INHOUD LEED VAKANTIE
INHOUD WITLOX
HOME

André Witlox

Vakanties van vroeger

Als kind lijkt alles anders.

Het verbaast me dikwijls nu nog mensen tegen te komen die ik veertig, vijftig jaar geleden blijkbaar al oud vond.

Zo gaat het ook met de tijd en de belevingen die ik in de loop der tijd opdeed. Verbazing, verwondering.

De grote vakantie leek een eeuwigheid te duren. Het was een periode waarin je zoveel meemaakte en kon ondernemen, dat alle indrukken bij elkaar een gevoel van eeuwigheid hebben achtergelaten.

En toch was alles relatief wanneer je er na zoveel jaren eens rustig aan terugdenkt.

De grote vakantie duurde een maand. De maand augustus.

Het idee dat het altijd, de hele maand lang alleen maar mooi weer was. Waarschijnlijk kan men dat in "De Bilt" statistisch onderuit halen. Maar kinderbelevenissen houden geen rekening met statistieken. Tenminste, toen niet. En misschien zit dáár ook wel het eeuwigheidsgevoel; er moest niks en er hoefde niks. Zorgeloosheid en verwondering alom en iedere dag lonkte nieuw avontuur en uitdaging.

Spelen, dát was het waar je het druk mee kon hebben.

Eind jaren veertig, begin jaren vijftig was er geen sprake van massaal op vakantie te gaan. Vakantie speelde zich vooral thuis en in de directe eigen omgeving af.

Ik herinner me dat ik het zelfs lastig vond op vakantie te mogen. Een vreemde omgeving, mensen die je niet zo goed kenden al waren het familieleden of goede bekenden van thuis. Ze hadden zo hun eigen gebruiken en gewoonten en daar moest jij je bij aanpassen. Veel belevingen, maar de dagen schenen er langer te duren.

Op vakantie in Oss. Het leek een wereldreis. 's -Avonds in het donker de terugreis. Nauwelijks verlichtte wegen en dan plots de verlichting van de stad die afstak tegen de warme avondhemel.

Oss, een plaats waar ik me niet veilig voelde omdat daar "messentrekkers" woonden.

 


Uiterwaarden aan de Maas

 

De grote poldervlakten even buiten Oss, waren niet te vergelijken met de Udenhoutse bossen en duinen of de vertrouwde Oisterwijkse vennen.

Oirschot deed al veel minder vreemd aan. Het dialect was schitterend om naar te luisteren: "ik loop meej skon skoen over ut pèjke naor de skool". Ik kon er geen genoeg van krijgen.

In Oirschot leerde ik een conservenblik achter op de bagagedrager van de fiets te bevestigen met een touwtje, in bronolie gedrenkt, over de achternaaf. Het geheel flink aangesnoerd en dan fietsen, zodat er een hoog dreinend geluid uit de blikken bus kwam. Een uitvinding die we in Udenhout konden importeren als iets nieuws. Daar kenden we alleen maar het schoenpoetsdoosje met binnenbandelastieken en wasknijpers; "klepper" noemden we zoiets. Ook al iets wat mensen gek zal hebben kunnen maken.

Vakantie bij familie op het landgoed van het kasteeltje Groenendael van Hilvarenbeek. Het schuchtere jonkertje, te mooi bijna om naar te kijken, die zich niet vies mocht maken en jaloers was op ons omdat wij dat wel mochten. De jagers op het landgoed. Dat sprak nogal tot de verbeelding. Dáár kon je thuis mee aankomen met die verhalen.

En toch moet het merendeel van de vakanties in mijn vroegste jeugd voornamelijk hebben bestaan uit thuis spelen. Buiten spelen. Er was plaats en ruimte genoeg. Er was genoeg te fantaseren en te bedenken.

Vlak bij ons huis was daar de "Drietip". Geen officiële benaming, op geen enkele kaart zul je hem als toponiem tegenkomen. En toch was hij daar, omdat wij hem zo noemden.

Het was een driehoekig stuk bos met veel struiken, ondoordringbaar omdat er nooit iets aan gebeurde. Kris kras, dwars door de drietip liepen slootjes en plasjes veelal omzoomd door varens.

