogt hij dat een auteur
zowel stilistisch als inhoudelijk de grenzen van het gekozen
genre niet hoort te overschrijden. Zo zou bijvoorbeeld een
episch dichter ervoor moeten waken zijn lezers aan het
lachen te maken. Hoe valt dat te rijmen met Le Lutrin,
waarin een komisch effect wordt nagestreefd door de verheven
taal van het epos toe te passen op een futiel onderwerp?
Hoewel verdedigbaar, zou het te makkelijk zijn om erop te
wijzen dat het gedicht in eerste instantie het resultaat van
een ludieke weddenschap was en niet bedoeld voor publicatie.
Uiteindelijk besloot Boileau immers om Le Lutrin toch
uit te geven, waardoor het werk zijn vrijblijvende en
private karakter verloor. Maar zelfs tegen die achtergrond
is er geen vuiltje aan de lucht. Zoals al eerder is
opgemerkt, koos Boileau hier niet voor een van de geijkte
genres. Hij pleit er in L’Art Poétique dan wel voor
om binnen de lijntjes te kleuren, maar verbiedt daarmee
geenszins het trekken van nieuwe lijntjes.
In het licht van het voorafgaande lijkt het me overbodig om
uitgebreid in te gaan op het verwijt aangaande de
plechtstatige, hoogdravende formuleringen in Le Lutrin.
Het mag inmiddels duidelijk zijn, dat Boileau doelbewust
voor de epische stijl koos. Het kan zijn dat een lezer
daarvan niet gecharmeerd is of dat het geestige aspect ervan
hem ontgaat, maar dat kan de dichter niet worden
aangerekend. Je kunt niet alle lezers plezieren.
Persoonlijke voorkeuren, niet zelden gevoed door de waan van
de dag, lijken ook de beoordeling van het poëtisch gehalte
van Le Lutrin te vertroebelen. De toespraak van de
Sloomheid, waarin zij weemoedig terugblikt op de vadsige
Merovingers en klaagt over de daadkracht van de Zonnekoning,
werd in de 18de eeuw nog geprezen als het meest
volmaakte wat de Franse poëzie had voortgebracht, maar liet
tweehonderd jaar later een Boileau-biograaf volkomen
onverschillig.
Moet ik daar míjn particuliere mening nog aan toevoegen,
terwijl ik een literatuurhistoricus noch –criticus ben? Dat
doe ik u niet aan. Bovendien leent dit nawoord zich niet
voor een gedetailleerde stilistische analyse. Daarvoor kan
ik beter verwijzen naar de artikelen van Mason, Calin en
Edwards, die in de bibliografie zijn opgenomen.
Laten we ons beperken tot de meer concrete onderwerpen.
Ten tijde van Robespierre’s Schrikbewind, dat volgde op de
Franse Revolutie, behoorde de Franse schilder Jacques-Louis
David tot de factie van de terreurzaaiende jakobijnen. Als
lid van de Nationale Conventie stemde hij voor de executie
van de afgezette koning Lodewijk XVI. Heeft dit de
waardering voor zijn Dood van Marat (1793)
verminderd? Later werd diezelfde David de hofschilder van
Napoleon Bonaparte. Wordt om die reden het ruiterportret van
zijn mecenas (1803) afgeserveerd?
Waarom werd dan Le Lutrin in een negatief daglicht
gesteld vanwege lovende woorden aan het adres van de
Zonnekoning? Voor de schone letteren gelden wat dat betreft
geen andere maatstaven dan voor de schone kunsten. Als we
alle literaire geschriften waarin een machthebber wordt
geprezen moesten negeren, zou de letterkundige canon
behoorlijk worden uitgedund.
Bovendien doet Boileau het op een zeer geraffineerde manier,
met tongue-in-cheek, alsof hij het beneden zijn
waardigheid acht om zijn vorst regelrecht te prijzen.
In de vierde zang laat Lodewijk XIV, wanneer de lente
aanbreekt, met luid wapengekletter zijn tegenstanders al bij
voorbaat sidderen. Die heroïeke passage fungeert echter als
parallel voor de kluchtige matineuze actie van de cantor en
Girot, die met een ratel de aartsluie kanunniken wakker doen
schrikken.
Nog subtieler is de omgekeerde ode aan de koning in de al
eerder aangehaalde toespraak van de Sloomheid. Gehecht aan
haar lethargie, rekent zij het de Zonnekoning aan, dat hij
zo doortastend is en de ene na de andere zege behaalt.
Het blijven uiteraard loftuitingen, maar wel die van een
eigenzinnige geest.
Boileau, die erom bekend stond geen blad voor de mond te
nemen, toonde zich in zijn directe contacten met Lodewijk
XIV evenmin een knipmes. Toen de koning hem enkele van zijn
eigen verzen liet lezen en hem naar zijn mening vroeg,
antwoordde Boileau: ‘Uwe Majesteit is niets onmogelijk. Het
heeft hem behaagd slechte verzen te schrijven en daarin is
hij uitstekend geslaagd.’ Het zegt overigens ook iets over
Lodewijk, dat hij hier hartelijk om kon lachen.
