Een bezoeker van een werkende vinkenbaan
Jac. P. Thijsse bezocht in 1904 nog een vinkenbaan en
vermoedelijk de
baan die hierboven is beschreven. Hij schrijft daarover in zijn boek
"Het Vogeljaar".
"In het drukst van den trektijd bezondigde ik er mij wel eens aan,
dat ik den morgen op een vinkenbaan ging doorbrengen. Het vinken is een
oud en eerwaardig vermaak. De vinkenbaan, waar ik wel eens heenging, is
bijna honderd jaar geleden aangelegd door een minister, die hier
verpoozing kwam zoeken voor voor zijn staatszorgen. Het huisje ligt
prachtig aan de noordzijde van een flink dennenbosch en is zelf
geflankeerd door twee rijen elzen, esschen en ander laag struikgewas.
Voor het huisje strekt zich een groote duinvlakte uit, begroeid met
allerhande hout, aan de oostzijde begrensd door een nobele duinhelling,
die opstijgt tot een der hoogste toppen uit de omgeving. Die helling
vormt één gaaf geheel, slechts heel weinig geaccidenteerd en schaars
begroeid met ijle abeeltjes en lage meidoornstruiken. Naar het noorden
gaat de omtreklijn snel omlaag en verdwijnt achter hoog berkenbosch. De
westzijde is minder grootsch, maar uiterst bekoorlijk. Daar liggen
heuvels klein en groot, van allerlei vorm en richting, een wisselend
spel van lijnen en vlakken. Enkele zijn geheel bekleed met ’t
heldergroene mos der duinen, andere zijn grijs van ’t rendiermos. Hier
steken zware peppels hun bezemtakken in de hoogte, ginds wuift een
groote uitgebloeide asperge met duizenden roode kraalbessen. Door de
duindoorns op de verste kling gaat een witte streep; ’t is het pad, dat
leidt naar andere bloemrijke valleien en frissche heuvelen. Heerlijk is
het, dit alles te zien, gezeten op de overdekte bank aan de voorzijde
van het huisje. Een eerste-rang-plaats op dit vogelkundig schouwtoneel.
Rechts en links zitten de beide vinkers in hun blauwe kielen, den
scherpen blik gericht naar ’t punt waar "ze" vandaan moeten komen, de
hand aan de roerlijn, het oor gespitst om ieder geluid op te vangen van
de waarschuwings- en lokvogels. De lokvogels zitten in kleine kooitjes,
op paaltjes in rijen voor het huis. Sommige hunner zijn tijdelijk blind
doordat de oogleden zijn dichtgeschroeid. Later kunnen ze weer zien. De
waarschuwingsvogels staan wat hooger, die hebben allemaal hun ogen wijd
open. Het zijn vinken, kepen, sijsjes, een ringmusch, een putter en
verder van alles wat er te verwachten is. In een groote kooi vlak voor
onze bank klauteren een drietal kruisbekken. De zon is pas op en spreidt
een lichtnevel over de groote helling rechts. De witte stammen der
berken komen heerlijk uit tegen het duister purper van hun bladerlooze
takken; het mos der westelijke heuvels blinkt als goud. Over het
berkenbosch gaat een onafgebroken stroom van bonte kraaien van het
westen naar het oosten. Zij hebben in de duinen overnacht en gaan nu
landwaarts in aan hun werk.
"Pink, pink", roept een van de waarschuwers. Een lokvogel schettert
zijn slag, een paar andere volgen. Door den lichtnevel kunnen wij
moeilijk zien, maar we hooren "juup, juup, juup" van een heelen troep
vinken in de lucht. De vinkers trekken aan de roerlijnen en brengen zoo
beweging in ‘t half dozijn vogels, die met kleine touwtjes aan het eind
van elke lijn vastgelegd waren en daar tot nu toe onopgemerkt
rondliepen. Nu spreiden ze vleugels en staart en dat is een heele
drukte. Tegelijk gaan de lokvinken op de baan ook "pink, pink" roepen en
nu zien wij ook een heelen troep kleine vogels door de lucht schieten
rechtstreeks naar ons huisje, en weldra zitten ze voor ’t meerendeel in
de struiken achter de baan. Het is een lokken en slaan zonder ophouden,
een drukte, die een levendige tegenstelling vormt met de stilte van
zooeven. De vinkers hebben nu ieder het oog voor ’t kijkgat, om te zien
of de trekvogels uit de struiken op de baan komen, waar een paar tamme
vinken rondstappen tuschen de gerst, die er mild is gestrooid. Ja, ze
trippen van de twijgen in het zand en weldra loopen op iedere baan een
aantal mooie manvinken met wat kepen er tusschen. Die zijn wat grooter
dan de vinken, hebben mooie blauwzwarte koppen, veel roestrood aan borst
en vleugels en wit aan ’t eind van den rug. Als er genoeg zijn naar
oordeel zetten de vinkers zich op den trekstoel, nemen het trekhout in
handen en halen met een forschen ruk de beide netten over, die aan
weerszijden van de baan lagen en nu over de vinken ineenslaan.
Geschreeuw en gefladder, de vinkers stormen naar buiten op de netten,
halen de vinken onder de netten vandaan en doen ze in de kooien. Dan
neemen ze een krijtje: de ene schrijft 11, de andere 15, want er wordt
zorgvuldig aanteekening gehouden van alles wat gevangen is. Nu worden de
netten weer opengeslagen en weldra zitten de vinkers weer met de hand
aan de roerlijn, het oog omhoog, wachtend op de nieuwe vlucht. Dan komt
opeens om den noordkant van den grooten heuvel een heele troep vogels
nogal hoog in de lucht, snel vliegend, een colonne van veertig breed en
drie diep. Onze lokkers zwijgen. De trekkers spreken ook een andere
taal: ze roepen "tri,tri,tri" of "sri, sri" en als ze over ons heen
gaan, zien we aan hun lichten onderkant en roode flanken, dat we met
koperwieken te doen hebben. Die vallen niet in de elzen, maar gaan een
valleitje verder waar de roode vruchten van de kardinaalshoedjes ze
aantrekken, of, als het lijden kan, vliegen ze nog een half uur voort.
Opeens een hevig geschreeuw van de kooivogels, dan een doodelijke
stilte, dan weer een gil van den kruisbek en voor de vinker naar het
geweer gegrepen heeft, schiet opeens een sperwer tusschen ons en den
kruisbek door, grijpt een der baanvinken, maar daar die met een
kettingkje vastzit, kan hij hem niet meekrijgen en het arme dier komt
met den schrik vrij. Al die vogels, vinken, kepen, koperwieken, kraaien
en anderen komen door dezelfde opening in de duinen. Je zoudt niet
denken, dat twintig meter hooger of lager voor de vogels nog verschil
zou maken; toch is dat zoo. Ik denk dat ze zoo laag vliegen, om snel in
het kreupelhout te kunnen verdwijnen wanneer een roofvogel hen overvalt.
Maar de roofvogels kennen de kaart van ’t land al even goed en zitten
altijd in de buurt van den bergpas op den uitkijk. Overdag sperwers,
buizerden en valken, ’s avonds de uilen. Nu is het volstrekt niet noodig
om juist op een vinkenbaan te gaan zitten als je iets van vogeltrek wilt
zien. Je leert de plekjes gauw genoeg kennen."
|
|