De vinkenbaan
Overgenomen uit de publicatie "Vogeltrek en Vinkenbaan" uit 1938,
geschreven door D. Hoos uit Monster en in de collectie van de Universiteit van Amsterdam en de Provinciale bibliotheek Friesland.
Voorwoord
De vinkenvangst is in vroeger jaren een vermaak geweest dat zelfs bij
de meest aanzienlijken hoog stond aangeschreven. De vogelwet 1912 bleef
de vangst voor de kooi toestaan, maar de in 1933 uitgevaardigde
uitvoersbepalingen dezer wet beknotten de vinkerij op zodanige wijze,
dat zij practisch onmogelijk werd. De vogelwet 1936 geeft wat meer
ruimte. Dit en de toenemende vraag naar wildzang van de zijde der
volièrehouders heeft enige opleving van het vinkersbedrijf tot gevolg
gehad. Voor de wetenschap (ringonderzoek) krijgt het vinken thans ook
toenemende betekenis. Hoewel niet meer aangekeken door de upper ten, is
de liefhebberij, wij mogen wel zeggen de hartstocht voor de vinkensport,
tot op heden blijven voortleven, maar zij heeft zich verplaatst naar een
andere groep van ons volk. Dat het voor vele vinkers niet alleen de
povere seizoenverdienste, maar ook de liefde voor het vak is, die deze
lieden tot het vinken drijft begrijpt ieder die weet met welk een zorg
de vinkers hun levende en overige uitrusting plegen te behandelen. Uit
het hierna volgend artikel van een uiterst bekwaam vakman (de heer Dirk
Hoos) blijkt duidelijk tot welk een merkwaardige empirische kennis van
de physiologie en de psychlogie der vinkachtigen de vinkerij heeft
geleid. En tot welk een hoge trap de techniek van het vinken zich in den
loop van honderden jaren heeft ontwikkeld. Dit artikel zal zeer zeker de
lezers ten volle interesseeren. En tenslotte, wie bespeurt, dat hij ook
met vanglust geboren is en het vinken zelf mee wil maken, stelle zich in
verbinding met den heer Hoos (Haagweg 155, Monster), die gaarne bereid
is, belangstellenden tegen een kleine vergoeding op zijn baan te
ontvangen. De maanden October en November lenen zich voor een bezoek het
beste. (De heer Dirk Hoos is in 1970 overleden. Hij was de allerlaatste
beroepsvanger.)
Het vinken
Ik wil trachten u het een en ander over het vangen van vogels op een
vinkenbaan, en wat daarmee verwant is, te vertellen. Er was een tijd,
dat men zich geen buitenplaats zonder vinkenbaan kon indenken en op
menig oud buiten kan men de resten van zo’n baan nog duidelijk
waarnemen. Het vangen van vogels was een bedrijf van buitengewoon veel
genot voor mensen, die van de natuur en haar schoonheid hielden. Zelfs
gaven hogescholen aan haar leerlingen iedere herfst een zekere tijd
vinken-vacantie. Met weemoed in mijn hart zie ik nu naar de plaatsen,
waar vroeger die banen gelegen moeten hebben en het zal niet zo heel
lang meer duren of de laatste vinker van het vak is gestorven en dan
weet het nageslacht weinig of niets meer van het oude vinken af. Ook
hierom wil ik trachten u wat uit mijn meer dan 30-jarig vinkersberoep te
vertellen.
Inrichting van de vinkenbaan
Ik dien dan te beginnen u enigszins duidelijk te maken hoe zo’n
vinkenbaan er wel uitziet. Stellen we ons dan voor, dat we op een
terrein zijn, waarvan het ons bekend is, dat daar trekstroom overheen
komt. Om nu de juiste plaats te bepalen, waar we een baan zullen gaan
maken, moeten we eerst enige trekdagen in zo’n omgeving meemaken. Om nu
de dagen waarop we waarnemen niet geheel vangloos verloren te laten
gaan, nemen we wat lokvogels mee, bijvoorbeeld wat sijsjes, putters, een
barmsijsje enz. en natuurlijk een "vlammetje", dat is een vangnetje van
klein formaat. We kunnen dan in de dagen gedurende welke we waarnemen en
dus zoekende zijn waar we onze grote baan zullen aanleggen, toch nog wat
vangen. Dat verhoogt de stemming en geeft gewin. We noemen zulke dagen
dan ook "uitvlammen". Wanneer we nu voldoende hebben uitgevlamd en onze
goede plaats gevonden hebben, kunnen we met het maken van de baan
beginnen. Eerst maken we het vinkershuisje, de zogenaamde "hut". Deze
kan natuurlijk van verschillende grootte zijn, doch niet te klein, want
men moet al zijn boel erin kunnen bergen en dat is nog niet zo heel
weinig: netten, kooien, kast voor de vogels, kachel, brandstof, kist,
banken, enzovoort. Dan moet men voldoende ruimte over hebben, dat men
zich goed kan bewegen en ook mogen wij niet vergeten, dat wij nog wel
eens door liefhebbers zullen worden bezocht en voor hen moet er toch ook
een zitplaatsje zijn. Een hutje van 3 bij 2½ meter met voorhok van
ongeveer 1½ meter diepte is wel het kleinste wat wij kunnen maken. De
hut wordt van enige kijkgaten voorzien, benevens een trekgat, waar de
treklijn door naar binnen komt en wel de treklijn van het zogenaamde
"druipnet". Dat is het net waar wel de meeste vinken op gevangen worden.
Het druipnet, of liever gezegd de "druip" ligt maar enige meters van de
hut verwijderd en wel in noordwestelijke richting. Dat dient daarvoor
dat men niet vanuit de hut tegen de zon moet inkijken. Aan de linkerkant
van de druip, dus aan de zuidwestzijde, hebben we een dijk gemaakt van
plusminus 1 meter hoogte, welke we met graszoden goed hebben belegd
tegen het verstuiven en met flink hoog en dood hout hebben bepoot. Het
hoogste hout van ongeveer 5 tot 7 meter, hebben we in de zogenaamde
"hel"geplaatst. De "hel" noemt men dat deel van den houtdijk, waar deze
zich aan den achterkant van de baan ombuigt naar de zogenaamde
"buitendijk". Het hout boven het "sijzenleven", dat is de plaats waar
onze loksijsjes zijn opgesteld, kan ook wel wat hoger zijn, bijvoorbeeld
1 meter boven het andere hout uitstekend. Aan den noordoostkant is ook
een dijkje aangelegd, maar van veel minder hoogte, de buitendijk, die
met 50 cm op voldoende hoogte is, terwijl de houtdijk niet gauw te hoog
te noemen is daar deze bij zuidwesten wind wat luwte op de baan moet
brengen, niet in het minst voor de gehaamde (van een broekje voorziene)
lokvogels, de zogenaamde "lopertjes".
De druip zoals deze de laatste jaren werd gebruikt, was 35 voet lang,
dus ongeveer 10 meter. De baan, waarop de druip komt te liggen is bijna
twee keer zo lang vanwege de vóór- en achterschaarlijn. In vroeger jaren
waren die druiplijnen wel twee keer zo lang en hadden dikwijls een
lengte van 60 tot 70 voet. Ook was vroeger zo’n hut van steen
opgetrokken en het was daarbinnen een lust om er te zijn. In mijn
jongensjaren heb ik nog op zo’n baan gevinkt. Dat is nu 39 jaar geleden
(schrijft hij in 1938). Het heette daar het Dekkersduin. Nu is er de
Laan van Meerdervoort te den Haag. De plaats waar die baan lag, noemden
we "de zak". Ik herinner mij alles nog zeer goed. Het was daar een
prachtige trekkoers en ik ving, behalve ander goed, ook grote partijen
vinken. Dagen van 300 stuks waren geen zeldzaamheid. Die vinken werden
gedood (de kop ingedrukt) en ik moest ze keurig "ritsen". Dat geschiedde
zó. Men nam een wilgentakje van ongeveer 50 cm. lang, dit werd overlangs
gespleten. Dan werden er de dode vinken met hun kopjes tussen geklemd en
wel zó, dat van allen de buikjes naar buiten staken.
![](veugeltjes/Hoos_vinkenbaan-eigenaar.jpg)
Bij iedere tien
stuks vinken, die men tussen het takje geklemd had, werd een ringetje
opgeschoven, dat van een dunner twijgje gemaakt was. Wanneer er nu zo 50
ingeschoven waren, werd de rits afgebonden en nog eens netjes geschikt
en was dan klaar. Dan kon mijn patroon, mijnheer A., er mee lopen
geuren, wat hem zeer goed afging. Vinken vangen was toen hoofdzaak. Men
moest veel sijsjes of andere mooie zangvogels laten afgaan voor wat
vinken. Na de vangdag werden die dan door den heer A. met veel drukte
aan zijn vrienden en kennissen weggeschonken. Maar ik dwaal van mijn
onderwerp af. Behalve de druip werden ook de zogenaamde" open netten"
gebruikt. Deze heten zo, omdat ze gewoonlijk op 30 tot 35 meter van de
hut zijn verwijderd en geheel open, dus zonder hout erbij, liggen. Deze
open netten worden niet zoals de druip door middel van gordijnlijnen bij
het teruggooien (als men geslagen heeft) opgevouwen maar gewoon
teruggelegd, dus zonder teruggevouwen te worden. Op dit open net, ook
wel kneuennet genoemd, worden kneuen, putters, paapjes (barmsijsjes),
fratertjes enz. gevangen. Dit net behoort zo ver mogelijk van de druip
verwijderd te liggen, daar genoemde vogels gauw geneigd zijn naar het
hout door te vliegen en dat is niet de bedoeling. Het zou ons de kans
benemen een flinke slag uit zo’n partij te slaan. Deze vogels hebben
namelijk de gewoonte om, wanneer zij in partijen vliegen en ergens
neerstrijken dit gesloten te doen en niet als vele vinkachtige vogels
wijd uit elkaar te strijken (te vallen). Wanneer het open kneuennet te
dicht bij de druip zou liggen en dan ook te dicht bij het hout, is de
kans veel groter dat zo’n partij vogels doorschiet en in het hout een
rustje gaat nemen. Wel geeft dan de druip ons de kans (deze is immers
eveneens met lokvogels bezet) maar deze kans is gewoonlijk veel kleiner
dan die op het open net had kunnen zijn, omdat die vogels gewoonlijk
maar met enkelen tegelijk van uit het hout op de baan neerstrijken.
