GROEPSGESPREK
Jan Briefies van de Heemkundekring Tilborch
praat met bewoners van de Heikant op 24 januari 1978 bij de heer
Kennis. Aanwezig zijn; Jef Kennis (70 jaar), Kiske de Rooij (78
jaar), Antje Horstens (82 jaar) en Cees Robben (70 jaar).
Herinneringen aan vroeger worden opgehaald en er wordt vooral veel
door elkaar gepraat en gelachen.
Onderwerpen
pokkenbriefje, werk rond huis en boerderij, kweekschool, straatnamen
Heikant en Quirijnstok, bijnamen, wevershuizen, thuisslachten,
inzouten, catechismus, winkeltje Suske de Bruin, webke, opbaren van
babys, voorste kamer, lemen vloeren, de goot, thuisweven,
weefgetouw, lijmen en drogen ketting, rietrijgen, transport met de
kreugel, beuren en café, honger, zuurbrood, armoede, melk venten,
varkens en geiten houden, boeren “brengen” naar de pastoor,
toneelvereniging, namen afroepen op de preekstoel, aanvaringen met
de pastoor, geboorte broer of zusje, tram Waalwijk/Den Bosch,
veevervoer, leren fietsen, stoomfietsen, auto’s, het boeren,
huismest, schrale grond, heerlijk jachtrecht, tiend, dorsen,
verbouwen boekweit, Heikantse molens, WO I, inkwartieren,
zuiderlingen, eerste boot Wilhelminakanaal, graven kanaal, vele
straatspelletjes, vrijen gaan, verstoppertje spelen, stelen bij
boeren en moestuinen, (geen) feest geven, mensenschuw, Miet van
Rijzewijk, karnemelk, kwezeltjes, Betje en Nanneke Smarius, Mieke en
Janske Biezemortels, Norbertus, Witheren, bidhuizen, koolzaad,
oliemolens, oppervlaktematen, spurrie, koeien op stal, mussen vangen
en eten
Bijzondere Tilburgse woorden
- aflègge (=dode laatste keer verzorgen); - afvlagge (=maaien,
ploegen); - akkòrdeejon (=accordeon); - akrobaatetroef
(=verbastering(?) acrobatenstunt); - aksie (=actie, als actie
voeren); - aoreghèd (=aardigheid); - arsjief (=archief); -
baggermeule (=baggermolen); - baoker (=baker); - baokere (=bakeren);
- beebie (=baby); - bemisse (=bemesten); - bèùl (=buil, zak); -
bêûme, ònknêûpe , rietrèège, kamrèège (=handelingen in de textiel);
- bidhèùs (=huis ingericht als bidplaats); - boekent (=boekweit); -
boekentmèèle strèùf (=pannenkoek van boekweitmeel); - boere
(=boeren, boerenstiel uitoefenen); - bòntje (=baantje); -
börgemister (=burgemeester); - braaje (=breien); - bröloft
(=bruiloft); - brommert (=brommer); - burrie (=inspangedeelte voor
een paardenvoertuig); - buunder, lupse, roej (=oude
oppervlaktematen); - dam (=erf); - de rôoje (=rode, roodharige); -
dodskòp (=doodshoofd); - doepeere (=duperen); - dògs (=daags); -
dòrse (dorsen); - dòrsvleegel (=dorsvlegel); - drèèfmiststal
(=drijfmeststal); - drèk (=direct, onmiddellijk); - dröpke
(=druppeltje); - dröppel (=druppel); - spouwe (=overgeven); -
durflòsse (=doorspoelen?); - êemer (=emmer); - èèremoej (=armoede);
- kèèr, en -- geriffemeerd maoke (=rijwagen omkieperen); - list, et
(=het laatst); - êûgske (=oogje); - fisje (=feestje); - fondeering
(=fundering); - gaddoome (=afleiding van godverdomme); - gemènte
(=gemeente); - giender (=ginder); - “Gin brôod, gin gèld, òchòd,
òchòd, òchòd” (=uit een weversliedje);
- ginnerallieteitslandje (=generaliteitslandje; wingewest van de
Republiek); - gònde (=gaande); - goot, geut, götje
(=goot, keuken); - Grint, de (=locatie in Heikant); - grutvadder
(=grootvader); - gruun (=(groene) gewassen); - Haajkaant (=Heikant,
Tilburgs buurtschap/herdgang); - heerleke jachtrècht
(=persoonsgebonden jachtrecht); - hilt (=heel het, het gehele,
samentrekking); - hökske (=hokje); - höskesmis (=huismest, d.w.z.