In die drietip vonden we nog tuig uit de oorlog, kruitstokjes, hulzen, granaatbrokken een oude roestige bajonet.

We vingen er salamanders die hun staart verloren wanneer je ze verkeerd vastpakte.

Vanuit de Drietip konden we voorbijgangers bespioneren zonder zelf gezien te worden.

In een boom aan de slootkant bouwden we onze boomhut. Een strategische plek omdat er maar één manier was om er te komen en het uitzicht weids was. Een stevig overdekt bouwsel in de kruin van een eikenbosje, zonder halsbrekende toeren te bereiken. Het nadeel was dat "vijandige" benden er gemakkelijk bij konden komen als wij niet in de buurt waren en we onze boomhut nogal eens gesloopt aantroffen. Maar onze bende, die "de Bende van het Rotte Appeltje" heette, was niet zozeer op de vijandige toer, wij zochten het meer in schijngevechten en spioneren. Eigenlijk waren wij onze tijd al ver vooruit want ook meisjes konden deel uitmaken van onze bende. Hoe de benaming "Bende van het Rotte Appeltje" is ontstaan kan ik me niet meer herinneren. Wel was het een geheim teken waar we onderling berichten mee uitwisselden. Geheimberichten, want met suikerwater schreven we onze berichten op papier, lieten dat drogen en door het papier later voorzichtig boven vuur te verwarmen kwamen de letter dan bruin tevoorschijn.

Zelfgemaakte schatten werden her en der begraven en de verstopplaatsen werden in geheimtaal opgetekend op een zelfgemaakte plattegrond. Zo geheim dat we later zelf niet meer wisten wat waar was verstopt en we zelf onze eigen schatten moesten opgraven om na te gaan wat het was.

Van een step maakten we een zeilstep door er een grote stok op vast te binden waaraan een zeil was bevestigd. Dat zeil was een oud laken wat we van moeder kregen. Alleen wanneer de wind gunstig ten opzichte van de straatrichting stond kon de zeilstep benut worden. Fraaie zomerstormen leverden al vlug een afstand van zo'n anderhalve kilometer op. Dat we de weg terug met bijeengebonden zeil te voet moesten afleggen was geen probleem. Je hoefde dat ook nooit alléén te doen, want diegene die niet de zeilbeurt had liep op een draf naast de step mee tot aan het einddoel. Daarna kreeg die de beurt.

We zochten het verzonken slot in een weiland bij de Mortel. Want mijn vader vertelde altijd dat "ergens in die omgeving" een kasteel was verzonken waar de bende van de Bokkenrijders had gewoond.

 

Bokkenrijders waren ridders die op het slechte pad waren geraakt en plunderend, stelend en brandstichtend door de Brabantse streken trokken. Hun gestolen buit verdeelden ze dan in het kasteel dat daar in de omgeving van De Mortel moet hebben gestaan. Ze ontleenden hun naam Bokkenrijder aan het feit dat ze op bokken rondtrokken in plaats van op paarden. Ruige, grote bokken met wilde horens en forse hoeven moeten het geweest zijn. Vader kon er over vertellen als had hij ze zelf ooit gezien. 's -Avonds in bed fantaseerden wij erop los over de wandaden van deze woestelingen.

De ridders waren zó slecht en los van God en gebod dat op een stormachtige nacht hun kasteel met ridders, bokken en alle geroofde schatten in de bodem is weggezakt. En nooit meer is er iets van die ridders vernomen. Alleen bij storm en ontij zouden de stemmen met hun hulpgeschrei nog zijn te horen.

Alleszins de moeite waard voor ons om, gewapend met schoppen, te gaan graven en zoeken.

Maar ook wij hebben nooit een spoor van ridders, bokken of buit teruggevonden. Ondanks onze vele pogingen daartoe. Bij nacht en ontij zorgden we wel uit de buurt te blijven.

Nu lijkt het net, alsof de zon vroeger altijd scheen.

Boeren waren van 's -morgens vroeg tot 's -avonds laat op het land aan het werken. Handenarbeid alles. Hooguit een machinerie achter een paard om de boer zijn harde arbeid te verlichten.