Er werden ook veel spreeuwen gevangen. Dat is nu geheel afgelopen. De
spreeuwen brachten voor de consumptie een behoorlijke prijs op, zodat
zij voor de beroepsvinker welkome gasten waren. We hadden dan ook een
"spreeuwennet", dat op dezelfde manier als het open net werkte. Dit net
moet op ongeveer 35 meter van de hut verwijderd liggen en is natuurlijk
ook voorzien van lokspreeuwen. Het spreeuwen-vangen is iets bijzonders
en wijkt veel af van de overige vangst. Het is vol spanning en emotie
maar daarover hoop ik later in dit stukje iets te vertellen. Het
spreeuwennet kunnen we leggen tussen de druip en het kneuennet als er
tenminste voldoende ruimte is. Ook leent zo’n spreeuwennet zich uitstekend om er leeuwerikken op te vangen, wat dan
ook veel gedaan wordt. Wanneer ik nu over netten spreek, zoals druip,
open net en spreeuwennet, dan moet ik u zeggen, dat er bij ieder net
eigenlijk twee bedoeld worden. Immers ieder net bestaat uit twee
vleugels, de zogenaamde deuren, die over elkaar sluiten. Zo werken alle
netten. Ook de druip heeft twee tegen elkaar inslaande deuren en
verschilt dan ook alleen van de andere netten doordat het want (de
boven- en de onderzijde) der beide deuren door middel van gordijnlijnen
opvouwbaar is. Wat nu de vangnetten betreft, rest ons nog te spreken
over de "vluchtdeur". Dit is een net van dubbele lengte, dus ongeveer 20
meter lang, maar het bestaat slechts uit één deur. Dit net wordt alleen
uitgelegd als het flink waait uit zuidwestelijke richting. Dan bestaat
de mogelijkheid dat veel vogels zeer laag over de grond vliegen pal
tegen de wind in. De vluchtdeur ligt in zuidoostelijke richting. Zodra
aan de treklijn van de vluchtdeur wordt getrokken en deze maar even met
zijn bovenlijn van de grond vrijkomt, komt de wind erachter en vliegt
hij buitengewoon snel over. Er worden dan ook van de vogels die laag en
in de goede richting komen aanzetten vele bij hun kleed gepakt. Meestal
zijn dat spreeuwen, leeuwerikken, lijsters enz. Maar als de mazen van
zo’n vluchtdeur niet al te groot zijn, kan er ook nog menig vinkachtig
vogeltje worden gevangen. Lokvogels worden op die vluchtdeur niet
geplaatst. Dit zou immers geen zin hebben. Vogels die op zo’n manier en
bij deze winden vliegen, letten niet op lokkers. Zij hebben veel haast
om naar beter (veiliger?) oorden te vliegen.
Nu zullen de namen der netten u wel enigszins duidelijk zijn
geworden, behalve dan die van de druip, een malle naam voor een net waar
men vogels mee tracht te vangen. Toch is deze naam reeds honderden jaren
oud en ik denk dat het druipnet z’n naam te danken heeft aan de
omstandigheid, dat althans één der beide deuren bij regenachtig weer of
bij dompige lucht in de drup onder het hout ligt. Nu iets over de maten
en de maaswijdte der netten en de dikte van het katoen of garen. De
lengte van de druip bedraagt 10 tot 12 meter, terwijl de breedte of in
vinkerstaal gezegd de diepte van de houtdeur 9 voet (bijna 3 meter)
bedraagt en van de dijkdeur 8 voet (2,65 meter). Onder de houtdeur
moeten de hoogste bogen staan en deze moet dus het meeste want hebben.
(De vinker spreekt niet van net maar van "want"). De netten worden
gebreid van 16 draads viskatoen. Dat is goed taanhoudend en bijzonder
sterk. Dit is wel nodig, want de druip is het net dat het meest te
lijden heeft. Bij drukke vangdagen wordt er de gehele dag door de vinker
met de klompen op gelopen en dit gaat gewoonlijk niet zo kalm als wel
wenselijk is ter wille van het want. Dan zijn er dikwijls nog
kijkliefhebbers, die na iedere slag zich niet bedwingen kunnen en met
hun haakschoenen aan meelopen over het want om ook te helpen vogels uit
het net te halen. Ik kan mij die drift van hen best indenken, want ik
heb in al die jaren dat ik het vak heb uitgeoefend, opgemerkt dat bijna
ieder gezond mens met vanglust in zich geboren is. Schilders, dominees,
boeren, een kapelaan en een kwakzalver, die tot mijn bezoekers
behoorden, liepen fel mee alsof hun leven er van afhing. Wat heb ik daar
nog vele en dikwijls prettige herinneringen aan. U zult nu wel begrijpen
dat zo’n druip van stevig maaksel moet zijn. Dan komt er nog bij het
voortdurend schuiven over de bogen bij iedere slag. De bogen zijn van
zwaar ijzerdraad en staan gebogen over de kooitjes en de lopertjes (de
broekvogels), zodat deze vrij van het want blijven. Ook worden de bogen
over het elzenproppentuintje gezet, dat op het druipnet gemaakt is om
het vangen van sijsjes, barmsijsjes, enz. te bevorderen. En hoe hoort nu
het want aan de bovenlijn bevestigd te zijn? De bovenlijn staat op een
voortdurende grote spanning want dan alleen slaat het net vlug en dus
goed. Nu is touw altijd zeer aan vocht onderhevig, dus krimpen en rekken
is daar het gevolg van. Het want moet daarom ruim en bewegelijk aan de
bovenlijn bevestigd zijn. De kantmazen van het want worden daarom groter
gebreid (zogenaamde spiegelmazen). Daar wordt de bovenlijn doorheen
gehaald, waardoor het want losvast aan de bovenlijn bevestigd zit. Zo
kan die bovenlijn vrij krimpen en rekken zonder het want mee te wringen,
wat bij het vangen grote hinder veroorzaken zou. De staven waarop de
bovenlijn bevestigd wordt, zijn 1 meter lang. Dat is altijd de beste
maat geweest. De ingekeepte palen, waarin de staven draaien heten
"lurven" of "lurfpalen".
![](veugeltjes/Hoos_vinkenbaan-wipje.jpg)
Het "wipje" (ruurke) is een paaltje, waarin een stok draaibaar is
bevestigd. Door een dun lijntje kan dit van de hut uit worden bediend.
Aan het einde van zo’n stokje is een touwtje met een gehaamde lokvogel
vastgemaakt. Zo’n diertje is voldoende draadlengte gegeven, zodat het
zich ruim bewegen kan. Trekt men nu van de hut uit aan het touw het
stokje op, en laat men het weer langzaam zakken, dan vliegt het vogeltje
het zakkende stokje na en juist het zien van zo’n neerstrijkend vogeltje
lokt de soortgenoten aan. Natuurlijk moet men niet wanneer er spreeuwen
aankomen met een sijsje "wipleven"geven, maar men doet dit dan met de
spreeuwenwip. "Soort zoekt soort" zegt een oud spreekwoord, dat zijn
ontstaan hoogstwaarschijnlijk wel aan het vinken te danken zal hebben.
Open net, spreeuwennet en vluchtdeur behoren van fijner garen gebreid
te zijn dan de druip. Vroeger was zo’n kneuennet gewoonlijk van
zijde-garen gebreid en dat sloeg dan buitengewoon licht. Het fijnere
garen der open netten dient voor het gezicht. Deze netten liggen, als er
gevangen moet worden, in hun volle breedte vlak op de grond en steken
dus met fijn garen wat minder tegen die grond af. Door deze ligging
hebben die netten ook minder diepte nodig. Ze zijn gewoonlijk 6 tot 7
voet (2 meter tot 2,30 meter) diep, terwijl de staaflengte 1,50 tot 1,60
meter bedraagt. De maaswijdte van het open kneuennet is gelijk aan die
van de druip, namelijk 2 centimeter. Netten met deze maaswijdte noemt
men kop-open, waarmee bedoeld wordt, dat als er vogels onder geslagen
zijn, deze hun kopje door het want steken en dientengevolge vast komen
te liggen, wat voor de vanger begrijpelijk van groot gemak is voor het
vlug uithalen der vogels. Er zijn ook kop-dichte netten en deze dienen
om alle soorten, ook de kleinste, te vangen. De maat van dit kop-dichte
want is 16 mm. Doch met een dergelijk want heb ik nooit gevinkt. Het was
mij te lastig daar de gewone maat vogels niet vast komen te liggen en
steeds maar onder de bogen heen en weer vliegen, zodat men ze dikwijls
lang moet nalopen voor men ze te pakken kan krijgen om ze in de
gereedstaande grote kooien te doen. Het spreeuwennet heeft dezelfde maat
als het open net, behalve dan dat de maaswijdte groter is en van knoop
tot knoop 2,5 cm. meet. De vluchtdeur is 20 meter lang en de maaswijdte
bedraagt 2,5 centimeter. Op de vluchtdeur worden meest spreeuwen,
lijsters en leeuwerikken gevangen, die dan dadelijk hun koppen door het
want steken en vast liggen. De staaflengte van spreeuwennet en
vluchtdeur is gelijk aan die van het open net namelijk 1,50 tot 1,60
meter.
De lokvogels
Thans zullen we het over de lokvogels hebben want het is van groot
belang dat deze goed zijn. Zonder goede lokvogels kunnen we beter thuis
blijven. Voor een goede vangst is het zelfs nodig met "gemuite" vogels
te werken. Deze vogels hebben we reeds ongeveer een jaar in ons bezit en
ze hebben de volgende behandeling ondergaan. Na in de maanden September
of October van het vorige jaar gevangen te zijn, worden ze uitstekend
verzorgd. De soorten die voor de muit in aanmerking komen zijn de
volgende: sijs, vink, kneu, putter, groenling, keep, geelgors,
sneeuwgors, rietgors, fratertje en ringmus. Het barmsijsje of zogenaamd
paapje is niet geschikt om gemuit te worden en komt er bijna altijd met
doffe stem uit. Muiten is de vogels een zekere tijd in het donker
houden, teneinde hun zanglust te verdagen zo, dat ze hun voorjaarszang
bewaren tot het najaar is aangebroken. De grote trek der vogels
geschiedt immers in het najaar en dan moeten wij juist goed zingende
vogels hebben om te dienen als lokkers. De oude vinkers zeiden "Haagse
kermis in de muit en Rotterdamse er weer uit". Haagse kermis viel in mei
en de Rotterdamse in augustus. Nadat we ons er van overtuigd hebben, dat
de te muiten vogels gezond, gaaf in de veren en goed van stem zijn,
plaatsen we ze in een hun passend kooitje, bijvoorbeeld een geelgors in
een grotere dan een sijsje. De zogenaamde "muitkast" is van
verschillende grootte gemaakt naarmate men vogels te muiten heeft. Zij
is van voren van een deur voorzien, zodat men de gekooide vogels er
gemakkelijk uit kan nemen. Ervoor hangen twee gordijntjes die naar
elkaar toe geschoven kunnen worden. Zij moeten van ondoorzichtige stof
zijn, zodat men de muitkast er geheel mee in het donker kan zetten.