door de bewoners zelf geproduceerd); - hum (=van hem, zijn); - hupke
(=hoopje, bergje); - irtie (=eer hij, samentrekking); - jacht
(=jachtgebied); - kaajscheute, poeleke, paol steeke
(=straatspelletjes); - kaajwèg (=met stenen verharde weg); -
kappelaon (=kapelaan); - kattechismes (=catechismus); - keetelmeziek
(=muziek die klinkt als het slaan met ketels etc.); - kesjòt
(=(gevangenen-)hokje); - ketaaw (=(weef-)getouw; - kètting
(=lengtedraden); - klaajboere (=boer die op kleigrond verbouwt); -
kwèssie (=kwestie, aanvaring); - Kli(n)sstòk
(=Quirijnstok); - kloster (=klooster); - koejeneere (=klieren,
koeioneren); - kôolzaod (=koolzaad); - kreugel (=kruiwagen); - kuch
(=hard soldatenbrood, van Duits Kuch); - kwatta (=merknaam van
chocolade als soortnaam gebruikt); - (k)weej (=kinderloze
(onvruchtbare?) vrouw); - kweek (=kweekschool, nu pedagogosche
academie); - kweezeltje (=overdreven vrome vrouw); - kwertier
(=huisvesting); - lèèk (=lijk); - lêeme vloer (=lemen vloer); -
lèèmmesjien (=lijmmachine); - leer (=ladder); - littenie (=litanie,
gebed zonder eind); - manneezje (=dorsinstallatie); - mèèd
(=(dienst-)meid); - meenseschouw (mensenschuw); - meule (=molen); -
Meulenènd (=Moleneind, Heikant); - mis (=mest); - mitje steeke
(=straatspelletje); - mölder (=molenaar); - möllek (=karnemelk); -
möllekepap (=karnemelkse pap); - musseklèmme (=klemmen om mussen te
vangen); - musterd (=takkenbos); - mutsewaaser (=vroeger wasserij
ambacht); - nòjaor (=najaar); - olliemeule (=oliemolen); - ònsteeke
(=(meisjes) versieren, ”heet maken”); - ooto(w) (=auto); -
ooversprong, “kapmis, leepel òf schèèr” (=straatspelletjes); - òrde
(=(religieuze) orde); - öt de broek (=behoefte doen); - ötzèùnege
(=bezuinigen); - ouwerwèts, aawverwèts etc. (=ouderwets); - ouwoere
(=ouwehoeren); - pèdje (=padje); - pèèpe (=(garen-)pijpen); -
pèrdstront (=paardenstront); - persôonewaoge (=personenwagen); -
piepertje (=verstoppertje); - Pirke den Drèl (=bewoner Heikant); -
pòkkebriefke (=inentingsbewijs pokken); - pòltje (=paaltje); - pòrke
(=paartje); - pòrt (=part, deel); - pòtstal (=achterstal); -
praoterij (=kwaadsprekerij); - prikstoel (=preekstoel); - prikstoel
(=preekstoel); - Rèèt (=Tilburgse wijk De Reit); - rijtèùg
(=rijtuig); - ròg (=rogge); - rôokwèèrek (=rookwerk); - rôome
(=volle melk); - rôozenhuuke (=rozenkrans); - saanderendagsmèèreges
(=”sanderendaagsmorgens”); - Schaans (=Schans, Heikant); -
schèèrraom (=scheerraam, kettinghaspel); - schubber (=?); - schup
(=schop, spade); - Siegoow (=ZIGO, Heikantse voetbalclub); -
siegrètte (=sigaretten); - slèùs (=sluis); - splitje (=spleetje); -
spulleke (=gebeuren, gedoe); - spurrie (=gewas, gebruikt als
veevoer); - staok (=staak, paaltje); - steek (=steekwond); - stèùpe
(=streken); - stôomfiets (=bromfiets); - strèùf (=pannenkoek); -
strôojhuls (=strohuls, als verpakking); - strôojsel (=gestrooide
stro); - stròssel (=strooisel); - stukke drêûge (=stukken stof
drogen); - tèkstielfabriekaant (=textielfabrikant); - teule
(=telen); - tèùswèèver (=thuiswever); - tiend (=een tiende deel,
hier van de oogst); - Tilbörreg (=Tilburg “op zijn Heikants?”); -
tort (=taart, hier als uitwerpselen van paard); - tuijere (=vee met
touw aanpalen); - vèège (=vegen); - veej (=vee); - veejwaoge
(=veewagen); - Vèfhèùze (=Vijfhuizen, Heikant); - vlagzèssie, vlagge
(=maaien); - vlèèskouse (=vleeskleurige kousen); - voejer (=voer); -
vurste kaomer (=voorkamer); - wèèd (=ver); - weejseej (=wc); -
wèèvershèùs (=wevershuis); - wèpke (=webje); - wirskaante
(=weerskanten); - Wit Pèrdje (=vroeger Heikants café-restaurant aan
het Lijnsheike); - wit spèk (=erg vet spek); - witheere (=bijnaam
voor Norbertijnen); - wòrtie (=waar hij, samentrekking); - zèèk
(=zeik, urine); - zusterschool (=meisjesschool met nonnen als
leerkracht); - zuurdêeg (=zuurdeeg); - Zwallem (=hoek in de
Heikant); - zwart brôod (=donker brood).
