|
NICOLAS BOILEAU-DESPRÉAUX LE LUTRIN Poème héroï-comique en six chants
|
MARTIN HULSENBOOM DE LUTRIJN Komisch epos in zes zangen
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
AAN DE LEZER 1674 Ik zal hier geenszins Ariosto1 navolgen die verscheidene malen, op het punt staand het meest absurde verzinsel in dit ondermaanse op te dissen, verzekerde dat het echt gebeurd was, een vaststaand feit, en zich daarbij zelfs beriep op de autoriteit van aartsbisschop Turpin2. Nee, ik verklaar onomwonden, dat heel De Lutrijn louter een verdichtsel is en dat daarin alles is verzonnen, tot aan de plaats waar de handeling zich afspeelt. Ik heb die plaats Pourges3 genoemd, naar een kleine kapel die zich voorheen in de buurt van Monthléry bevond. De lezer hoeft zich derhalve niet te verbazen, dat de Nacht, om er vanuit Bourgogne te arriveren, de weg naar Parijs en Monthléry neemt. Dit gedicht kent een tamelijk zonderlinge aanleiding. Niet zo lang geleden, tijdens een samenzijn waarbij ik aanwezig was4, kwam het gesprek op het heldendicht. Iedereen sprak erover naar hij er verstand van had. Toen naar mijn mening werd gevraagd, hield ik staande wat ik al in mijn poëtiek5 heb beweerd, namelijk dat een heldendicht, om voortreffelijk te zijn, weinig inhoud hoort te bevatten en dat het door de verbeelding gedragen en uitgesponnen dient te worden. Dit werd hevig betwist. De gemoederen raakten verhit, maar nadat behoorlijk wat argumenten vóór en tegen waren aangevoerd, eindigde het met waar dit soort discussies gewoonlijk mee eindigt, oftewel, dat men elkaar allerminst wist te overtuigen en dat iedereen hardnekkig vasthield aan zijn eigen mening. Toen de gloedvolle woordenwisseling achter de rug was, sneden we een ander onderwerp aan en lachten we om de manier waarop we ons hadden opgewonden over een zo nietige zaak. We filosofeerden over de dwaasheid van de mens die vrijwel zijn gehele leven bloedserieus doet over enorme beuzelarijen en nietige zaken vaak opblaast. Daarop inhakend, vertelde een provinciaal over een vermaard geschil dat eens in een kleine kerk in zijn gewest was gerezen tussen de thesaurier en de cantor, de twee meest vooraanstaande dignitarissen van die kerk, over de vraag of een lezenaar op de ene of op de andere plaats terecht moest komen. Dit vonden we hoogst vermakelijk. Daarop vroeg mij een van de geleerden in het gezelschap6, die de eerdere discussie niet zo snel kon vergeten, of ik, die zo weinig stof voor een heldendicht meende nodig te hebben, het niet op me wilde nemen er een te maken over een zo weinig enerverende twist als die in dat kerkje. Nog voordat ik had nagedacht over wat hij me had gevraagd, antwoordde ik: ‘Waarom niet?’ Dit leidde tot grote hilariteit onder de aanwezigen en ik kon niet nalaten met hen mee te lachen, me er geen rekenschap van gevend dat ik me nimmer in een situatie had mogen begeven woord te moeten houden. Die avond voelde ik me echter ontspannen en mijmerde wat over het onderwerp. Nadat ik de klucht die de lezer nu onder ogen krijgt, in grote trekken had uitgedacht, schreef ik de eerste twintig regels, die ik vervolgens aan mijn vrienden liet zien. Deze inleiding vermaakte hen zeer. Het plezier dat ze eraan ontleenden, maakte dat ik nog eens twintig regels schreef. |
Op deze manier, steeds twintig regels toevoegend, wist ik het werk tot bijna negenhonderd regels uit te breiden7. Dat is het hele verhaal achter het niemendalletje dat ik nu aan het publiek presenteer. Graag had ik het in voltooide staat aangeboden, maar om zeer vertrouwelijke redenen8, die ik met welnemen van de lezer niet zal onthullen, werd ik daarvan weerhouden. Ik zou me evenwel niet hebben gehaast om het gedicht in zijn huidige, onvolmaakte vorm aan te bieden, als er niet reeds schamele fragmenten van in omloop waren gebracht. De klucht die ik heb bedacht, is een noviteit in onze taal, want waar in een andere scherts Dido en Aeneas9 als een viswijf en een pummel tekeergaan, spreken hier een horlogemaker10 en zijn vrouw als Dido en Aeneas. Ik weet derhalve niet of mijn gedicht over de juiste kwaliteiten beschikt om een lezer te behagen, maar ik durf me te vleien met de gedachte dat hij op zijn minst het genoegen van iets nieuws zal smaken, want ik geloof niet dat een dergelijk werk in onze taal voorkomt, aangezien La défaite des bouts rimés van Sarasin11 veeleer een zuivere allegorie is dan een gedicht als dit.
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
|