Frisse lucht moet er in kunnen komen, maar in geen geval licht. Eind
april of begin mei worden de vogels in de open muitkooi geplaatst. Na
twee dagen schuift men de gordijntjes een eindje dicht en daarna
dagelijks wat verder, totdat zij na ongeveer veertien dagen geheel in
het donker zitten. Eerst voedt men de vogels om de andere dag. Later,
als zij geheel in het donker zitten, dus in de muit zijn, voedt men ze
om de drie dagen. Dit kan omdat ze in het donker veel minder zaad
morsen. Bij het voederen let men goed op dat de vogels gezond zijn. Is
er één bij, die niet goed zit, zet hem dan ergens anders neer in matig
licht en bekijk hem liefst op een afstand. Is hij werkelijk niet naar
behoren, zo zal hij de veren uitzetten en enigszins dik zitten. Dan moet
hij er voor een tijdje uit, totdat hij weer geheel normaal is. Men merkt
dan zijn kooitje met een krijtstreep en doet hem weer in de muit. Deze
vogel vindt dadelijk in het donker zijn eten weer, dus behoeft hij niet
meer zogenaamd "voorgelicht" te worden. De gemerkte vogel houdt men bij
voertijd goed in het oog. De kast staat dan open en men kan hem goed
bezien. Mocht het zijn, dat deze vogel zich voor de tweede keer niet
lekker voelt, dan neemt men hem er voorgoed uit, want dan is gebleken,
dat hij niet tegen de muit kan. Verder maakt men iedere week de vogels
behoorlijk schoon en geeft ze fris water en vers zand. Men kan dit
gerust op zijn gemak doen en de kast open laten staan. Dat hindert niets
ook al zingen zij wat. Houdt uw vogels fris van lucht en schoon van
kooi. Uw succes is dan verzekerd. Ongeveer half augustus begint men elke
dag de gordijntjes wat open te schuiven in dezelfde mate als wij ze in
mei hebben dichtgeschoven. Het zal dan spoedig een feest van zang zijn
en als wij straks gaan vinken, komen we niet zonder schaatsen op het
ijs. Bij vroeger knoeivinkers (wij noemden zulke lieden
"klappermansvinkers") kwam het nogal eens voor, dat wanneer zij
bijvoorbeeld 40 vogels in de muit stopten er nog geen 20 uitkwamen en de
oorzaak was alleen dat de vogels niet naar behoren behandeld werden. De
arme diertjes zaten in het vuil en waren van alle frisse lucht
afgesloten. Deze vinkers beweerden met stelligheid dat het zo moest. Zij
moesten over hun mest heenklimmen, dat bevorderde de rui zo werd
beweerd. Ik heb deze opvatting altijd een grote stommiteit gevonden en
heb zelf over mijn frisse manier van muiten nooit te klagen gehad. Wel
is waar, dat men in de vinktijd uiterst voorzichtig moet zijn met de
muitvogels voor vocht, regen of regenachtig dampig weer. Daar kunnen zij
niet tegen. Zodra hun veertjes nat worden, vallen ze in de rui en de
zang is afgelopen en dan kan men evengoed een pruim tabak in het kooitje
stoppen, want daar lijkt zo’n verregende muiteling wel wat op. Het zou
dus heel wat prettiger zijn, wanneer wij de gemuite vogels in augustus
uitgeruid uit de muit konden halen. We zouden er dan heel wat minder
voorzichtig mee behoeven om te gaan. De zomerrui in de muit is echter
beslist niet te verkrijgen door de vogels bijna niet schoon te maken. Ik
heb wel eens wat resultaat gehad door de vogels eind juni met behulp van
een fijn bloemenspuitje met lauw water te bespuiten, maar dikwijls hielp
dit ook niet. Tijdens het vinken gebruikte ik dan ook altijd stukjes
glas, die daarvoor op maat gesneden waren. Deze legde ik bij regenachtig
weer over de kooitjes en ik had dan ook nimmer hinder dat mijn gemuite
vogels te vroeg in de rui vielen.
En nu wat over het blinden. Waarom werden de vogels geblind? Men
beweerde dat ze dan beter zongen en dat is ook werkelijk het geval.
Wanneer vinken blind zijn en dus minder afleiding van buiten hebben,
zullen zij minder door allerlei gestoord worden. Van nature is een vink
veel stugger of wilder dan vele andere vogels. Wil men van een baanvink
goede zang krijgen, dan moet men zorgen, dat deze geen soortgenoten te
zien krijgt. Zodra dit wel het geval is, beëindigt hij zijn zang en
begint te "kwinken" zoals wij dit noemden. Ja dikwijls hoort men hem in
het geheel niet meer, terwijl zij overigens toch goede zangers zijn. Dit
is dan ook de reden dat de oude vinkers deze vogels geblind hielden. Nu
moet men niet denken dat een blinde vink de gehele dag slaat. Wanneer
men twee goed gemuite en op volle zang zijnde vinken buiten op enkele
meters van elkaar verwijderd plaatst, beginnen zij dadelijk om het
hardst te slaan maar lang duurt dat niet. Al spoedig zal men bemerken,
dat één van beide stopt en begint te "wieten", een soort angstroep. Deze
bange vogel is dan door z’n soortgenoot overtroffen en zingt voorlopig
niet meer. Zo’n bange vink heet een luistervink. Een oud spreekwoord,
dat zeker nog van de vinkenbaan stamt zegt "luistervinken deugen niet".
De naam die men aan de radio-hoorders heeft gegeven, zal zeker ook wel
met het bovengenoemde in verband staan. De vink moet alleen maar horen,
anders niet, zeiden de oude vinkers. Hoewel ik in mijn jonge jaren deze
mannen hun blinde vogels heb zien vertroetelen alsof het hun kinderen
waren, was het blinden in werkelijkheid toch niet nodig en ik ben er
zelf ook nooit aan begonnen. Wel heb ik alles geprobeerd om zonder dat
blinden en zonder erg nauwe kooitjes goede zangers te krijgen en dat is
mij ook heel goed gelukt. De vinkjes, die ik in de eerste helft van
september ving, hield ik zelf, om ze voor het volgend jaar voor lokken
klaar te maken. Juist die septembervinkjes waren gewoonlijk zeer mak,
althans veel makker dan de trekkers die later kwamen. Ook hadden zij
dikwijls het grote voordeel, dat zij zuivere zangers waren en de
zogenaamde "rezwietslag" mooi uitsloegen. Deze vinkenslag, wanneer hij
goed wordt geslagen, is van buitengewone schoonheid en een bijzonder
genot om aan te horen. In mijn gedachten hoor ik hem nog in mijn oren
klinken. Het leek op zachte metaalklanken dat "ru-tu-tu-tutu-rezwiet".
Er waren er ook bij met mooie baritonklanken en er waren ook heel veel
andere, veel minder mooie zangers onder de vinken, maar die wilden wij
niet hebben. Dat waren "rebabbelaars" en die hadden voor ons geen
waarde. Die goed uitgezochte makke septembertjes dan werden door mij
bijzonder goed verzorgd en ze kregen in het voor jaar zelfs verse
miereneieren. Daar waren ze dol op. Ik bleef die als versnapering voeren
zo lang als ik ze vinden kon. Zelfs in de muit bleef ik ze toedienen en
alle te muiten vogels kregen daar ook wel eens wat van. Voor alle
zaadetende vogels zijn miereneieren namelijk een prima voer voor
toegift. Wanneer nu de septembertjes uit de muit kwamen en goed door
begonnen te slaan, zette ik deze vogels liefst in een drukke omgeving en
dicht bij elkaar. Wanneer al deze vinkjes, gewoonlijk hield ik er acht,
trots drukte goed bleven doorslaan, ging ik met hen slepen, dan hier en
dan daar hangen. Ik hing de kooitjes aan een draad in een boom enz.
Kortom ik bracht er veel beweging in. Als die jonge vinken in begin
september aan de baan kwamen, waren ze het versjouwen gewend wat een
groot voordeel is. Want ziende vinken zijn altijd min of meer van streek
als zij dikwijls verplaatst worden. Men hoort hen dan wel kwinken maar
gewoonlijk niet slaan en daar is het toch om te doen, anders kan men net
zo goed verse vinken opkooien want die kwinken ook dadelijk. Wanneer ik
de septembertjes voor lokvinken ging gebruiken, hing ik ze niet bij de
andere vogels aan het zogenaamde "heinsel" (dat is een plank van
ongeveer 15 meter lang, die op palen ongeveer 1 meter van de druip is
opgesteld en waar men de kooitjes der gemuite vogels ophangt), maar
groef voor iedere vink een kuiltje in de grond vlak bij het heinsel,
zodat dit vinkengezang bij de druip het meest hoorbaar was. Op zowat 25
centimeter van bedoeld kuiltje zette ik wat hoge helm of gras in den
grond en belemmerde op die manier het uitzicht voor die vinken. Zo
konden ze hun soortgenoten alleen maar horen en niet zien en had ik
hetzelfde resultaat bereikt als wanneer zij geblind waren. Zo is mij in
den loop der jaren wel degelijk gebleken, dat het blinden niet nodig is.