1
Na introductie door Jan Briefies van de
deelnemers aan het groepsgesprek gaat het onmiddellijk over
pokkenbriefjes.
“De pòkkebriefkes, ik hèb et mèn nòg, et pòkkebriefke van den
dòkter van pòkke inènte. Ik ha ze op menen èèrem gehad… èn toen was
hier de school, de zusterschool begon èn toen moes ammel die
pòkkebriefkes nòr de zusterschool behalleve et mèn, dè hòj nie
meegegeeve… “
Luister naar het bestand
2
Van hout
sprokkelen tot goed leren op school. De straatnamen in de Heikant en
Quirijnstok daar klopt tegenwoordig niet veel meer van!

Stafkaart ca. 1900
“…èn die moese hout gòn
spròkkele as ze tös waare èn, dè witte wèl, èn strôojsel
haole vur de vèèreke dèsse han èn de gèèt die zèn… èn, èn stukke
drêûge zôo op de straot òn die grôote rèkke…”
“…mar die kon ok goed leere,
nouw, èn die stuurdenie vurrèùt, irst nòr de nòrmaal in Waalwijk
want toen kossie nòg nie nòr de kweek, toen wassie te jong
veur èn toen moesie nòr de Bossche kweek. Nouw, dè was meej van de
biste leerlinge van de Bossche kweek!”
“Wij hadde giender in, achter
in de Zwallem, Zwallem òn de Wòlwijksebaon, daor han we
tweej, drie akkers. Die hèbbe we nòdderaand verkòcht, omdè we, de
jonges zòchte gin boerewèèrek te doen. Wij waare meej tweej meisjes
èn drie jonges. Nou èn dan moeseme meej ene kreugel èèrepel
gòn steeke gienderwèèd in de Zwallem!”
“…die Quirijnstok die hier nouw
genoemd wòrt hi, dè was vroeger de Klisstok, niks aanders,
die kènde niemand aanders as de Klisstok. En ik ôok, aatij, de
Klisstok èn die was nie daor mar die was daor! Nòr den Uudenhout
toe…”
“Van de Schaans klòpt ok
al niks! Dè was, dè was veur bij de Vèfhèùze bij et ouwe
mèrtje (?) dòr Pirke Vromans wont! Dè was et Schaanske èn de
Kalverstraot dè was Pirke Dondersstraot!”
“Mar waor Keej Klijse gewond
heej, dè was ok nòg Schaans, die was ok Schaans genoemd!”
Luister naar het bestand
3
Veel
mensen hadden vroeger een bijnaam. Als het thuisslachten ter sprake
komt raakt men wat meer opgewonden, worden er sappige verhalen
verteld en wordt er veel door elkaar gesproken.
“Bij den Drèl, bij Pirke den
Drèl! Bijnaome, dè was ok iets vruuger! Ge had dan hier nòg ene
Paus zèllefs èn en Pauzin! En ene keizer, Cor de Nijs!”.
“Et Vatiekaan! Et Vatiekaan, des
rèècht teegenoover de pasterie! Daor wont mènne zoon nouw! Jè!”
“Èn dè was Piet Klijse, de paus!
Dè was Piet Klijse! Ik hèb em nòg in de kist geleej, geloof ik, toen
ie dôod was!”
“Mar daor zèn nòg wèl ouw kaorte
van op, in et arsjief dènk, op de gemènte, dè hier.
Want hier stòn nòg veul van die ouwe wèèvershèùze meej en
riete dak, hè. Èn nòg en staldeur deraon omdèsse ammel, sommege han
nòg koej èn vèèrekes. Et zèn ammel veej!”
“Èn dan moese de mènse hêet
waoter klòr hèbbe staon, kookend waoter, èn dan begon ie… ”
“Bij ons isser wèl es êene op de
lôop gegaon dietie gestooke had want ge kost ok wèl es mis steeke… “
“Dan wèrd hil die dinge
durgesneeje, hè, van die pôote èn die pees, hè, òn wirskaante.
Der wèrd en touw durgedaon, hè, èn die wèrd zôo òn die spòrte van
die ladder òf die leer gehange èn dan wèrd ie oope gesneeje!”
Luister naar het bestand
4
Het
thuisslachten ging gepaard met een aantal vaste gebruiken na de
slacht. Vier keer in de week moesten de scholieren naar de
catechismus (godsdienstles) voordat de school begon.

Jan Victors - De varkensslacht - 1648 - Rijksmuseum.
De slager heeft het varken van de leer gehaald en is halverwege het
'afkappen' en krijgt een borrel. Rechts de ladder waarop het varken
24 uur gehangen heeft; links wordt het afgekapte vlees in een kuip
gedaan.
“En dan kwaam de slager, hè, òf
de slachter dògs nòdderhand. Dan kwam ie saoves gewoonlek èn
dan kwaamie die zaak kepòt snije… èn dè ging dan in en hille grôote
tòn, hi… Èn den irsten aovend as en varreke geslacht was, hi, dan
wast borrele mar dan wèrd de steek… daor die gestooke was
dètter rond omheene zat, dè wèrd dan in de pan gebraoje!”