 

Zo werden aardappels gerooid met zo'n machine. Een paard, met daarachter een apparaat op twee wielen, een zitje waar de boer op kon zitten, wroette de aardappelen uit de grond. Het was een belangrijke verbetering voor het noeste handwerk waar boer en knecht met een riek het hele land omwoelden en de aardappelen naar boven werkten. Andere knechts of ingehuurde mensen, de vrouwen, de kinderen; het hielp allemaal mee de aardappels te rapen. Met de handen wroetend in de grond, de gevonden aardappels in een mand verzamelend over de grond kruipen. En wij hielpen met het rapen van de aardappels. Hielpen, want zodra we het beu waren hadden we daarmee de vrijheid weer te vertrekken om te gaan spelen. Het waren tenslotte onze aardappelen niet.

Of toezien op het maaien van het koren.

Boeren en hun knechts gingen dan in lijn achter elkaar met een korte zeis en een stok met daaraan een kromme ijzeren haak over het land. Met de hand maaiden ze zo een heel korenveld af. Steeds werd het gemaaide koren met de stok tot bundels bijeen gehouden tot de bundel dik genoeg was om tot korenschoof te worden opgebonden.

 

 

Dat was dan het werk van de vrouwen die heel behendig een trosje korenstro pakten en dat op een bepaalde manier om de bos wikkelden. Zodra er dan een hoeveelheid bijeengebonden koren lag keerden ze om en verzamelden de bijeengebonden bossen om ze tot een korenschoof bij elkaar te zetten.

 

 

Het was heerlijk toe te zien hoe behendig mannen en vrouwen te werk gingen. Maar nog zaliger was het tegen zo'n verse korenschoof te leunen, de geur van het koren op te snuiven en naar de langstrekkende wolkenmassa's te kijken en elkaar de figuren te vertellen die je in de wolken zag over komen.

Later vergaapten we ons aan de eerste Combine van Neliske Dankers, een joekel van een machine die het koren maaide, het dorste en waar de balen stro gebonden en wel uitrolden. Een machine waarvoor we thuis ernstig werden gewaarschuwd om uit de buurt te blijven, je zou zo tussen de messen en in het machine kunnen komen zonder dat de boer het in de gaten had.

 

Een zelfbinder

 

Wat restte was het stoppelveld met daarop de korenschoven of later de balen stro.

Tijd om te vliegeren.

Bij de timmerwerkwinkel werden dan vliegerlatjes gehaald. Die kon je toen nog voor niks krijgen. De timmerman hield er zelfs rekening mee geloof ik.

Met krantenpapier en koude aardappel werd dan een vlieger in elkaar gezet. Voor het toom was een moeilijk en serieus karwei. Als het toom niet goed stond kon je vlieger als een bommenwerper naar beneden duikelen en volkomen in elkaar slaan. Of hij ging gewoonweg niet op.

Later kwam het vliegerpapier binnen bereik en ontstonden er ook meer modellen om in elkaar te knutselen zoals een tonnetje of een windschepper of een vierkantje. Soms hadden we per persoon wel vier vliegers in de lucht staan en was het zaak goed op te letten dat ze niet in elkaar kwamen.

Wanneer je een vlieger "boven de wind" had staan was het goed. Dan stond hij daar rustig en kon je gerust thuis gaan eten, het vliegerbot aan een omheining of aan een korenschoof vastgezet.

Met stukjes zilverpapier stuurden we boodschappen naar boven, die je dan rustig gedreven door de wind langs de grote bocht in het vliegertouw omhoog zal klimmen. Soms moest je dan wel even aan het vliegerbot snukken om het papiertje opnieuw aanzet te geven.

Brak het touw dan was er paniek. Hollend van veld naar veld, struikelend en steeds omhoog kijkend waar de vlieger zich bevond moest je dan zien bij je vlieger te zijn voordat een ander hem al te pakken had. En soms gebeurde het dat iemand die over een fiets beschikte er met je vlieger vandoor ging.

Vliegers maken en vliegeren was een belangrijke bezigheid in vakanties. Iedere jongen beschikte ook wel over de kunst een vlieger te kunnen maken.