Wilde men nu van de ziende septembertjes de gehele dag zang hebben, dan
bracht men er nooit meer dan twee naar buiten en plaatste deze zo ver
mogelijk uit elkaar. Zo maakten zij elkaar minder bang, dus sloegen
drukker. Als men acht stuks van deze vinken in bezit had, bracht men er
om de twee uren twee naar buiten. Dit is beslist nodig, want als een
ziende, slaande, vink een paar uur buiten gehangen heeft en vele
soortgenooten heeft gehoord, raakt hij uitgeslagen en kwinkt alleen nog
wat na. In de loop der jaren is mij gebleken, dat het allerbeste
baanvangvinkje het opgebrachte is. Daar wil ik ook nog iets van gaan
vertellen. Het is wel jammer, dat men deze niet gemakkelijk in aantal
kan bemachtigen. Dit zou te veel werk aan de winkel geven, want om zo’n
vinkje goed te maken eist veel zorg en tijd. In het voorjaar is het zeer
gemakkelijk om een vinkennestje te vinden. Wanneer men dit gevonden
heeft (liefst één waarvan de vader een zuivere rezwietslag heeft) dan
lette men goed op hoe het met de jonge vogels daarin staat. Te vroeg
uithalen deugt niet en te laat evenmin. Wanneer men zo’n nestje met
jongen te vroeg naar huis heeft gebracht, zal het grootbrengen heel veel
moeilijkheden geven en wanneer men te laat doet, dan zijn zij "kwiek"
d.w.z. te vlug. Men heeft ze dan wel wat stugger in de kooi, maar deze
vogels zullen altijd ongenaakbaar stug blijven. Men moet ze gaan halen
juist als ze beginnen te "rijzen". Dat is voldoende kracht in de pootjes
hebben om zich op te heffen als zij door hun ouders gevoerd worden. We
nemen dan de jongen met nestje en al mee en zorgen goed, dat zij op hun
plaats in het nestje blijven liggen. Thuis gekomen zet men het nestje in
een klein model bloempotje. Dan staat het stevig en men kan er rondom
goed bijkomen. Men maakt dan een dun plat houtje van ongeveer 15
centimeter lang en aan de punt 3 centimeter breed en in de eerste dagen
voert men de jongen daarmee eierkoeken, zogenaamde kolbijntjes, bij
iedere bakker te koop. Men kan ook half om half ei en gekruimeld
wittebrood tot een matig vochtig deegje verwerken. Men voedt elk
vogeltje om het kwartier. Nadat men ze gevoed heeft komt er een fooitje,
dat men dadelijk verwijderen moet want het nestje moet zo schoon
mogelijk blijven. Als men ze zo twee dagen behandeld heeft, begint men
met wat versnaperingen als miereneieren (vers natuurlijk), een dun
stukje regenworm, een vliegje onzovoort. Een stukje fijn gehakt
brandnetelblad en wat muur is ook aan te bevelen. Voer ze echter nooit
overdadig. Wanneer nu de vogeltjes zo ver gevorderd zijn, dat ze naast
elkaar op de stok in de kooi zitten, kan men beginnen met hun wat zwart
en wit vogelzaad toe te dienen. Zij zullen dan gaan proberen dit te
pellen, wat hen iedere dag beter zal gelukken. Toen wij de vogels vanuit
het nest in de kooi overbrachten, hebben we van iedere vogel een paar
borstveertjes uitgetrokken. Daardoor kunnen we veel eerder zien wat man
of pop is. Voor die uitgetrokken veertjes komen bij de mannetjes spoedig
gekleurde en bij de popjes ongekleurde in de plaats. Die popjes laten we
vliegen. Gewoonlijk hebben we uit een nestje twee mannetjes over, die
we, als ze goed gezond zijn, ieder apart in een ruime kooi zetten.
Vooral niet op de tocht, daar kunnen ze niet tegen. Men zou ze veel
veiliger in de volle wind kunnen hangen. Nu moeten we zorgen, dat ze een
zuivere zang krijgen en daarvoor is nodig dat ze een goede voorzanger
horen. Rebabbelaars houden we uit de buurt, want zij nemen die slechte
slag dadelijk in hun gehoor over en zijn al verknoeid nog voor ze
beginnen te zingen. De jonge vinkjes kunnen we in het najaar op de baan
al goed gebruiken. Ze slaan dan al heel aardig en laten zich niet
gemakkelijk door andere slagvinken het zwijgen opleggen. Ook kan men aan
die opgebrachte vinkjes gerust hun soortgenoten laten zien, zij zullen
er niet door in de war geraken. Hun verdere leven behandelt men deze
vogels precies als de anderen, zij gaan dus ook in de muit. Deze lieve,
makke en prachtig slaande vogels hebben mij altijd veel geluk gegeven.
Eén, genaamd Keesje, heb ik negen jaar gehad. Van de opgebrachte vogels
zijn alleen de vinken en de kneutjes voor de muit geschikt. Putter,
groenling en geelgors heb ik meermalen spoedig uit de muit moeten halen
omdat zij er niet tegen konden. Kneutjes werden in vroeger jaren ook
heel wat geblind, niet alleen omdat ze dan beter zingen, maar ook om het
"kiegen" te beperken. Wanneer een zangkneu buiten aan de baan is en hij
zijn soortgenoten ziet, zal hij gewoonlijk zijn zang staken en beginnen
te kiegen. De wilde kneuen zullen wegstuiven als werden ze met een kanon
beschoten. Het eigenaardige nu is, dat, hoe beter een kneu zingt, hoe
meer hij ook kiegt. Een kneu die wel zingt en niet kiegt is een grote
zeldzaamheid. Kan hij zijn soortgenoten wel horen maar niet zien, dan
kiegt hij minder en vandaar dan ook weer het blinden van kneuen. Waarom
kiegen de kneuen? Ik denk dat het een overtollige uiting van paardrift
is, althans zo heeft het mij altijd toegeleken. Men vergete niet, dat de
eerste kennismaking in de paartijd bij de vogels gewoonlijk met vechten
begint en vermoedelijk staat het kiegen daar wel mee in verband. Nu acht
ik het blinden van kneuen nog overbodiger dan bij vinken. De kneu kiegt
toch en wanneer men zo’n vogel in een kuiltje op het open net plaatst en
dit goed met hoge helm afzet, wat hem het uitzicht belemmert, dan hebben
we zeker dezelfde zangresultaten als ware deze vogel geblind. Wanneer
men nu eens een zingende, niet kiegende, kneu had, wat zelden voorkomt,
kon men er zeker van zijn, dat de kneuenvangst zeer goed ging. Het kost
dan ook heel wat moeite om een geschikt kneutje te krijgen. De beste
manier is nog wel de volgende. In het najaar, bijvoorbeeld begin
october, kooit men tien stuks makke kneutjes op. Deze zullen bij goede
verzorging reeds in november aardig zingen. Breng er dan telkens twee
naar buiten en houdt de anderen in de hut. Deze twee hangt men dan
ongeveer 10 meter van elkaar, doch zó, dat men ze beide goed kan horen.
Op die manier ziften we de kiegers er uit. Als er nu 2 of 3 bij zijn,
die nog niet kiegden, dan zijn die geschikt voor de muit. En als er dan
1 bij is die het na het muiten niet doet, dan hebben we goed geboerd.
Opgebrachte kneuen kunnen ook heel goed zijn en daar heb ik ook mooie
vangsten mee gehad. Bij het opbrengen van kneuen handelt men precies
hetzelfde als bij de vinken.
Het vangen
En nu wat over de vangst, het "vinken" zelf. De septembermaand was de
langverwachte maand voor de rasvinker, de maand der maanden. De een ging
wat vroeger, de ander wat later naar buiten, maar half september legden
de laatste vinkers uit en met de Valkenburgse paardemarkt, die op 12 september gehouden werd, bracht de vinkenboer zijn eerste vink ter
markt. Nadat wij onze netten hadden geslagen, dus op de juiste plaats in
orde gebracht, plaatsten wij ook onze bordjes. Dit zijn paaltjes met een
plankje er aan gespijkerd, zodat aan dit paaltje een kooitje kon hangen.
In die kooitjes werden altijd verse, dus pasgevangen, vogels gedaan.
Onze gemuite vogels hielden we altijd dicht bij de baan, omdat dit de
beste zangers zijn. Die bordjes werden ook achter de baan geplaatst,
omdat het bij hoge wind wel eens nodig was daar vogels te hebben. De te
vangen vogels kwamen dan namelijk meestal van achteren, uit
zuidwestelijke richting en dan zagen onze lokkers, die aan de achter
geplaatste bordjes hingen, het eerst de buit aankomen, welke door de
gemuite zang werd overgenomen en in het baanhout gehaald. Het was beter
als dit baanhout dood was, dan konden wij de vogels daar beter in zien
zitten, dan wanneer het met blad was bedekt. Als nu alles tot zover in
orde was, gingen we eerst ons best doen om wat lopertjes voor de baan te
vangen, als we ze tenminste niet van andere vangers, die wat vroeger dan
wij begonnen waren, hadden gekregen. Het was namelijk vinkersgewoonte om
elkaars behoefte aan vogels aan te vullen. Die eerste gevangen vogels
moesten van een haampje worden voorzien. Deze haampjes of broekjes
werden uit een oude glacé-handschoen geknipt en van een ringetje
voorzien, gemaakt van stucadoors-koperdraad. Het haampje of broekje
moest juist passend zijn anders gaf het verdrietelijkheden. Was het te
nauw, dan werd de vogel daardoor verwond en was het te groot, dan vloog
hij er uit. Een juist passend en goed gemaakt haampje doet de vogel
echter beslist geen kwaad en deze zal met zijn haampje aan wel degelijk
gaan zingen. De gehaamde vogels worden op de voor hen bestemde plaatsen
neergezet en na enkele dagen zijn ze al zó gewend, alsof zij niet
vastzaten, behoudens dan enkele, die zo wild van aard zijn, dat zij het
nooit leren. Men doet het beste dezulken maar zo spoedig mogelijk te
laten gaan. Wanneer we nu in het begin van september geheel klaar
liggen, kunnen we van alles vangen, dat is te zeggen als zij komen
willen, want het is nog vroeg in de tijd en de grote trek moet nog
beginnen. De eerste sijsjes die doorkomen, vangen we bijna allemaal. Die
zijn dan buitengewoon gemakkelijk te krijgen. De oude Nelis K. pakte er
zelfs zo maar een met de hand uit het hout, terwijl zijn druip dicht
lag, omdat hij zo juist geslagen had op sijsjes. Ook gebeurde het menig
keer, dat die sijsjes zo maar op de dichte netten vielen. De sijsjesvang
wordt wel wat moeilijker wanneer het later in de tijd wordt. De eerste
sijsjes die we te zien krijgen zijn meest popjes, die komen altijd
eerder dan de mannetjes. Zij komen in deze tijd meestal in kleine
partijtjes en dat belooft dan een goed sijzenjaar. Ziet men ze in
september niet, dan wordt het gewoonlijk mis. In september waren zij dan
ook bijzonder geziene gasten, ook al omdat zij dan nog een goede prijs
opbrachten. Wanneer de grote vloot ervan kwam was die goede prijs er
vlug af. De mannetjes brachten in september wel 75 cent en later soms
niet meer dan 20 cent per stuk op en soms nog heel wat minder. De popjes
brachten in september 5 cent op en later waren zij niets waard. Dan
lieten wij ze na afloop van de vangdag weer vliegen. Na afloop, omdat
wij er wanneer wij ze dadelijk na het vangen weer hadden losgelaten,
veel te veel last van zouden hebben gehad. Ze bleven dan maar bij de
baan hangen, natuurlijk op het gezang der lokkers en wij konden die
popjes gewoon niet weg krijgen wat grote hinder veroorzaakte bij ’t
vangen van nieuwe kluchten. Liefst hadden we om deze tijd een matige
zuid-oosten of zuid-westenwind met open lucht en zon en in de vroegte
wat nevel, die bij dag spoedig optrok. Jammer dat het weer maar al te
dikwijls anders was en dan waren de vangsten mager. "Wie ’s zomers gaat
vissen en ’s winters gaat vinken, die zal het vlees in zijn kuipen niet
stinken", zo spraken de ouden en dit was helaas maar al te waar. En toch
men kon dat vinken maar niet laten. Het was ook zo schoon, die natuur en
die vogels en die vanglust die ons in het bloed zat. Wij maakten
onszelven wel wijs, dat het om de winst ging, maar in werkelijkheid
stond de winst op het tweede plan en ging het om het vangen. Wij wisten
immers van zoveel jaren ondervinding, dat het vinken ons geen gouden
eieren bracht en toch, wij konden het niet laten. Naarmate de vinkentijd
naderde, werden wij onrustiger en haakten zo naar septembertje, dat
niemand ons houden kon als de tijd daar was. Menig goed werk heb ik
daarvoor verspeeld. Het moest! Wij gingen naar buiten. Er zat drang in
ons evenals bij de trekvogels zelf. Het was dan ook onuitsprekelijk
schoon op onze eigen vinkenbaan.