“Èn assem af ginge hakke, dè din
ze dan vierentwinteg uur nòdderaand assie koud was, moesie ingezoute
wòrre in zon grôote kèùp, hè. Goed ingezoute. Asser nòg wè peekel
stond van et vurrege, dè gôojde ze der dan ok nòg op...”
“Der gao tòch nie meer zout in
as dèt verzaadegd is meej zout!” (…)
“Hier èn daor en êûgske
vèt zôo, alle, alle kieloomeeters zôo! Der krêeg gin man enen
hartònval, dè nie!”
“Ene keer òf vier pèr week, hi,
moese wij smòrreges nòr de kattechismes toe. Daor in die
irste klas, daor bij die mèskesschool… ”
“Agge hil et
jaor oewe kattechismes gekènd had, dan krêede, wèrd dè op de
prikstoel gezeej. Dan krêede en prèntje! Ik kon mene
kattechismes van veur tot aachtere opzègge zonder… meej vraoge èn
antwoorde!”
Luister naar het bestand
5
Sus de
Bruin had een winkeltje in de Heikant maar werd steeds belazerd door
zijn klanten, zowel jong als oud. Bij overlijden van een parochiaan
werd er een wepke voor de deur gezet.

Een 'wepke' of 'busselke' (Coll.: RAT)
“Sus de Brèùn!
Daor hèbbe ze
nòg schôon stèùpe meej ötgehòld! Sus de Brèùn, die gaaf alles
toe, hè. Èn dan, hè, dur den grôoten omzèt èn dan, hè, die jeugd
kòlleke (?) ammel èn die, hè… Dan ginge ze daor sondags kôope èn
asse dan en dinge mòkte, enen hèrring aate dan kapte ze alles op ene
tuij (?)… “De kòppe mar”, zi Sus, mar de kòppe die aate ze ok meej
op!”
“…mar dan laag
nen bèùl
tabak of tien mar dan han ze wèl zolang gewèrkt dètter êene
op de voete laag die vur de tonbank ston èn dan, hè, nie bij Susse
mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne ze zowè te
stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie dieje bèùl
tabak nòr bèùte!”
“Agge naa gin sènte had, hè, dan
gingde daor kôope! Èn agge dan en duske siegrètte had èn der
zaaten er en stuk òf drie, vier in dan gingde daor nòr toe: “Suske
gif mèn en duske siegrètte!”, èn Sus die gaaf en duske siegrètte èn
ge stôokt dè in oewe zak èn dan vatte et ouw: “Och kèk Sus, der
zitten er mar vier in!”, “Oo” zittie, “Dè heej ons Naontje dan
gedaon!”
“Dè wèrd vruuger vur et hèùs
gezèt asser iemand ooverleede was! Asser iemand dôod was. Zon, zon
ding. Dan konde de mènse… dè konde ze dan zien òn dè wèpke!
Dè wèrd op straot gezèt! En wèpke, dè was zon, zon ding, ja… ”
“Enen dodskòp meej
tweej planke èn dan daor en stêen onder èn dan stond dè vur de deur.
Mar asser nouw en weej dôod was die getrouwd was, dè was nog
verschillend as dè en weej dôod was die jong was! Dèsse nie getrouwd
was. Nèt as ik! Ik bèn nie getrouwd dan krêeg ik en aander… meej ene
witten doek òf iets eroover…”
Luister naar het bestand
6
Men gaat
door over de wepkes en het opbaren van doden in de voorste kamer.
Vervolgens komen de goot, de lemen vloeren en het thuisweven ter
sprake.

De 'geut' met onder de spoelbak met 'moosgat'
“… om te laote zien hier is en
lèèk in hèùs, nèt naa de schippers nòg doen meej de vlag, hi.
Meej en zwarte vlag op den, op den bôot!”
“… èn asser ene beebie
dôod was dan stond ie vur de raom schôon versierd…èn dan ginge
buurmèskes ginge dè saoves aflègge, ònkleeje, meej blumkes,
en schôon jurkske aon!”
“…èn die hò enen
onderòffiesier òf hij was al offiesier gelèûf ik. Dè was er êene öt
et noorde, in kwertier. Nouw lòt ze dè lèèk zètte in die
kaomer daor diejen òffiesier sliep èn die kwaam snaachs van verlòf
trug. Dieje meens was zo geschrokke! Dè kunde begrèèpe! Dè lèèk
stond dan in hum kaomer! Dè han ze nôot in hum kaomer moete
zètte want dè was de vurste kaomer!”
“En vruuger de keuke, dè was de
goot! De goot, jè! De geut! Ik dòcht de goot!
De goot! De goot! De goot! De geut of de goot? Goot!
De goot!? En dan hadde zon götje in, zôo agge de geut
schuurde dègge et waoter zôo bèùte kont vèège!”