Natuurlijk was een gemaaid korenveld met de korenschoven of balen stro een ideale plek om verstoppertje te spelen. Daarbij leerde ieder kind al tot tien te tellen, lang voordat de bewaarschool in zicht was. Als je niet kon tellen, kon je ook niet mee verstoppertje spelen. Dan werd je als snotneus aan de kant gezet en kon je toekijken. Als snotneus moest je het ook meer van slimmigheden hebben, want zo hard rennen als de groten was er toch niet bij. Dat je als snotneus zo nooit aan de beurt kwam, nam je voor lief. Je mocht meedoen en hoorde er een beetje bij, dat was al genoegdoening.

Na een poos verstoppertje spelen zagen we er uit als kwamen we uit de oorlog, vol schrammen en losse vellen. Het ging erop of onze levens ervan af hingen.

Het korenveld leende zich voor véél meer. Van korenschoven of strobalen bouwden we hutten. Omdat de boer dit niet toestond moest er altijd iemand op de uitkijk gaan staan en zodra de boer werd gesignaleerd werd zo goed en zo kwaad het ging alles weer op zijn plaats gezet. Maar meestal dat lukte toch niet. Dus maakten we ons maar zo snel mogelijk uit de voeten.

Lukte het om ongestoord de hele dag te kunnen bouwen, dan moest alles 's -avonds weer worden afgebroken en keurig op de plaats teruggezet zodat er niets meer van te zien was.

Wanneer het koren werd opgehaald liepen we achter de karren aan.

Met een tweetandige vork aan een lange steel prikte mannen de korenschoven op en wierpen die met een behendige zwaai boven op de kar waar zich een steeds grotere stapel vormde. De man op de kar stapelde de schoven dan zodanig op dat een hoge, stabiele massa ontstond. Uiteindelijk werd een lange stok over de stapel gelegd en met touwen voor en achter vastgebonden. Als je geluk had mocht je meerijden. De boer hees je dan boven op de stapel en als een vorst keek je dan van bovenaf over de wereld om je heen.

De weg terug naar huis legde je fluitend af. Je had toch maar mooi geluk gehad dat je mee had mogen rijden.

Soms mochten we van moeder gaan vissen in "het gat van d'n oven".

Bij de steenfabriek waren afgravingen waar de leem vandaan kwam om steen van te bakken. Die afgravingen stonden vol water en bevatten diverse soorten vis. Tenminste, dat denk ik want ik heb er nooit één gevangen. Dat lag niet aan de vis, maar aan mijn geduld. Langer dan tien minuten kon ik het nooit volhouden om naar die drijvende flessenkurk te gaan zitten gapen. En steeds als ik mijn lijn ophaalde, bleek toch het witbrood van de angel te zijn gegeten.

Nee, vissen was aan mij niet besteed.

Vogeltjes uithalen wel, maar daar moest je heel erg goed mee oppassen.


Fonske Roijmans

 

Veldwachter Roijmans en later de fanatieke politieagent Rombouts waren er op uit om de jeugd te betrappen. Veel anders hadden ze toch niet te doen, want misdaad kwam niet voor in het dorp. Werd je betrapt dan kreeg je een forse uitbrander en kon je er donder op zeggen dat er thuis wat zwaaide.

Zo verging het ook een stelletje notoire uithalers van eendeneieren.

De uitgehaalde eieren verstopten ze onder hun pet. Zo'n te grote pet met een klep.

Toen Rombouts hen betrapte en informeerde of ze toevallig eenden aan het uithalen waren werd dat hevig ontkent. Kijk maar, geen ei te zien en de zakken werden omgekeerd uit de broek gestoken.

"Zo, dan zijn jullie brave kinderen", zei Rombouts en klopte de grootste prijzend op zijn hoofd. Waarop de drek van de kapotgeslagen eieren onder de pet over het hoofd uitdroop.

Het leverde alsnog een forse uitbrander op.

De duinen was natuurlijk ook een niet te versmaden gebied.

Vooral toen we al wat groter waren was daar veel te beleven.

Het kroten rapen was een dagtaak. Mastappels, bij ons kroten genoemd, werden gebruikt om de kachel 's -winters mee aan te maken.