De vinken, die we in de eerste helft van September vingen, waren de
hier geborene. Zij komen op de baan in bescheiden aantal, meest één of
twee stuks tegelijk. Later in de maand komen er wel meer en in October
kan men ze niet meer van noordelijke trekvinken onderscheiden. Misschien
zijn ze dan ook wel geheel weg. Die zogenaamde septembertjes lieten zich
nogal gemakkelijk bij gunstig weer vangen. Maar bij noord-westenwind is
het altijd slecht vinken vangen. Ze zitten dan met de kopjes tegen den
wind in het hout, kijken onze lopertjes niet aan en vertrekken weer
spoedig. Van die vroege septembervinken zag men wel zoveel mannetjes als
poppen. Verder vingen we in September op de druip wat groenlingen,
geelgorzen, rietgorzen, kneutjes (deze echter meer op het open net) en
ook wat ringmussen. Wij noemden die "sjielpies" omdat ze zo prettig
konden sjielpen. Ook heel wat insectenetende vogels werden gevangen. Ik
plaatste meelwormpjes op een speld gestoken op de baan en daar kwamen
altijd die lieve gasten op af. Ik denk, wanneer men in Augustus zou
uitleggen, dat men dan op die manier nog heel wat meer insectengoed zou
vangen, omdat de meeste hunner in Augustus al wegtrekken. Tijdens het
vangen in de begintijd hebben onze gehaamde vogels goed leren lopen. De
niet goede hebben we reeds verwijderd en het sijsje op de wip, dat
liefste een mannetje moet zijn omdat dit beter gezien wordt dan een
popje, heeft de kunst al aardig geleerd. Die kunst bestaat hierin, dat
wanneer men van de hut uit het wipje omhoog trekt, de sijs het stokje na
moet vliegen. Zo geeft zulk een "leven" een natuurlijk gezicht voor de
wilde sijsjes en die zijn dan gauw geneigd op de baan te vallen. We
hebben ook een flink partijtje elzenproppen gehaald in takken van 60
centimeter lang en die van het blad ontdaan, zodat er alleen de proppen
aan zijn blijven zitten. Daar hebben we dan op de druip een keurig
tuintje (inclusief waterbak) van gemaakt en er flinke ijzeren bogen
overheen geplaatst om het haken van het net te voorkomen. Dit
proppentuintje dient om de sijsjes die in het hout zijn gevallen naar
beneden te lokken. Men weet dat sijsjes, barmsijsjes en ook putters er
graag van eten. Opgekooide vogels zet men zo min mogelijk op de baan
omdat dit altijd een onnatuurlijk gezicht geeft. Een gemuit sijsje, een
gemuite putter en een vers barmsijsje zijn voor de houtkant voldoende en
aan de buitendijkkant hoogstens een goed verborgen gemuite kneu. Daar
dichtbij plaatst men één of twee kneulopertjes. Op het open net kan men
wel wat meer kooitjes hebben, mits goed achter helm, gras of takjes
verborgen. Immers, daar vallen de wilde vogels dadelijk op of in het
geheel niet. Daar is geen tijd om de zaak eens goed te bekijken. Op het
open net hebben we ook een wipje geplaatst en een paar lopers van kneuen
verdienen eveneens aanbeveling. Wij plaatsen echter geen kneu op het
wipje, omdat het nog wel eens voorkomt, dat zo’n wipkneu gaat kiegen.
Een kneu wil namelijk ook wel eens gaan kiegen als hij schrikt en dan is
het natuurlijk mis. Daarom deed ik altijd een pop groenling op het
open-net-wipje en dat ging uitstekend. Dan hebben we daar een paar goed
gemuite putters bij een flinke bos distels staan, een kneu bij wat
herikzaad en bij wat andere wilde zaadrommel geelgors, rietgors en
sneeuwgors. De kneuen laten zich in September al mooi zien en in de
tweede helft van deze maand komen ze in flinke partijen aanzetten en
kunnen althans op een duinbaan (dat is een vinkenbaan die op duingrond
ligt) goed gevangen worden. Het begint met de jonge vogels die spoedig
door de oude gevolgd worden. Dit duurt zowat tot half October en dan
zijn wel de meeste kneuen voorbij. Op een polderbaan kan men veel minder
kneuen vangen dan op een duinbaan.
Het spreeuwennet hebben we ook al uitgelegd maar niet om spreeuwen te
vangen, want de jonge spreeuwen zijn dan reeds weg. Die trekken al in
Augustus en de noordelijke gasten zijn er dan nog niet. Zo hebben we dit
net alleen uitgelegd om een paar lopers te vangen. Hebben we die
bemachtigd, wat meer geluk dan wijsheid is, (we wippen met een zwart
lapje) dan worden deze eerste vogels gehaamd en op de baan gebracht. Ook
al weer om ze te leren lopen, wat ook deze vogels binnen een paar dagen
vrij goed kunnen. De makste vogel gaat op de wip. Als we een paar
leeuwerikken hebben, kunnen we ze dadelijk gebruiken, één als loper en
één op het wipje. Van twee koperen jachtpatronen-doppen, waarvan we het
karton tot de laatste rest hebben uitgebrand, die we daarna in elkaar
hebben geschoven en waar we een gaatje in hebben gemaakt, hebben we een
goed leeuwerikken-fluitje gemaakt, waarmee we deze vogels kunnen
aanfluiten. Zodra wij ze zien aankomen (zij vliegen nog maar alleen of
met twee tegelijk, althans niet in partijen) beginnen we met ons fluitje
te roepen "pieje-pieje-pieje". Als de toon van het fluitje zuiver is,
zal de wilde leeuwerik op dit geroep blijven staan en gewoonlijk naast
het net neervallen. Hij ziet dan onze lopertjes, zal daarheen gaan en
zit spoedig in de kooi. Dat woord "staan" wil zeggen, dat de leeuwerik
reageert op het geroep en zich inhoudt. Hij zegt dan gewoonlijk
"tjiz-tjiz-tjor", alsof hij wil zeggen "ja jongens, ik heb jullie leven
gezien en kom dadelijk".
Het vangen van leeuweriken hangt voor een groot deel af van een goed
fluitje en ik wil daarom nog zeggen, dat wanneer men de twee hulsdoppen
in elkaar geschoven heeft, een touwtje er stevig omheen gebonden moet
worden, zodat er nergens lucht tussendoor kan. Dan priemt men van beide
kanten een klein gaatje er doorheen en wel precies in het midden van
elke dop. Men boort de gaatjes telkens wat groter tot men de juiste toon
verkregen heeft. Dit werk is nogal vrij eenvoudig en lukt altijd. Men
moet echter goed de toon van een trekkende leeuwerik in zich opnemen.
De vluchtdeur leggen we nog niet uit. Daarvoor is het nog te vroeg in
de tijd. Naarmate de tijd vordert zullen we steeds meer trek gaan zien
en de tweede helft van September komt er heel wat meer beweging in. Doch
men kan ook duidelijk waarnemen, dat de trek der insectenvogels steeds
minder wordt. Wanneer nu de maand Oktober in het land is, komt de trek
goed door en zien we alles, doch de vogels zijn dan heel veel minder
gemakkelijk te vangen. Zij krijgen nu meer haast om weg te komen en de
noordelijke gasten, de doortrekkers, komen nu ook aanzetten en die
hebben al enige honderden kilometers afgelegd. Ik wil nu wat gaan
verhalen van de eigenaardigheden, die zich voordoen bij het vangen van
verschillende vogelsoorten in deze maand en we beginnen met de sijsjes,
die nu in grote bossen komen aanzetten. Nu is het zaak om onze lokkers
goed op te stellen en men lette op uit welke hoek van het terrein de
meeste komen. Wij brengen in die richting wat bordjes vooruit en hangen
daar "verse" sijsjes aan, die dienen om de trekkers in de goede richting
te roepen. Men plaatse ook nog in zijwaartse richting wat verse sijsjes,
men kan nooit weten. Als nu de trekkertjes in de goede richting zijn
gehaald, zullen zij spoedig door onze gemuite sijsjes, die bij de baan
zijn opgesteld, worden overgenomen en dan komen zij in het hout te
zitten. Wij hebben, terwijl de wilde sijsjes vlak bij ons waren, een
sijzenwipje gegeven (aan het touwtje getrokken dat naar het sijzenwipje
voert). Ons wipsijsje vloog daardoor omhoog. Dit werd door de wilde
sijsjes gezien en deze kwamen op dit "leven" af en ze kwamen vlak boven
onze sijzenplek te zitten, juist waar we ze hebben wilden. Het wipleven
moet natuurlijk juist op tijd gegeven worden. Doet men het niet of te
vroeg of te laat, dan komen ze gewoonlijk toch wel in het hout, maar
niet juist boven ons proppentuintje. Als we nu een dag treffen, dat de
sijsjes vangbaar zijn, zullen ze spoedig naar beneden komen en op de
baan neervallen. Nu slaan wij vlug de druip dicht en we hebben wat
sijsjes gevangen. Er is nogal wat ondervinding voor nodig om op het
juiste ogenblik te slaan, want niet alle op ons hout gekomen sijsjes
willen zo vriendelijk zijn om op onze baan te vallen. Er zijn er
gewoonlijk heel wat onder zo’n partij, die daar geen zin in hebben.
Slechts bij uitzondering slaat men een hele bos weg. Er komen ook dagen
dat de sijsjes niet vangbaar zijn en dat zijn er heel wat. Toch moeten
we ons best doen om ook op zulke dagen een kooitje sijsjes te vangen en
dat dit lukt hebben we voor een groot deel aan onze gemuite vriendjes te
danken. Vooral als het al laat in de tijd en ongunstig vangweer is, gaan
vele bossen door zonder ons hout aan te kijken. Andere strijken neer
maar gaan dadelijk met de kopjes in de straffe wind zitten. Als wij nu
alleen met verse lokvogels werken, beginnen deze wilde sijsjes al gauw
te schateren "tjeklie, tjeklie". Dat betekent in sijzentaal betekent
"Kom vrienden, ga mee, wij hebben geen tijd meer om hier langer te
blijven". De verse sijsjes die wij aan de baan hebben hangen, beginnen
al heel gauw mee te schateren en weg vliegt de bos en dan is onze kans
verkeken. Daarom moeten wij de verse sijsjes zo ver mogelijk vooruit
brengen, zodat die aan de baan niet gehoord kunnen worden. De gemuite
sijsjes die we op de baan hebben gezet, weten er bij hun wilde
soortgenoten de nodige rust in te brengen door hun onophoudelijk gezang.