“Lêeme vloere…Die hèb
ik wèl gekènd… Net de Visser. “Hier wont Net de Visser”, zi pestoor
Bèèrendonk. Jan van Hulten hiete hij, de man, “èn die heej enen
vloer meej bulte”, zi pestoor teege de kappelaon. Ging ie
meej ene nuuwe kappelaon nòr toe!”
“Die teuswèèvers die han
ammòl zôo ene lêeme vloer… ammòl… die van Honsbèèrege èn Peer de
Kôoning!”
“Jao… èn ik kan et zèllef
ôok! Ik kan et ôok! Jao! Ik hèb et daor bij Drikka Kools op de
Ruudèèk gedaon. Toen was ik en jaor of vèftien, virtien want ik
ha irst en jaor gediend toen ik van school af was!
Luister naar het bestand
7
Men blijft
thuisweven; het lijmen van de ketting met de kruiwagen op straat. Er
wordt nog uit een oud weversliedje geciteerd (ochòd etc.)

Het drogen van de gelijmde 'ketting' (kettingdraden
voor de weverij) - foto van Henri Berssenbrugge in Tilburg, circa
1900 - collectie Regionaal Archief.
“…èn toen was Drikka Kools,
die wonde daor op de Ruudèèk waor naa Jan van Kempen wont in dè ouw
hèùs. Èn die ha daor en ketaaw, die was vort oud èn dan moes
ik daor gòn wèève nouw…òchòd, òchòd, òchòd, hè…Gin
brôod, gin gèld, òchòd, òchòd, òchòd!”
“Bij ons stonde tweej houte
ketaawe in hèùs, dè weet ik nòg goed èn wij han en, en schèèrraom
èn wij han en lèèmmesjien ammel int hout, kompleet! Wij waare
hillemòl as ene, ene tèkstielfabriekaant mar ammel int hout!”
“…èn dè ging saoves èn zôo altij
mar deur èn, èn wij as klèèn kindere zôo as beebie èn die sliepe der
gewoon deur! Dè was en gewèld hor, tòch, mar die sliepe der gewoon
deur! Die waare vort òn gewènd!”
“Onze vadder hoeveul, hoeveul
stukke heej die nie gelèmd!? Hèdde gezien hoe ze die kèttinge
lèmden, hè? En die wèrden dan bèùte gezèt oover hil de straot, hè.
Die lèngte van die kètting, want die wèrd, die wèrd dan
gelijmd èn dan moese ze buite drooge!”
“…dieje kreugel, hè, die draajde
zôo aandersom, hè, zôo! Èn der wèrde hier staoke vur geslaon
dus dè hij nie trug kon in de grond mar dan moes irst enen èèzere
pin hèbbe!”
“… èn dan nèffe die kètting
lôopen, hè…èn dan nòg bêûme…èn dan bêûme!”
Luister naar het bestand
8
Er werd vaak meegeholpen met het
rietrijgen. Ook werden de stukken met de kreugel naar de fabriek
gebracht. Na het uitbetalen ging het vervolgens regelrecht naar het
café.
“… èn dan ònknêûpe… èn
rietrèège… èn kamrèège hèk ok al meej gedaon!”
“Rietrèège dik zo nôoj… hoeoew…
moeste daor, moeste, die dinge zaate zôomar ene mieliemeeter van
mekaaren aaf allemòl! Èn dan moeste ammel daor meej en mis dursteeke
èn as we onze vadder dan enen draod om, die moeste trugtrèkken, hè!”
“…ik hèb et gedaon vur Drikka
Kools meej zon grôote maand erop waor dan pèèpe in moese!
Gienderwèèd nòr Bartje Braans gebròcht, Bartje Braans, de
Hôogevènsestraot as ge die wit, meej de kreugel, dan waarde bèkaaf
as ge trugkwaamt!”
“…asse dan beurden, hi, dan
ginge ze aatij en paor borreltjes vatte bij dingen, hi. Daor in de
Koejstraot op diejen hoek, daor den dinge… bij den Engel, bij den
Engel…Ik hèb onze paa vruuger heure vertèlle, dan stond hier
hilt Lènshaajke… daor nèffe de Kraon hadde ok èrges en kefeej
gelêûf ik, dan stond hiiiilt Lènshaajke vol kruiwaoges!”
“Honger hèbbe we nie geleeje…
honger nie mar et was tòch nie zon smaokelek eete dègge krêegt!”
“Mar et was wèl èèremoej
troef, èèremoej troef! Mar ze waaren et veul eensgezinder onder
mekaare!”
Luister naar het bestand
9
Er waren
kinderen die zonder brood naar school moesten of op een ander iets
kregen. De mensen die thuis room verkochten waren het beste af net
als de pastoor. Veel mensen hielden toen varkens en geiten.
“…die ging pèrdstront
raope, torte raope, zisse dès dan wir Riels, die kwaam van
Riel aon! Pèrdstront raope om dere tèùn te bemèste èn ze han dan ok
en vèèreke èn en gèèt!”