‘De klucht van Le Virgile travesty is een prinses in
dorpse kledij en de klucht van Le Lutrin is een
dorpsmeid in prinsessentooi, en zoals een prinses met een
muts aantrekkelijker is dan een dorpsmeid met een kroon, zo
zorgen ernstige en serieuze zaken die verborgen zijn onder
gewone en frivole formuleringen voor meer vermaak dan
triviale en populaire zaken onder pompeuze en schitterende
formuleringen.’
Aldus Charles Perrault in zijn Parallèle des Anciens et
des Modernes en ce qui regarde les Arts et les Sciences
(1688), toen de strijd tussen de Klassieken en de Modernen
op z’n hevigst woedde, een strijd waarin Perrault namens de
laatstgenoemden lijnrecht tegenover Boileau stond. Deze
passage is later nog regelmatig aangehaald, zelfs tot in
onze eeuw toe, ter diskwalificatie van Le Lutrin. Het
gedicht zou diepgang ontberen.
De redenering is echter eerder spitsvondig dan terecht. In
een polemiek wordt wel vaker een loopje met de waarheid
genomen. Zeker, Boileau presenteerde Le Lutrin zelf
als een ‘niemendalletje’, maar Perrault moet op z’n minst
hebben aangevoeld – tenzij hij in zijn eigen sprookjes
geloofde – dat hiermee slechts een rookgordijn werd
opgetrokken.
Het begon allemaal onschuldig. Uitgedaagd tot een
weddenschap produceerde Boileau vrijmoedig het ene vers na
het andere. De onbenullige aanleiding – het conflict over de
lezenaar – werd al snel aangegrepen om de geestelijkheid en
de rechterlijke macht een flinke veeg uit de pan te geven.
In het besef dat hij onder intimi was, die de personages
kenden, schroomde hij bovendien niet om daarbij man en paard
te noemen. Diverse malen werd deze ongecensureerde versie
door Boileau voorgedragen in de letterkundige kringen waarin
hij verkeerde. Vooralsnog was er niets aan de hand.
Na enige tijd verschenen er echter clandestiene drukken van
het gedicht op de markt en zag Boileau zich genoodzaakt de
geautoriseerde versie – een, naar eigen zeggen, lichtvoetig
verzinsel – te publiceren, waarin de plaats van handeling
gefingeerd was en de personages schuilnamen hadden kregen.
Blijkbaar vond hij het nodig de vlijmscherpe satire te
ontdoen van haar scherpe randjes: wat binnenskamers – zelfs
in het bijzijn van hoogwaardigheidsbekleders als de
parlementsvoorzitter Lamoignon – nog acceptabel was, kon in
gedrukte vorm problemen opleveren. Maar venijnig bleef het.
En daar was ook alle reden toe. Het voorval met de lutrijn
stond namelijk niet op zichzelf. Al jarenlang was er een
ordinaire machtsstrijd gaande tussen enerzijds de thesaurier
met zijn entourage en anderzijds de kanunniken. De
ambitieuze Claude Auvry probeerde zijn bevoegdheden uit te
breiden en tegelijkertijd de eisen aan de kanunniken fors op
te schroeven. Die laatsten deden op hun beurt alle mogelijke
moeite om hun uitgebreide privileges, die hun zonder
noemenswaardige tegenprestatie een comfortabel leven
garandeerden, te behouden. Aangezien het reguliere
kapitteloverleg, toch de geëigende weg om interne problemen
op te lossen, geen uitkomst bood, probeerden beide partijen
met grote regelmaat via rechterlijke uitspraken hun gelijk
te halen. Kortom, naastenliefde en devotie waren ver te
zoeken.
Canfield haalt in The Unity of Boileau’s Le Lutrin: The
Counter-Effect of the Mock-Heroic ene John Dennis aan,
die in de 18de eeuw in Boileaus gedicht een
satire zag op de verdorvenheid van de paapse geestelijkheid:
‘Wanneer christenen, en met name de geestelijkheid, zich
enorm opwinden over religieuze onbenulligheden, komt hun
vijandigheid voort uit een gebrek aan dezelfde religie die
ze als voorwendsel voor hun conflict gebruiken.’
Omdat Boileau, die diepgelovig was en jansenistische
sympathieën koesterde, deze discrepantie genadeloos aan de
kaak stelde, werd hem weleens blasfemie verweten, maar het
waren juist de geestelijken die zich in woord en daad
goddeloos gedroegen. Hij betoogde slechts, op bijna
Erasmiaanse wijze, dat de Kerk haar voorbeeldfunctie
schromelijk verwaarloosde en in de loop der eeuwen van haar
oorspronkelijke pad was afgeweken.