Zij roepen "tjiedel, tjiedel, tjiiiiiip". De vinkers noemen dat
"strijken" en de gemuite sijsjes worden daarom ook wel "strijkertjes"
genoemd. De verse gehaamde sijsjes die op de baan zitten, schateren
bijna niet, zodat deze ons daarin geen hinder veroorzaken. Daar de druip
en het hout zo dicht bij de hut liggen, kan men van daaruit zeer
duidelijk zien, hoe de wilde sijsjes op ons gezang reageren. Men ziet de
rust er in komen en als er dan wat van die partij die wij in het hout
hebben, gezakt zijn, zover dat zij ook nog de luwte van onze hoge
houtdijk krijgen, dan zijn zij spoedig geneigd op de baan te vallen. En
zo krijgen wij een kans. Lang duurt zo’n kans gewoonlijk niet, want zij
hebben haast. Zo is het weer zaak om op het juiste moment te slaan. Bij
welk weer en bij welke wind zijn de sijsjes het best te vangen? Ik heb
altijd de beste vangsten gehad bij een matige zuidoosten- of zuidenwind
en open lucht. De nacht die zo’n dag vooraf is gegaan, moet ook helder
geweest zijn en liefst wat koud met iets rijp in de morgen. Dan komen ze
gewoonlijk in niet te grote bossen aanzetten en vliegen ongeveer op 10
meter hoogte uit noordoostelijke richting, zodat wij ze van voren
krijgen. En dan gebeurt het ook wel eens, dat er bij zijn, die zo uit de
lucht op de baan vallen. Dat is natuurlijk je ware. Ook bij matige
oostenwind willen ze wel eens vangbaar zijn. Zij komen dan hoog van
voren en maken veel kabaal. Wanneer sijsjes in de lucht veel roepen, is
dat een teken dat ze vangbaar zijn. Maar zeggen ze weinig of niets dan
is het mis. Bij noordwestelijke of zuidwestelijke wind blijven ze liever
in de lucht en kunnen wij er maar weinig bij hun kleed pakken. Zulke
dagen heb ik vele meegemaakt.
"De sijzen vlogen je vandaag de pet van de kop" zeiden we soms tegen
elkaar. We bedoelden daar dan mee, dat er die dag geweldig veel sijzen
getrokken hadden maar de vangst zo gering was geweest, dat we die wel in
een zakdoek hadden kunnen knopen.
De vinken vliegen graag met zuidenwind en met een gapend luchtje
(bewolkt met nu en dan wat zonneschijn). Ze komen gemakkelijker in hoog
baanhout dan in laag hout. Een vink is altijd een lastige vogel geweest
om te vangen, behoudens dan op enkele dagen als zij trekken willen bij
zacht miezerig weer. Maar dat komt zo weinig voor, dat we er maar niet
over spreken zullen. Ook de vinken hebben hun vertrekroep
"tjok-tjok-tjok", alweer het meest als ze haast hebben. Als zo’n partij
in het hout gekomen is en we hadden niets beters dan verse vinken daar
hangen dan zouden die al heel gauw gaan meetjokken en de klad kwam er
in. Maar onze gemuite knapen sloegen dan onophoudelijk en vooral de
opgebrachte vinkjes. Zoals ik reeds eerder beschreven heb, zorgde ik er
altijd voor, dat mijn zingende vinken de wilde dan niet konden zien. Het
getjok raakte dan wat over en de rust kwam er in, voor zover er bij
vinken althans van rust gesproken kan worden. Vinken zijn nu eenmaal
onrustig, wild, wantrouwend en bang. Het is net alsof ze alles wat zij
op de baan te zien krijgen verdacht vinden. Er vallen er bijvoorbeeld
twee op, de derde komt erbij en pats daar gaat er weer één af. Dan
hebben die gasten de onhebbelijke gewoonte om recht de baan over te
steken of te scheren zoals men dat noemt en daarmee steken zij de vinken
die al binnen slag waren er weer af.
De dichter Cats schreef daar al
over:
Wanneer de vink met snelle vlucht.
Zich regelrecht gaf in de lucht.
Dat hij alsdan de slag ontkwam.
En zijne vrijheid wedernam.
U ziet dat in de driehonderd jaren, die wij na Cats leven, de vinken
nog niet veranderd zijn. Wanneer men nu in een slagje tien tot twintig
vinken slaat, dan is dat redelijk. Maar de meeste slagen zijn minder dan
tien stuks. Alleen door de niet te noemen partijen die op zo’n trekdag
doorgaan, komen we toch nog aan wat vinken. En een dag van 300 stuks is
daardoor niet zo buitengewoon. Wat was het dan lopen voor ons vinkers.
Keepen, die gewoonlijk tussen de vinken doortrekken, laten zich
gemakkelijk vangen en vliegen soms in grote partijen. Ook deze waren
voor de poelier en wel bijzonder gewild, omdat zij zulke mooie
witte buikjes hadden. Dat stond zo mooi in de rits. Oude tijden, oude
zeden. Putters werden er in het Westland maar weinig gevangen. Het was
altijd een buitenkansje als men er een paar bemachtigd had. Deze vogels
schijnen meer landinwaarts te trekken. De groenlingen, die men hier
groningers noemt, werden er zo tussendoor gevangen, maar bijna nooit
veel. Tien man groningers was een behoorlijke vangst. Zo ook met
rietgorzen en geelgorzen. Grauwe gorzen en ijsgorzen werden heel weinig
bij ons gezien en het was iets heel bijzonders als men er één gevangen
had. Het kleine barmsijsje, het zogenaamde bruine paapje, komt ons in de
winter nogal eens bezoeken en laat zich gewoonlijk vrij gemakkelijk
vangen. Anders is het gesteld met zijn soortgenoot, de grote barmsijs of
de blanke paap, in vinkerstaal gezegd. Wanneer in de tweede helft van
October de wind enige dagen uit het noorden blaast en de lucht helder
is, bestaat er grote kans, dat de blanken zullen komen. Het begint dan
met enkele stuks. Zij komen dan hoog van voren en worden al heel spoedig
gevolgd door grote kluchten van honderden stuks. Het is dan een leven
van geweld als zulk een partij aankomt "tji-tji-tji en puijt, tji-tji".
Hun manier van vliegen lijkt veel op die van sijsjes. Zij vliegen
gesloten, keren en wenden zeer behendig en in verbazingwekkende orde.
Het lijkt net of de voorste vliegers de leiding hebben. Wanneer ons open
net nu voor de papen in orde is, één op de wip en twee of drie
opgekooide in kuiltjes, dan is het zaak om op het juiste oogenblik te
slaan. Want ge zult zien, dat zo’n bos, zodra zij in ons geroep zijn
gekomen, zich sluiten zal en telkens over ons open net scheren in
buigingen en wendingen. De troep komt steeds lager en wij wachten in
volle spanning het juiste moment af totdat hij zo laag over ons net
zwaait dat wij kunnen slaan. Wij loeren natuurlijk op het dikste
gedeelte van de partij, dan is de hap het vetst. Het komt maar heel
zelden voor, dat men zo’n partij in haar geheel weg slaat en met de
helft kunnen we in den regel tevreden zijn. De paapjes, die na de
open-net-slag overgeschoten zijn, zullen uit elkaar stuiven om zich
dadelijk te sluiten en weer in goede orde te vliegen. Om nu bij deze
vogels ook nog een kans te krijgen, moeten er op de druip ook nog wat
paapjes staan, maar veel minder in aantal dan op het open net. Daar
moest het geroep immers veel sterker zijn, want anders was de partij
direct naar het hout doorgekomen. Nadat we nu op het open net de
papenslag hebben gedaan, laten we de zaak stil liggen en blijven in de
hut. De gevangen vogels onder het open net kunnen toch niet meer weg en
voorlopig laten we die maar wat springen. De overgeschotenen zijn
intussen in ons hout gekomen en nemen eerst wat rust. Al spoedig zullen
er wat op de druip strijken en pats, daar doen we de tweede slag uit
dezelfde partij. Dan de kooien naar buiten en vlug papen uithalen, want
dadelijk kunnen nieuwe komen. Het gaat niet steeds zo goed. Er komen ook
vele dagen, dat die gastjes ons geen grote kans geven. Wel komen ze dan
op ons geroep af, maar blijven veel te hoog en trekken door. Men kan aan
de vogels al horen dat zij niet te vangen zijn. Hun geroep is dan veel
minder, zij "puijten" niet en wanneer ze erg stug zijn, gebeurt het
dikwijls dat zij in het geheel niets zeggen.
Hoe komt het nu, dat vele vogels vandaag te vangen zijn en morgen
niet? Jantje zegt dat het te koud is en Pietje zegt dat ze te veel haast
hebben. Ik moet zeggen dat ik het niet weet. Men kan de paapjes
bijvoorbeeld het best bij Noorderwind en heldere lucht verwachten. Zij
zijn dan te vangen ook en toch heb ik ondervonden, dat ze bij Westenwind
en buiïg weer ook met grote partijen vlogen en te vangen waren. De
volgende dag was het ogenschijnlijk hetzelfde weer en idem wind en de
paapjes stoven door en waren beslist onvangbaar. Dit zijn van die
natuurverschijnselen waar ik geen begrip van heb. Wanneer er paapjes
vliegen is er grote kans, dat we ook fratertjes zien. Ook deze lieve
vogels vliegen in grote troepen en hebben ongeveer dezelfde gewoonten
als de blanke barmsijsjes. Zij vliegen gesloten, buigen en wenden zich
boven het net. Dan langgerekt en dan met een ommezwaai weer gesloten,
totdat we tikken kunnen. Hun geroep is ongeveer "weit-weit". We vingen
veel liever fratertjes dan blanke paapjes, daar de fratertjes veel beter
in prijs waren. Het fratertje is dan ook een heel lief zangertje,
terwijl de papenzang heel beperkt is. Wanneer we een goed papenjaar
hadden en er werden er een paar dagen heel wat gevangen zei de koopman
al gauw "morgen alleen rooie". Met andere woorden wij konden de popjes
niet meer kwijt en die lieten we dan in het vervolg maar vliegen nadat
we eerst de rode uit het net hadden gehaald. Het is mij dikwijls
opgevallen dat er zo weinig mooie rode, dus goed uitgekleurde mannetjes
bij waren. Dit zijn de overjarige mannetjes en die schijnen niet graag
met de jongen mee te trekken. Hoe het komt dat men niet grote partijen
overjarige blanke paapjes ziet, begrijp ik niet.