“…èn dan vatte ons moeder en
stuk zwart brôod, dè krêege we zèllef dikkels ok mar hòr want
bij ons wier et ötgezèùnegd (?) bij et eete! Dè weet ik nòg
goed… zuur brôod, jè, meej zuurdêeg gebakke nèt as den Dötser
dieje kuch doen, hè! Èn die kènder, hè, en bietje booter
derop. Et trok van gin kaante!”
“Bij ons vènte ze rôome,
rôome hiet dè, in de straot vènte, èn möllek, dès
karnemèlk…”.
“Kik, zukke mènse, die beurde
tòch meer as die meej booter nòr de mèrt moese òf kalvere mèste!”
“En vrouw in de Peronstraot meej
zeuve kènder naam iederen dag enen halleve lieter rôome èn vrèddag
dan môogde gin soep òf niks, dan zisse: “Doeter mar de hèlleft van
en halleve… doeter mar vur tweej sènte bij Kiske want ik moet pap
kooke!”!
“Dan hòdde aaltij… tweej
vèèrekes in de kôoj èn dan wèrd er meej Kèrsmes êen geslacht èn
daander wèrd verkòcht! Dan beurde wir, dan kòchte wir en mònd of
aanderhallef nòdderaand wir tweej vèèrekes èn die ginge zôo in et
list van mei, et begin van juunie wir nòr de slachter. Dan
kòchter wir tweej èn die moese wir vèt zèèn meej Kèrsmes!”
“En dan moes et drèk nòr
de pestoor! Die, die aat er goed van, dieje kèèrel! Die vrêet ze wèl
op, hè, hè, hè… daor koste meej gin wit spèk nòr toe!”
Luister naar het bestand
10
De pastoor
kreeg zijn deel van de zuivel- en vleesproductie. Het werd allemaal
naar hem toegebracht. Als je iets had uitgehaald of je misdragen
had, werd dat vanaf de preekstoel aan de parochianen medegedeeld.
“Toen dieje tèèd… toen ik
hier bij Meulemans hielp, hi, op et list, toen kwaamen er nòg
tweejenvirteg boere brènge… boere!”
“Witte gij nòg Kees meej de
tonêelvereeneging, hè? Gij gingt ok nòg es nòr de vergaadering van
de wèrkliedebond, ik ôok, dè (Kees) Kèùpers daor zo in diskussie was
meej de pestoor oover gemèngd tonêelspeule…môoge ze nie!”
“…want die ging saoves löstere,
dieje pestoor, saoves ast donker was meej en zaklantèèreke òf er gin
pòrkes èrges zaate èn dè riep ie van de prikstoel aaf
hor! Meej naom èn al!”
“...die van Van Stralen zijn
schandalen en die van Verstappen zullen het ook nog wel eens
lappen…”
“…èn asse te kommuunie ginge èn
ze han vlêeskouse aon òf zon bietje en spie, dan sloeg ie ze
oover òn de kommuunie! Nèè, kossie nie teege dieje meens!”
“Sjef Damen èn Kees de Rooij
hèbbe òn de appele gezeete, riep ie aaf! Daor was gin soodemieter
van waor… dè was et môojste!”
“Toen zèttenie me daor in, in et
kesjòt, daoraachter de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et
gaddoome nôot mir. Ènne… daor stonde en paor grôote volle
maande vol leege wèènflèske, flèsse èn Damske èn ikke, jè, wij
gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon dröpke in. En toen
moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: “Dè kunde hier! Der ligge
strôojhulze zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!””
Luister naar het bestand
11
Het blijft
botsen met de pastoor en de verhalen volgen elkaar op!
“Toen zittie: “Nou, nou moete
vergiffenis vraoge!” Ik zèg: “We hoeve gin vergiffenis te vraoge
want we hèbbe niks gedaon! Hij ok nie! We hèbbe nòg ginnen êenen
appel òn gewist!””
“Toen kwaam ik nèffe de rôoje
Lèpper zitte, die zaat vur den irsten dag in de school!”
“Nòdderaand komt daor nòg es en
kwèssie…meej… taante Mien. Toen was ik al getrouwd! Dè was
al, al vèèventwinteg jaor laoter, dènk, bekaant… èn die wèrd ok op
de priksoel afgeroepe toen meej, meej dè voetbalvèld van Siegoow…
”
“Dieje vènt die blèèft ònt
soodemietere hier in den Haajkaant…”
“Hèdde gij en veete meej dieje
pestoor? Ik zèg: “En nie zon bietje!” Ik zèg: “ Want hij aawehoert
ammel wèl op de prikstoel èn dit èn dèt”, èn ik zèg: “Mar hij… Ik
zèg: “Jòwel, assie mar vergiffenis komt vraoge dan zakket em
vergeeve!”
“…ge zult binne koome, jonge!
Dan zal ik jou de lès wèl es leeze! Want dè was tòch nôodeg! Dè was
tòch gin wèèrek! Dieje kèèrel was zo onreedelek, hè!”