De zandverstuivingen nodigden uit tot klimmen, rollen en graven. De bossen tot klimmen, hutten bouwen en eekhoorntjes vangen. Vooral dat laatste was een zwaar karwei.

 


De Duinen

 

Met een grote groep werden afspraken gemaakt over de tactiek van vangen wanneer een eekhoorn of het nest waren ontdekt. De eekhoorn moest dan worden opgejaagd totdat hij doodmoe ergens in een boom zat waar hij kon worden uitgeschud. Een karwei wat ons dagenlang bezighield en wat uiterst zeldzaam tot vangst leidde.

Het zoeken van koperen kogelhulzen was een lucratieve bezigheid. De kogelhulzen van losse flodders, die door oefenende militairen werden achtergelaten lagen zó voor het oprapen. Wanneer je geluk had trof je een mitrailleursnest waar je handenvol hulzen kon vinden en tevens de schakels waarmee ze verbonden waren geweest. Zo kon je alles weer in elkaar zetten en als een partizaan behangen met kogelbanden soldaatje spelen. (Veel later, toen ik als onderofficier in opleiding vanuit Vught echt soldaatje mocht spelen in de Drunense duinen is me de lol wel vergaan.)

Donderbussen en granaatvergrendelingen waren extra vondsten. Helemaal prachtig was het wanneer je kogels vond met het kruit er nog in. Daarmee kon je dan een forse steekvlam veroorzaken, iets wat niet ongevaarlijk was en wat dan ook voorzichtig en stiekem moest gebeuren.

Het speeltuintje bij hotel Bos en Duin was vaak de reden dat we te laat thuis kwamen. We vergaten er de tijd.

Bij ons huis was een regenput. Enkele betonnen putringen op elkaar, half afgedekt met een betonnen deksel waar het regenwater vanuit de dakgoten in werd opgevangen. Het regenwater werd door moeder gebruikt om de was mee te doen.

Omdat met het regenwater vuil van de daken werd meegevoerd, moest éénmaal per jaar de put worden schoongemaakt. Dat gebeurde steevast in de zomervakantie als er weinig regen viel en het gebeurde altijd door Walther. Walther sprak een beetje Nederlands met een zwaar Duits accent, of eigenlijk sprak hij Duits wat een beetje op Nederlands leek. Walther was zwerver en kwam tegen de zomervakantie in het dorp aan waar hij her en der wat karweitjes deed bij zijn vaste adressen. Daarvoor ontving hij dan geld, dat hij steevast in drank omzette. Wanneer zijn geld op was kocht hij spiritus om te drinken, iets wat wij onbegrijpelijk vonden. Drank stonk al zo verschrikkelijk, spiritus was helemaal erg.

Walther bleef dan tot na de winter. Hij kon dan 's -winters in de steenoven slapen omdat het daar altijd warm was.

Tot de dag dat hij teveel spiritus had gedronken en de hitte van de oven had onderschat.

Wij vonden het allemaal heel erg voor zo'n man die niets of niemand had, zo interessant afwijkend leefde en die dan op zo'n manier aan zijn eind moest komen. Daarbij was hij niet eens katholiek en kon dus niet netjes begraven worden.

 

Kapucijnen in opleiding

 

Ook zo'n tot de verbeelding sprekend fenomeen was "Paterke te voet".

Steevast in de zomermaanden kwam hij over het paadje langs ons huis gegaan. In zijn donkerbruine pij, een dik wit koord om zijn middel, op blote voeten in zijn sandalen te voet onderweg van het kapucijnenklooster in Biezenmortel naar Tilburg. Luid in zichzelf zingend en zachtjes biddend kwam hij dan langs de heg gelopen waar wij hem van de andere kant van de heg konden volgen. Zonder dat hij ons opmerkte, dachten wij dan. Maar Paterke te voet merkte ons wel degelijk op en eigenlijk moest dat ook, want dan kregen wij een kruisje op het voorhoofd en een prentje. Vooral om dat prentje was het te doen.