Sneeuwgorzen of zogenoemde zeeputters vingen we ook vrij veel en die
kan men ook bij hoge winden met heldere lucht verwachten. Ik wil niet
zeggen, dat deze vogels er bij ander weer niet zijn, maar bovengenoemd
weer hebben ze toch het liefst. Die gorzen hebben een eigenaardige
gewoonte. Wanneer zij aankomen, soms hoog, soms laag, en door onze
lokkers zijn aangeroepen, vallen zij gewoonlijk niet óp het net maar er
naast en lopen dan van kluitje tot kluitje, telkens luwte zoekend, naar
het net toe. Wanneer wij nu op het open net een paar graszoden omgekeerd
geplaatst hebben, zullen wij daarmee voordeel hebben. De zeeputters
zullen spoedig achter die zoden beschutting zoeken. Bij harde wind kan
men die beweging duidelijk waarnemen. Zo hebben alle vogels hun
eigenaardigheden. Rietgors en geelgors doen het niet. Ik denk dat de
sneeuwgors deze gewoonte in zijn koude geboorteland heeft aangenomen. De
sneeuwgors heeft de gewoonte langs de kust te trekken en we zien deze
vogel op een polderbaan veel minder. De roep lijkt op "tjop-tjop", net
alsof het geluid uit de verte komt, terwijl ze al vlakbij zijn. Wanneer
men er 25 stuks van op één dag ving was dit niet buitengewoon. Ook
Franse leeuwerikken of strandleeuwerikken werden op het open net
gevangen. Van deze vogel kan men in het geheel niet zeggen welk weer hij
vraagt. Juist wanneer men ze in het geheel niet verwacht, staan ze voor
onze neus en kunnen we er mooie klappen in doen. De strandleeuwerik is
ook een vogel die graag de kust langsvliegt en op polderbanen worden ze
dan ook veel minder gevangen dan in het duin. Sommige jaren waren ze er
heel veel en andere jaren ziet men ze bijna niet. Met de kruisbek is het
net zo. Soms ziet men er geweldig veel en dan jarenlang geen enkele. De
kruisbek is een vogel, die zich gemakkelijk laat vangen, zowel op het
open net als op de druip. Wanneer er wat gevangen waren, was de prijs er
gauw af want voor de kooi is het een vogel van geringe waarde.
Het open net is uitstekend geschikt voor kneuen en daarom wordt dit
net ook wel kneuennet genoemd. De kneuen zijn ook gesloten vliegers. Zij
vliegen nooit zo verspreid uit elkaar als de vinken. Als nu zo’n partij
kneuen in ons open-net-gehoor komt en we hebben daar een goede zangkneu
op staan, dan zal men dadelijk de partij zich zien sluiten en buigen en
wenden boven ons net. Als onze kneu nu blijft zingen en niet kiegt,
kunnen we er zeker van zijn dat zo’n partij ons slag geeft. (Tussen twee
haakjes, de uitdrukking een goede slag slaan is zeker ook van de
vinkenbaan afkomstig.) De kneuen trekken het liefst bij lage winden,
matige windsterkte en zonnig weer. Bij windstilte is er bijna geen trek,
ook al is het midden in het seizoen. Alle vogels hebben wind nodig om te
vliegen. Ook bij mistig weer zal de vangst gering zijn. De oude vinkers
zeiden dan een mooi gedicht. "Is er ’s morgens al damp, is voor je beurs
de kramp. Is er geen wind, blijf dan thuis bij je kind."
![](veugeltjes/Hoos_Spreeuw%20in%20de%20hand-bew-180.jpg)
En nu wat over
het spreeuwenvangen. Gewoonlijk hebben we op het spreeuwennet twee
lopers en een vogel op de wip. Men zorge echter, dat er geen stoters bij
zijn, want als zo’n loperspreeuw een ruk aan de haam geeft, terwijl
juist een bos spreeuwen wil insteken, dan is het mis en nog voor men er
op bedacht is zijn ze al weg. Wanneer zo’n loper een week nadat hij
gevangen is nog zit te stoten, knip hem dan maar gerust de haam af en
laat hem vliegen. Want dan is gebleken, dat hij voor de vangst niet
geschikt is. We moeten gave, gezonde en vooral rustige vogels hebben.
Met lage winden, vooral Zuidenwind, vliegen de spreeuwen gaarne. Soms
laag, soms hoog, al naar de windsterkte is. Bij sterke lage winden
gebruiken we de vluchtdeur. Bij matige sterke wind vliegen ze op matige
hoogte, juist wat we moeten hebben. Ze kunnen ons leven dan op een
behoorlijke afstand zien en als ons spreeuwennet nu op een bergje ligt,
zodat het iets boven de andere grond uitkomt, zal ons dit zeer ten nutte
komen. Ook spreeuwen zijn gesloten vliegers, vooral als er goede
trekdrift in zit. Zij kunnen dan wel met een vaart van 50 kilometer per
uur door de lucht suizen en het is dan een zeer schoon gezicht als zo’n
partij plotseling inhoudt, zodra zij ons leven gezien heeft. Zij buigen
dan in verbazingwekkende orde om, om daarna in te steken. We kunnen er
dan heel mooie tikken onder doen en een slag van 50 stuks tegelijk is
geen zeldzaamheid.
Het is van groot belang, dat er geen vee in de buurt van het
spreeuwennet loopt, want dan zal de vangst gering zijn, daar deze vogels
graag bij het vee lopen om de door het vee ingetrapte kuiltjes af te
zoeken naar wormen en insecten. Het is gewoon een ramp, wanneer men
koeien in zijn omgeving heeft lopen. Iedere partij spreeuwen, die men
aangewipt heeft, schiet door naar de koeien en voor een flinke slag
krijgt men geen kans. Bij zoekende wind, bijvoorbeeld als de wind van
Zuid naar West geruimd is, vliegen de spreeuwen ver uit elkaar. Wel in
volkomen orde, maar niet gesloten en dan hebben we nog veel meer last
van het vee, daar de partijen dan veel langer bij de koeien vertoeven
dan anders en met hun drukte en beweeglijkheid de nieuwe troepen veel
beter aanlokken dan wij met onze drie lopers. Daar men op een duinbaan
nooit last van vee heeft, kan men daar gewoonlijk meer spreeuwen vangen
dan op een polderbaan. Op de dagen dat deze laatste vrij van vee is,
kunnen we hem echter ook raken en ééns heb ik er op één dag 514 bij hun
kleed gekregen. Dit is mijn hoogste spreeuwendag geweest. Ik was toen
alleen op de baan en heb gelopen dat mijn tong op mijn derde knoopsgat
hing. Zo gaat het altijd lang niet maar 250 stuks haalt men op een goede
trekdag toch gemakkelijk. Aan zeer grote partijen spreeuwen hebben we
niets. Die kijken ons leven niet aan en suizen ons in lange slierten
voorbij. We moeten het hebben van de kleine bosjes van niet meer dan
honderd stuks. Het spreeuwen vangen is iets waar pit in zit. Men behoeft
niet lang te wachten om te weten of we wat uit zo’n partij krijgen want
het is zó gebeurd. Ze doen het of ze doen het niet, er is geen
getreuzel. Dit maakt het spreeuwen vangen zo interessant. Er waren dan
ook veel bezoekers die alleen kwamen om spreeuwen te zien en te helpen
vangen. Ik herinner me nog zeer goed hoe dominee X om het hardst liep
naar het spreeuwennet en mij flink hielp om zo vlug mogelijk de volgende
slag te kunnen slaan. Bij Noordenwind komen ze gewoonlijk hoog
aanzetten, staan op ons wipleven en zeilen toch door. Bij hetzelfde weer
zijn ze ook wel eens goed te vangen. De spreeuwen en ook de vinken
werden voor het grootste deel in België verhandeld. Weliswaar was het
spreeuwenvangen in Nederland verboden, maar de meesten deden het toch.
Er lette bijna niemand op en de verleiding was groot. Afgezien van de
goede prijs welke zij opbrachten, gaf het de vanglust zoveel
bevrediging. Behalve spreeuwen werden er op dit net ook leeuwerikken
gevangen, maar in veel geringer aantal. Met Westenwind zal men over het
algemeen de meeste leeuwerikken zien en soms komen ze dan in zeer grote
partijen door. Dit duurt gewoonlijk maar een paar dagen en dan is het
weer stop. De manier van vangen met het fluitje heb ik reeds beschreven.
De vluchtdeur of winddeur wordt alleen bij sterke lage winden
uitgelegd wanneer de vogels laag boven de grond trekken. Als zij juist
de goede richting naar ons net hebben, kunnen wij er zeer grote slagen
mee doen. Een oude kennis van mij deed eens een slag van 158 vogels
tegelijk. Dit is natuurlijk een bijzonder grote tik geweest, maar 50
stuks en meer heb ik zelf ontelbare keren met de winddeur geslagen. Het
werk met dit net is zeer gemakkelijk. Men moet op het juiste ogenblik
weten te slaan, dat is alles. Lokvogels hebben we er niet op, die zouden
dan ook in geen enkele vorm van dienst zijn. Het is jammer, dat het in
de trektijd niet zo heel dikwijls voorkomt, dat men de winddeur kan
uitbrengen. Als de wind er voor geschikt is, is er meestal geen trek. En
als er wel trek is, dient de wind ons weer niet. Op de enkele dagen dat
trek en wind ons beide dienen is het echter raak op de winddeur. De
vogels komen dan bos aan bos laag aanzetten en wij kunnen de ene partij
na de andere slaan. Het zijn gewoonlijk spreeuwen, leeuwerikken,
koperwieken, kramsvogels enz. Dan is het lopen op zo’n dag en er is
gerust werk voor drie of vier man. Maar gewoonlijk was men dan alleen,
want het weer is op zulke dagen niet mooi en liefhebbers blijven dan
weg. Wanneer wij circa half November de grote vloot gehad hebben, komen
er toch nog een paar dagen dat er veel Piepers en Tuimeliers
(Boomleeuwerikken) vliegen. Dat heb ik althans menig jaar opgemerkt en
met mij vele anderen. Wij noemden dit de napret en meestal hield die met
lage winden lang aan. Wanneer er zo tegen half November een koude
Noord-Oosten wind opstak en het begon wat te vriezen, gebeurde het wel,
dat er een trek van achteren kwam. Dan kwamen er namelijk veel vogels
terug. Weliswaar lang niet zoveel als de gewone trek van voren ons
bracht, maar er vlogen toch voldoende vogels om ons een goede dag te
bezorgen. Vroeg in de morgen hoeven we dan niet te beginnen, de
terugtrek begint pas circa negen uur. Al onze lokvogels staan goed
beschut aan bordjes achter de baan en in de grond naast onze lopertjes
hebben wij een stukje glas gestoken om ze te beschutten. Op de druip
hebben wij een waterbak geplaatst met pekel er in, omdat dat niet gauw
bevriest. De bak is zo opgesteld, dat, als wij van de hut uit aan een
touwtje trekken de bak wat schommelt en het water in beweging komt. Als
er straks vogels komen zullen die wel dorst hebben en spoedig geneigd
zijn bij het water neer te strijken. Bij hoge wind vliegen de vogels
laag terug en dan krijgen wij sijsjes, paapjes (barmsijsjes), fratertjes
enz. altijd laag in het hout. Het is dan zaak onze lokkers zó te
plaatsen, dat er grote kans bestaat, dat wij de te vangen vogels juist
boven ons sijzenleven krijgen waar ook ons water staat te schommelen. De
druip was voor deze vangst de hoofdzaak, doch op het open net deden wij
soms ook wel mooie slagen. Het spreeuwennet werd meestal en de winddeur
altijd binnengehouden, want voor deze spullen was er geen werk. Nog kan
ik niet onvermeld laten, dat er wel eens van die terugtrekdagen waren,
dat er plotseling geweldig veel vogels terug kwamen, waaronder grote
bossen spreeuwen en dikwijls lijsters ons noopten zo vlug mogelijk de
lopers daarvan uit te brengen. Het is mij wel gebeurd, dat ik deze maar
in de haast op het open net had geplaatst, gewoon maar tussen de
kooitjes van putter, kneu, frater, barmsijs en vinken. Vinken zag je dan
bos na bos terugkomen. Wanneer zo’n partij vinken in het hout kwam
wippen, moest je nooit lang wachten, maar vlug een tikje doen als er een
paar op de baan vielen, want lang bleven ze nooit.