“Die van Mensfoort, dè was
femielie van de steenfebriek Klaose èn die ammòl èn van
Schoenmaokers. Daor was ammel gèld van tèùs èùt! Naa moete es zien
wèsse, hoe dèsse et er in den orlòg afgebròcht hèbbe! Dè waare
gelèèk… et waare gin NSB’ers mar ze hèbbe van alles geproffieteerd!”
“Ik kan van teej ok wel
ouwoeren hor! Mar van en borreltje gaoget wèl gemakkeleker! Oôo
jè! En zachte wènk, hi.”
Luister naar het bestand
12
Bij de
geboorte van een broertje of zusje moesten de kinderen tijdelijk het
huis uit. De tram naar Waalwijk en Den Bosch reed door het
Lijnsheike. Bij het “Wit Perdje” was een halte.
“…dan moeste nòr oew taante toe,
hè. Dan môogde nie tösblèève! Ge môogt, asser en koej kallefde bè
ons, hè, dan môoge wij hillemòl nie bè zèèn. Mèn bruur èn ikke laage
dur dè klèèn splitje onder die staldeur dur te loere, wij
wiese wèl wètter gònde was!”
“Ik wies vruuger aaltij al, hè,
waor èrges ene klèène moes koomen, hè. Want toen was ik mar en jaor
òf aacht òf zôo, dènk, hè. Èn dan kwaame ze ons moeder roepen, hè.
Ik dènk “òch, òch, meens nòg toe tòch, hè. Dan blêef ze ôot hil lang
wèg, hil de naacht òf zôo! Die was en baoker! Die ging
baokere dan nòg, hè!”
“Bij ons kwaame ze ammel meej de
tram, bij ons kwaam de tram vur de deur!”
“Et Mooleneind daor ik gewond
hèb, die reej nòr Waalwijk! Nòr Den Bosch!”.
“En dan hadde de aoreghèd,
de jeugd… Dieje tram die stopten hier, hè! Mar bij et “Wit Pèrdje”,
daor was de halte, hè! En dan moes er ôot gewisseld wòrre! Daor die,
die waoges verwisseld wòrre èn ok ôot meejgenoome dieter stonde. Èn
dan had de jeugd ôot, ôot, dèsse vur de, vur de grap zonne waoge
lòskòppelde èn dan blêef ie staon! Dan ging dieje waoge blêef
staon!”
“Êene persôonewaoge hing
òn, aachter die lookoomootief èn dan en rij veejwaoges, en
stuk òf tien, vèftien. Die zaate vol veej irtie in Den Bosch
was, hor! Dikkels zat meejgereeje meej onze vadder, daor swoensdag
Bossche Mèrt!”
“…èn die kocht en fiets. Èn en
tèèd nòdderaand kòcht er onze vadder ok êen. Bij Barte, bij Bart van
Lôon, meej de afspraak: “Jè, mar Bart, akket nie kan leere dan gao
de kôop nie deur!”. Want ze waare zo minder ontwikkeld dèsse nie
begrêepe dèsse op die tweej wiele eevewicht kossen houwe! Dè was en
èchte akroobaatetroef…”
Luister naar het bestand
13
Naast de
tramlijn was een padje waar men kon fietsen. Twee auto’s konden op
die wegen niet naast elkaar rijden. Ook van de stoomfiets werd
gebruik gemaakt. Het boeren ging er heel anders aan toe omdat er nog
geen kunstmest bestond.
.
“Nèffe de tramlijn was en zwart,
zwart pèdje daor ze kosse fietse vort. Nèffe de kaajwèg,
die kaaje zitte nòg onder, onderwèg die blauwe kaajkes. Die was zo
smal dègge meej en voertèùg oover kon. Agge… meej pèèrde reeje ze
toen. Asse mekaare teege kwaame, êene moes van de wèg aaf!”
“Fietse dè leerde wij van et
hupke…”
“In mènne jonge tèèd dan, enen
ootoo, die zaagde zôo mar es ene keer in de week! Êen òf
tweej! En dè was veul agge die êen òf tweej gezien had want den
dòkter die kwaam meej de fiets òf meej enen brommert òf meej
en rijtèùg…!”

Stoomfiets
“Of meej en stôomfiets,
zin ze vruuger! Dè was en stôomfiets, ginne mooter! Stôomfiets!
Stôomfiets was dè! Omdè stôom die öt de komprèssiekraacht diese… ”
“Dan zaagde die ouwerwetse
joekels van die autoos. On de bèùtekaant han ze die rèmme, war, èn
dan wèrde die rèmme… kraaaak… ging dè dan wir asse die rèm af moese.
Nouw èn dan en geklètter van dieje mooter… ròtteketòtteketòt, ging
dè daor…èn ene wollek, ene wollek, òch man tòch!”.
