KNECHTEN, DIENSTBODES EN PASTOORSMEIDEN

Cees Prinsen

 

Gebruiken rond meid en knecht

 

Er zijn in De Kempen enkele fanatieke verzamelaars van de boeken van Jan Renier Snieders uit Bladel (1812 – 1888). Jan Renier, afgekort Renier, was een begaafd en boeiend verteller, net als zijn jongere broer August. Dat hij in zijn jeugd geen brave jongen was wist ook Ida von Düringsfeld al. In haar Bloemlezing uit de Vlaamsche Letteren spreekt zij over zijn wild jongensleven.

Onrustig en levendig van karakter, leerde hij als knaap vele zaken, die men in het ouderlijk huis niet bijzonder noodig achtte. Zwemmen, schaatsenrijden, in alle boomen der omliggende bosschen klauteren, gansche dagen in de velden ronddolen, en zijn strikken bewaken, waren geliefkoosde uitspanningen.

Jan Renier begon zijn Latijnse studies in Roermond die hij in Eindhoven afrondde. In 1833 toog hij de grens over om aan de Leuvense Hoogeschool genees- en heelkunde te studeren. Hij studeerde er met lof af en vestigde zich in 1838 als geneesheer en heelmeester in Turnhout. Hoewel in België gevestigd, bleef Renier zijn leven lang Nederlander.

 

De Meesterknecht

Voor liefhebbers van de streek zijn de verhalen van Renier en August Snieders onontbeerlijke kost. Want deze schrijvende broers zijn uitzonderlijk goed in beschrijvingen van volksgewoonten en gebruiken. Als waren zij er de laatste getuigen van.

Het is wel de kunst om door hun romantische bespiegelingen heen te kijken en te ontdekken hoe De Kempen toen was. Als geboren verteller mengt Renier zichzelf in de verhalen. Er ligt dan ook een nauw verband tussen zijn werken en zijn eigen leven. Zijn bezigheden en schalkse grappen uit z’n jonge jaren weet hij in zijn boeken machtig mooi te verweven.

Reniers boek ‘De Meesterknecht’ begint als volgt:

De knaap had ‘n lange kempen zweep in de hand, en droeg een grooten ossenhoorn, die bij middel van een touw om zijn hals hing. Zoodra hij in de straat kwam, die door het dorp liep, bracht hij zijn hoorn aan den mond, en begon te blazen, en de holle toon van zijn speeltuig klonk droevig, gelijk de stormklok door het dorp rond. Op dat oogenblik gingen overal de staldeuren open en gaven doortocht aan ’t vee, hetwelk reeds, met een ongeduldig geloei, het geluid van den hoorn had beantwoord.

 

Met bloed geschreven

In zijn boek ‘De Zoon van den Scheerslijper’ moet de arme Jeurie van zijn ouders een brandbrief schrijven en bij de schout onder de deur doorschuiven. Speciaal voor dit soort werkjes hadden zijn ouders Huibe Jokke en Roosje hun zoon leren schrijven!

De volgende passage beschrijft de avond dat de brandbrief bij de schout bezorgd wordt. Schout Krooner is een gezeten boer die zoals gewoonlijk de pastoor op bezoek heeft:

 

Het was in ‘t midden van den langen winteravond. De groote koperen ketel met voeder voor de koeien, hing aan de ijzeren schroefhaal en het turfvuur brandde vroolijk er onder. Vrouw Krooner zat te spinnen, zoals al die huismoeders van dien tijd deden, en de twee dochters stopten kousen en sokken, terwijl haar eenige broeder, een knappe zwartlokkige jongen van zestien jaar, zich onledig hield met een vischnet te breien. In den hoek van den haard, zaten Krooner en de pastoor, die daar dikwijls den avond kwam doorbrenge, hun pijp te rooken, en een glas bier te drinken, uit de voorouderlijke, tinnen bierkan, die nevens hen op de tafel stond. Een weinig verder aan den haard, zaten de knechten hennep te schillen en de meiden groenten schoon te maken voor den volgende dag. …Eensklaps werd een nauw hoorbaar gedruisch vernomen en een brief onder de deur doorgeschoven. De ontsteltenis, welke de verschijning van dat stuk papier veroorzaakte was onbeschrijflijk. Krooner had de brief opgeraapt, en bezag nauwkeurig het opschrift, dat door een geoefende hand en met bloed geschreven, maar hem volkomen onbekend was.

 

’Toon Tod’

In de twee bovenstaande passages lezen we dat de jeugd vroeger al jong werd ingezet. Ten goede en ten kwade. We zien een sterke overeenkomst met moderne dreigbrieven. Even anoniem, maar even angstwekkend. Krooner las de brief aan zijn huishouden voor. Van de letterlijke uitvoering hing het af, of de schout zijn huis zou behouden, of dat het vroeg of laat boven zijn hoofd zou afbranden.

Mijn opa heeft toentertijd wel eens bezoek gehad van Toon Tod die op lispelende toon sprak: ‘Cornelis, als ge me ‘ns ooit nodig hed…’ terwijl hij een zeker gebaar maakte. Hij doelde op afbranden van een huis, iets waarvan hij meerdere keren verdacht werd.