Er kwamen nu veel stille dagen, maar ook die waren prettig. Vooral
als er nieuwe bezoekers waren die gedoopt moesten worden. Dat ging zó.
Er kwam een ringmusje in het hout. Dan werd er met veel drukte tegen de
nieuwe bezoeker gezegd "O, beste meneer, wees doodstil. Als ik die vogel
vang is mijn dag goed." Wat is dat dan voor een vogel was gewoonlijk het
antwoord. "Wees toch stil meneer, niet praten." Zo werd met alle
mogelijke smoesjes de spanning verhoogd en wanneer dan zo’n musje
geslagen werd holden we naar buiten en de nieuwe bezoeker holde altijd
mee. Met bevende handen haalden we het musje onder het net vandaan en
liepen dan zenuwachtig naar de dopeling toe en zeiden "och beste meneer,
houdt U dat vogeltje even vast, dan kan ik de netten weer overgooien."
Nu is zo’n ringmusje een gocheme klant en wanneer men het niet kent,
weet het altijd uit je handen te vliegen. Eerst houdt het zich doodstil
en dan ineens met een ruk is het weg. De nieuwe bezoeker weet dat niet
en pakt het groots aan. Erg gelukkig dat men hem zoveel vertrouwen
schenkt. En dan ineens is het mis en pats daar gaat het vogeltje.
Duizend verontschuldigingen en hoe het toch wel kwam. Na de uitleg zat
de vrolijke stemming er weer in. Zo was er ook het smoesje met de keep.
Keepen zijn erg bijterig en als men nu een keep gevangen had, dan zei
men "het is toch eigenaardig van die vogels, dat zij altijd zo naar uien
stinken. Nu moet U toch eens ruiken." Zo’n dopeling deed dat altijd en
pats daar had de keep het puntje van meneer zijn neus te pakken. Dan was
het weer gieren van de pret. De wel gedoopte liefhebbers die er bij
waren, deden altijd flink hun best om te bereiken dat de nieuwelingen er
flink in zaten.
Er komen nu vele dagen met slecht weer zodat wij in het geheel niet
kunnen uitleggen. Wij komen alleen buiten om de lokvogels wat frisse
lucht te geven, daar blijven zij gezond bij. Zodra wij echter het geluk
hebben dat er een goed pak sneeuw uit het Zuiden valt (je kunt het
gewoonlijk al enige tijd van tevoren ruiken) maken wij, dat wij er vroeg
bij zijn. Op de druip en de open netten maken wij flinke schone plekken,
want dadelijk als de zon wat hoger staat, zullen wij trek zien van de
zogenaamde vluchtelingen. Je ziet dan weer van alles en dikwijls kan men
de winddeur uitleggen voor spreeuwen, leeuwerikken en veldtjakkers. Bij
goede sneeuwdagen heb ik zoveel trek uit het Oosten en Noord-Oosten
meegemaakt, alsof het een drukke najaarstrekdag betrof. Wij maakten dan
goede dagen. De gevangen vinkachtigen waren gewoonlijk nogal zwak, zodat
men ze goed verzorgen moest. Lekker warm in de hut zetten, goed in het
licht en volop eten en drinken. Gewoonlijk duurde de trek niet langer
dan van 9 uur tot 1 uur ’s middags. Zulke sneeuwdagen waren van
buitengewone schoonheid. Het was net of men de vogels door de stille
ijle lucht van veel groter afstand hoorde aankomen dan bij gewone
trekdagen. Als het Februari geworden is, komen er op mooie zonnige dagen
en bij Zuid-Oosten wind al wat leeuwerikken terug. Zij laten zich dan
gewoonlijk makkelijk vangen. In het laatste van Februari zijn ze al
geneigd hun broedplaats in te nemen. Als zo’n leeuwerik het in zijn kop
krijgt om zich in onze omgeving te vestigen, kunnen we daar heel veel
last van ondervinden. Want hij zal dan alle aankomende leeuwerikken bij
ons vandaan vechten, waardoor het ons bijna onmogelijk wordt trekkende
leeuwerikken te vangen. Het is dus zaak hem zo spoedig mogelijk te
pakken te krijgen. Daar hij zich op het open net niet laat vangen, maken
wij van zwaar ijzerdraad een vierkant raampje, bij voorbeeld van 20 x 75
centimeter, waarvan we de uiteinden aan elkaar solderen en dat wij met
net bespannen. Nu letten we goed op waar de stand- of "houw-"leeuwerik
zijn stand- of broedplaats heeft. Wij plaatsen ons netje nu midden in
zijn gebied, steken het met ijzeren pluggen vast, doch zó dat het
draaibaar is en bevestigen er een flink lang treklijntje aan. Nu nemen
wij onze beste leeuwerik-loper en plaatsen die tegen het netje aan. De
houw-leeuwerik zal dadelijk met onze leeuwerik komen vechten, zodat wij
hem gemakkelijk pikken kunnen en de wond is genezen. Totdat er zich weer
een andere vechtersbaas op ons terrein vestigt. Ook riet- en geelgorzen
zien wij nu al terug komen en daarom hebben wij net zoveel vogels achter
de baan geplaatst als er voor. Spreeuwen willen wij niet meer vangen
omdat die niet meer te verkopen zijn. Daarom hebben wij in Januari onze
loper-spreeuwen al laten vliegen, na vooraf hun haam te hebben
afgeknipt. Deze spreeuwen zijn dan gewoonlijk erg mak geworden en
blijven nog lang bij de baan. Menigmaal liet ik ze ’s avonds weer
binnen. Gewoonlijk blijven deze vrienden tot half April en dan zijn zij
ineens spoorloos verdwenen.
Eens kwam zo’n spreeuw mij in September weer opzoeken. Ik herkende
hem dadelijk aan zijn kruisbekje en aan zijn brutaliteit. Ik heb hem
toen weer opgevangen en hij heeft mij de gehele winter vergezeld tot hij
in Februari zonder het minste voorteken plotseling dood ging, wat mij
heel erg speet. In Maart komen er al meer kneuen en gorzen en zo nu en
dan een vinkje. Maar pas omstreeks de helft van deze maand komen zij met
mooie partijen aanzetten. Het is eigenaardig, dat vinken dan gewoonlijk
in de middag komen en nog liefst bij Zuid-Oosten wind en miezerig weer.
Gewoonlijk zijn zij dan zeer goed te vangen. Er zijn maar een paar
middagen, dat er dan druk vinken vliegen en het is nauwelijks een
honderdste deel van wat wij in het najaar aan trek gezien hebben. De
enkele sijzen die wij vangen zijn bijzonder mooi geel, maar stug en
moeilijk in leven te houden evenals de kneutjes. Zij zitten zingend in
de kooien dood te gaan. Alle vogels zijn nu prachtig op kleur, behalve
de enkele putters die we vangen. Die zijn klein en vuil van kleur, net
of zij zo uit de schoorsteen gekropen zijn.
April is de maand, dat wij uitleggen. Op de druip hebben wij wat
meelwormen staan en vangen alle dagen insecteneters. Zij komen bijna
ongemerkt van achteren in het hout, zien de meelwormen draaien die op
een speld gestoken staan en in een wip zitten zij op de baan. Op die
manier vangen wij alle soorten, tot zelfs klauwieren toe. Deze maand is
kneuenmaand. Wij zien ze dan in mooie partijen, waaronder ook zo nu en
dan een man, koperkleurig op de plaatsen waar het robijnrood moet zijn.
Ik weet niet hoe dat komt. In het laatst van de maand laten zich ook nog
wel de wilde tortelduifjes vangen, die komen dan heel rustig in de hel
zitten. Na een kwartiertje onbeweeglijk gezeten te hebben, komen zij
pardoes op de baan zeilen. Die vogels zijn heel voorzichtig. Bij het
minste leven dat uit de hut komt zijn ze weg. Nu is het tijd, dat wij de
vogels die we houden willen, nog eens extra gaan keuren. De goede nemen
wij mee naar huis om ze voor de muit klaar te maken. En hiermede is het
baanvinken voor dit seizoen afgelopen."
|
![](veugeltjes/23_Dirk_Hoos-bew-450.jpg)
Dirk Hoos
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/059c-okt61-vogelvergunning.jpg)
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/059e-okt61-toelatingsbewijs.jpg)
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/059-vangvergunning%20jonkerskopie.jpg)
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/slagnet%20voor%20sijsjes%20jaren%2030.jpg)
Slagnet voor sijsjes - jaren '30
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/slagnet-1%20voor%20sijsjes%20jaren%2030.jpg)
Slagnet voor sijsjes - jaren '30
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/Stadsarchief%20Amsterdam-1.jpg)
Register van gevangen vinken (1749)
- uit het archief van de familie Van Lennep (Stadsarchief
Amsterdam)
![](veugeltjes_afbeeldingen_2/Stadsarchief%20Amsterdam.jpg)
![](veugeltjes-aanvullingen%2020-10/advertentie.jpg)
Huisvlijt
![](veugeltjes-aanvullingen%2020-10/Huisvlijt-1-200.jpg) ![](veugeltjes-aanvullingen%2020-10/Huisvlijt-2-200.jpg)
![](veugeltjes-aanvullingen%2020-10/Huisvlijt-3-200.jpg) |