En passant nam Boileau, die uit een familie van advocaten
kwam en met tegenzin zelf rechten had gestudeerd, ook de
haarkloverij, de willekeur en het parasitisme van de
juristen op de hak. De Pleitzucht, het afgrijselijke monster
dat door de rivaliserende partijen wordt geraadpleegd, is
voor gerechtigheid ‘stokdoof en stekeblind’, ‘verteert (…)
zichzelf om and’ren te verteren’ en produceert tegen een
ruime beloning ‘een zooi aan paperassen’.
Tot overmaat van ramp was de verwording niet alleen
bespeurbaar onder geestelijken en juristen. In het oudste
literaire boekengevecht – later gevolgd door dat van
Jonathan Swift in zijn Battle of the Books (1704) en
William Combe in The Tour of Doctor Syntax in Search of
the Picturesque (1812) – neemt Boileau de auteurs op de
korrel die hij als morele boosdoeners beschouwde, omdat ze
de rede en de goede smaak ondermijnden. Of zijn schampere
woorden in alle gevallen terecht waren of niet, de gehekelde
literatoren zijn op den duur nagenoeg in vergetelheid
geraakt. Als ze nog worden genoemd, is het meestal vanwege
hun vermelding in het werk van Boileau.
Het drieledige verval van religie, rechtspraak en literatuur
wordt volgens Canfield gesymboliseerd door de plaats waar de
boekenslag woedt: in het centrum van de boekhandel,
gesitueerd tussen het Parlement van Parijs, dat ook als
gerechtshof diende, en de Sainte-Chapelle.
Tot slot de zesde zang. Nog zo’n steen des aanstoots in de
ogen van latere critici.
Na vijf komisch-heroïsche zangen, waarin Boileau op
ironische wijze verslag doet van een kleinzielige en
belachelijke controverse, wordt de toon plotseling
bloedserieus. Bovendien eindigt het werk nogal abrupt
vanwege de, al dan niet geveinsde, onmacht van de dichter.
Oftewel: Boileau zou er zich met een jantje-van-leiden van
hebben afgemaakt en zich hebben bezondigd aan stijlbreuk.
Het zijn Calin en Canfield die het tegendeel weten aan te
tonen.
De strekking van de zesde zang – de dreigende goddeloosheid
– is identiek aan die van de rest van het gedicht, alleen
wordt de kritiek nu niet meer badinerend, doch onverbloemd
geuit en resulteert die uiteindelijk in een moraliserende
boodschap. Die mengeling van jolijt en ernst is allerminst
een symptoom van tweeslachtigheid, maar ligt geheel in lijn
met het door Boileau gehuldigde klassieke principe van
lering en vermaak en doet derhalve geen afbreuk aan de
eenheid van het werk.
In het licht van zijn levensbeschouwing zal het geen
verbazing wekken, dat Boileau ons een religieuze les uit dit
alles wil laten trekken: hoezeer de duivelse krachten de
mens ook mogen belagen, er zullen altijd rechtvaardigen
opstaan die, handelend in de geest van het ware geloof, het
tij weten te keren en daarmee bewijzen dat de Kerk
onverwoestbaar is.
In dit geval is de redder in nood de devote Lamoignon die,
opgevoed door de Vroomheid en aangesteld door Lodewijk XIV,
als een rechter der Voorzienigheid, zoals Canfield het
formuleert, de twee protagonisten met zijn salomonsoordeel
weet te verzoenen: door de terugplaatsing van de lutrijn te
gelasten wordt de Gerechtigheid tevredengesteld, terwijl de
Genade aan haar trekken komt door de afbraak die er prompt
op volgt.
Dat Boileau vervolgens beweert niet bekwaam genoeg te zijn
om op afdoende wijze Lamoignons lof te zingen, komt wellicht
over als een doorzichtige kunstgreep om het gedicht te
kunnen voltooien, maar is wederom niets meer of minder dan
een aloud en volkomen acceptabel klassiek motief.
Is het bovenstaande bedoeld om Le Lutrin als een
literair kleinood in ere te herstellen? Niet per se. Het is
in de allereerste plaats een pleidooi voor het lezen met een
open, onbevooroordeelde blik.
Gustave Flaubert was daartoe in staat.
In 1853, terwijl hij worstelde met de compositie van
Madame Bovary, herlas de stilist pur sang het
werk van Boileau en schreef er diverse malen over aan zijn
geliefde Louise Colet. De auteur van Le Lutrin was
niet langer een azijnpisser, maar een schrijver die
aantoonde dat je, ook in een beperkt kader en met bescheiden
methoden, een perfecte harmonie tussen vorm en inhoud kunt
bereiken. Op 7 september noteerde Flaubert: ‘Boileau was een
kleine rivier, smal, ondiep, maar bewonderenswaardig helder
en goed ingebed. Daarom droogt die stroom nooit op. Niets
van wat hij wil zeggen, gaat verloren. Wat voor Vaardigheid
heeft hij daarvoor nodig gehad en dat met zo weinig
middelen!’
Je zou bijna denken dat de naoorlogse Franse critici van
Boileau Flauberts brieven nooit hebben gelezen. |