 

Jan Renier Snieders is voor liefhebbers van zeden en gewoonten uit het oude Kempenland eigenlijk verplichte kost. Maar helaas is er nauwelijks een bibliotheek te vinden die zijn boeken in de schappen heeft staan. Evenmin als er nog dienstbodes zijn die het karakter hebben van De Vroolijke Dienstmeid zoals de Limburger Lambrecht Lambrechts haar bezong.

‘Ik wou dat ik een dienstmeid had,

Van din don dirre don.

Ik wou dat ik een dienstmeid had;

die lezen noch schrijven;

maar des te beter zingen kon.

Een levensblijde vogel…’

 

Inhuren van de meid

Pluizen in vergeelde kranten is best gezellig. In de Meierijsche Courant van 2 mei 1894

lezen we over het uit de hand lopen van een traditioneel gebeuren rond het inhuren van een nieuwe dienstbode.

‘Nuenen. Bij boer Helmus Nolle was de meid afgegaan en enkele dagen later zou de nieuwe <I>aangeleid<I> worden. In den vroegen avond, nadat karnemelk en aardappelen hun weg gevonden hadden in de hongerige magen der boerenzoons en knechts in de buurt, kwamen deze bij boer Helmus bij elkaar om de plechtigheid van het aanleiden naar behooren te vieren. De kittelwisch* komt spoedig voor den dag en de meid met dit ding om den hals, wordt huis, stal en schuur rondgeleid. Na afloop doet de meid haar plicht en trakteert op genever. Iedereen is over den goeden gang der zaken tevreden.

 

Wout van Acht, ook een buurjongen, is dien avond langer dan gewoonlijk aan den arbeid geweest en komt dus te laat op het rendez-vous. Hij denkt echter, beter laat dan nooit en begeeft er zich alsnog heen. Hij vindt allen rustig en gezellig bijeen, maar krijgt niets van de traktatie, omdat hij ook niet geholpen heeft. Hij zal de meid nu nog eens <I>op zijn eenigheid aanleiden<I> om ook zijn deel te kunnen krijgen van het kostelijk vocht; maar tot aller plezier moet hij er met schande afscheiden, want de meid is er eene, die van aanpakken weet. Wout, die nu door allen uitgelachen wordt vertrekt met hangenden staart en drinkt in eene naburige herberg een paar borrels op naam der meid. De kastelein maant de meid die er zich niets van aantrekt. Weinige dagen daarna ontmoeten Wout en de meid elkander op den openbaren weg en krijgen dispuut over die twee glaasjes. Dit loopt zoo erg, dat Wout in zijn haak schiet en de meid een paar goed gerichte oorvijgen toedient!

Wout zal zich deswegen voor het gerecht moeten verantwoorden en zonder twijfel zullen hem de twee borrels en de twee oorvijgen nog lang in het geheugen blijven.’

 

*Kittelwisch is een houten afwasborstel.

 

Eindhovens Dienstbodereglement

Natuurlijk zijn er veel twistpuntjes geweest die te maken hadden met de verhouding heer en knecht. Daarom vond bijvoorbeeld de Eindhovense raad die toen Municipaliteit werd genoemd het een punt van urgentie om een reglement op te stellen. Naar voorbeeld van het Bossche kwam het Eindhovens Reglement op de Dienstboden op 11 februari 1805 tot stand.

Aanleiding was de zaak van mevrouw Celestina Stock Van Ranselen tegen haar dienstmaagd Syntje van Jan van Geel uit Nijnsel. Syntje had een porseleinen kopje uit mevrouws statieservies gebroken en daarvoor een duchtig pak slaag met de vuurtang ontvangen. Syntje nam dit niet en sloeg met de dweil waarmee ze juist de gang aan het doen was, Celestina ermee om haar hoogstgeboren oren. Daarna liep ze huilend naar Nijnsel, onderweg stad en lande kond doende hetgeen haar wedergevaren was. De volgende dag verscheen Jan van Geel met zijn ossengespan voor de deftige woning van de familie Stock Van Ranselen om de spullen van Syntje op te laden en de huur te innen welke deze nog te goed had. Dit gaf aanleiding tot zeer heftige tonelen, aangezien mevrouw Celestina zulks pertinent weigerde omdat Syntje zonder noodzaak en zonder behoorlijke opzegging haar dienst verlaten had.

Hoe dit voorval uiteindelijk afgelopen is heb ik nergens kunnen achterhalen.

 

Dit Eindhovense dienstbodereglement meldt in artikel 1:

Alle knegs, dienstmaagden en minnens, sonder onderscheid of dezelve ten huyze van hunne Heeren, Meesters of Vrouwen de kost en verblijf houden, dan op kostgeld of andere conditiën aangenomen zijn, - die haar in dienst van iemand verbinden en daartoe den huur of handpenning ontvangen hebben…

Ook hier weer wordt weer gesproken van handgeld dat gold als zekerheid bij aanname van het personeel.

Hierbij afgedrukt een briefje uit 1941 uit het Roosendaalse waarin gesproken wordt over een huurpenning van ƒ5,-

 

Kattenbelletje van mevrouw de weduwe H. de Bruyn aan haar dienstbode Cor Roks.

De Hilvarenbeekse boerenknecht Joost Evers (1911-1983).