Ongenadige tijd en
verzoenende droom
Het is december 2008. Buiten heerst de vrieskou. Terwijl
de warmte van het
dekbed mij omgeeft, opent zich de wereld van droom en
slaap voor mij. Een
hel licht valt over een tafereel uit het verre verleden.
Het moet 1964 zijn.
Daar is de zonnige tuin. Mijn beide nichtjes, over wie
mama zich goedgunstig
ontfermd had na de tragische dood van hun moeder, zijn
daar. Ook zie ik de
negerpop, Bella genaamd, in haar zondagse jurk in het
zonlicht in de tuin.
En daar is mama in haar werkelijke, jeugdige gedaante.
Zo dierbaar is ze me;
nooit meer kunnen we gescheiden worden. In de wereld van
droom en slaap ben
ik bij haar voor altijd; mijn droom is een kostbaar
geschenk; een kleinood
dat de ongenadige tijd teniet doet, verzacht, overbrugt,
zoals een brug, uit
graniet gehouwen, het woeste water van een ontembare
rivier overspant.
|