Op gegeven moment hadden we tijdens de zomervakantie dikwijls gastkinderen. Kinderen uit andere plaatsen, grote steden die bij ons thuis op vakantie mochten komen. Volkomen vreemden, die via mijn oudere zus, of anderszins, even uit hun milieu moesten. Kinderen met andere gewoonten uit een andere cultuur. Gewoonten waar wij handig misbruik van wisten te maken om dingen te laten doen die we zelf niet durfden. Of smakelijk te genieten van dingen die ze zelf wisten te bedenken. Natuurlijk liep dat ook nog wel eens fout. Zoals die keer met "Pik de rooie zuurbol" zo wij hem noemde. Die naam hadden wij hem gegeven omdat hij vuurrood haar had dat langer was dan wij gewend waren en dat als een fakkel om hem heen wapperde als hij zich voortbewoog. Pik de rooie zuurbol had de fiets van mijn moeder om mee rond te fietsen, een degelijke fiets met hoorn om het stuur. Van dat hoorn, waar je met een vergrootglas gaatjes in kon branden. Of, zoals Pik de rooie zuurbol, het hele stuur. Hij had kans gezien links en rechts het hoorn in brand te krijgen en al fietsend met vlammend stuur karde hij over de weg. Grote lol voor alle toeschouwers. Totdat we ons begonnen af te vragen hoe we dat thuis moesten oplossen.

Stiekem werd de fiets via de achtertuin naar het schuurtje gereden. Het stuur werd afgeschuurd en met zwarte fietslak opgeschilderd. Fietslak die nog niet droog was voordat vader thuiskwam. Niet Pik de rooie zuurbol kreeg ervan langs, maar wij. Zo ging dat altijd met die bleekneusjes; zij deden iets en wat kregen de schuld.

Zo bedachten we ook op een keer dat we een groot diep gat wilden graven in de achtertuin. Zo diep dat we er met een ladder in zouden moeten klimmen. En met vereende krachten lukt dat ook, met een emmer aan een touw werd het zand opgehesen. Het was een fors gat waar veel wit zand uit kwam en waar we aan de zijkant kamers in hadden uitgehold. Alleen met een ladder was de bodem te bereiken.

Er waren echter twee problemen, het éne was dat we er niet aan hadden gedacht om toestemming te vragen, het tweede was dat vader die dag vroeger thuis kwam. Zelden heb ik hem zo kwaad gezien als toen hij zijn grasveld zo vernield aantrof.

Één keer in de zomervakantie gingen we op reis. Soms was dat naar Rotterdam, omdat vader in Schiedam een nieuwe Benzofiets moest gaan kopen. Waarom hij zo aan Benzo hechtte weet ik niet, want iets bijzonders was het niet. Hooguit goedkoper.

Bij Rotterdam hoorde een bezoek aan de haven en de Reus van Rotterdam. De Reus van Rotterdam was een grote, forse kerel die leed aan acro megalie. Alle uit stekende lichaamsdelen zoals voeten, handen, oren, neus waren abnormaal groot geworden door zijn ziekte. Eigenlijk vonden wij het maar een zielige aanblik, zo'n grote kerel die als dwaas op een stoel te kijk zat en daar geld voor kreeg.

 

Eerste welpen

 

In 1952 richtte mijn zus een welpenhorde op in Udenhout en ik was daarbij.

In 1953 gingen we met de welpengroep voor het eerst op zomerkamp naar Heeswijk. Een nieuwe beleving om met een groep in structuur en discipline vakantie te hebben. Vanaf dat moment gingen zomerkampen een vast onderdeel uitmaken van de besteding van mijn grote vakanties. Eerst een jaar of vier achtereen met de welpen, daarna met de verkenners, om nog veel later te eindigen met vakantie in de Bouworde.

 

Mariakapel aan de Schoorstraat in Udenhout

 

Vakanties ondergingen in toenemende mate vaste patronen en orde, regeling en vooropgezet plan. Het vrijelijke verdween, de kindertijd daarmee ook.

Vakanties zijn belangrijke leerperioden in mijn leven geweest. Leerperioden om te ontdekken, samen te werken met anderen, te geven en te nemen, vriendschappen uit te bouwen, creativiteit te ontwikkelen en aan de dag te leggen, vrijheid in te vullen met persoonlijke ontwikkelingen op velerlei gebied.

Zo'n vakanties wens ik velen toe.

André Witlox

Juli 2002