“Nèt as vruuger, dè was hil
aanders boere as nouw. Toen han de boere ene pòtstal,
hè. Nouw hèbbe ze verharde vloere in de stal èn naa hèbbe ze wir
nuuw stalle. Nouw hèbbe ze vort en drèèfmiststal mar toen han
ze pòtstal. Dè was zon gat, zonnen hôogen dam èn daor stonde
die koeje op èn de mèst wèrd zommar truggegôojd achter èn daor koste
durflòsse!”
“Dörrom ginge wij ok
höskesmis haole, zimme vruuger, weejseejs haole int stad.
Höskesmis om de weilande en alles te bemisse èn as we
gruun moese zaaje! Mar as dan dieje stal leeg was dan moes er
wir enen höop haaj òf stròssel in meej zon vlagzèssie,
zon hèg!”
“Daor ging dieje zèèk in,
zumme zègge, want wij zin zèèk aanders zon we gier zègge…”
Luister naar het bestand
14
De grond
in de Heikant was erg onvruchtbaar. Een tiende deel van de oogst
moest worden afgestaan aan de belasting! De boeren ondervonden ook
veel hinder van het jachtrecht van “de heren”. Vaak werd ook
boekweit verbouwd omdat dit gewas makkelijk tiert op schrale
gronden.
“Et is hier mar hil lichte
zandgrond hier òn de Haajkaant want et hiet nie vur niks
Haajkaant! Daor in de Klinstòk, daor is beetere grond, daor
bij, òn de Lonse wèg dès hil lichte grond. Èn daor hèn we ontzèttend
veul wèèrek gehad om iets te teule!”
“Asseme graon op et vèld han
staon èn dè was dan ròg èn dè ròg wèrd binnegehòld mar dan
moeste van de tien hôope, er wèrre vier òn vier gezèt, moester êene
laote staon! Èn dè was tiend! Moese wij tiend dòrse!”
“Omdè onze vadder ha zon klèèn
mesjientje meej zonne manneezje eraon, daor die pèrd derop
zôo, ginne schubber òf niks eraon èn dè was gemakker as meej
dieje vleegel! Meej de vleegel hèb ik ok nòg gedòrse, meej den
dòrsvleegel!”
“…mar dieje tienden hôop die was
nie vur de boere, ik dènk dèt vur de belasting was!”.
“En zôo hadde et heerleke
jachtrècht vruuger ok al, daor de boere zoveul moejte meej gehad
hèbbe want asse… die heere… Want wij waaren ammel gedoepeerd
want die heere die han ammel en jacht èn, èn die, die zètten
er zèllef kenèèn op asse ze aanders nie ware!”
“Tis gelukkig dètter wè kenèènen
op zitte, dan ist teminste nòg en bietje bemèst!”
“Hil et terrein vur et hèùs
afvlagge èn daor ging diejen boekent op. En dè wèrd meej
de vleegel gedòrst. Et moes goed drêûg weer zèn. Mar die boekent,
die groejde op hil schraole grond! Die hoefde nie veul te bemèste!”
“Dè wèrd gemaole èn, jè, dan
krêede boekente strèùf, boekentmèèle strèùf hiet et, hè, ènne
boekente pap!”
Luister naar het bestand
15
Waar
vroeger de molens stonden in de Heikant. Maar daar is veel
onenigheid over. Dan komt het inkwartieren voor de Eerste
Wereldoorlog aan bod.
“…èn bij de mölder moes
ik ok gòn wèrke, daor nèffen ons bè die van Tuurlings… èn die zin
aaltij teege mèn: “Jaon, ge kunt beeter hier wèrke as daor bè de
mölder! Ik zeg: “Wòrrom?” want daor wèrd priema gekokt netuurlek!
“Daor zien ze hoeveul dègge it, öt zon grôote schaol ziede dè nie!”
“Òn de Lonsewèg, òn et
Meulenènd…èn daor bij et kenaol!
Daor langs de Lonsewèg, langs
de Grint, hè, daor moete eigelek nòg fondeeringe ligge!
Ok van ene meule die daor ôot gestaon heej!”
“…et Linsheike, van Jaonus
Tuurlings… Lènsezijstraot… waor naa die hôoge flèt stao, die hil
hôoge, zèstien hôog, daor heetie ongeveer ietske van deeze kaant
gestaon!”.
“As we daor en bietje rondkèèke
kunde de plòts nòg ònwèèze wòrtie gestaon heej!”
“Virtien Achtien! Toen krêege
wij ineens zôo tacheteg Amsterdammers in de schuur èn in de stal!
Ènne… dè was ook en drukke èn… Daor koste al òn zien dè wij wèèd
aachter liepe, die zuiderlinge, hè! Want die hòn van alles!
Rôokwèèrek! Kwatta! Jè, wij zèn hier aaltij zôo mar et
ginnerallieteitslandje gewist hor! Zègt dè daor (tegen
Briefies) in Noord-Holland mar bij jöllie!”
“Want ik weet ok nòg dè den ouwe
Jan van de Mortel börgemister is gewist van Tilbörreg
èn dèttie veul aksie gevoerd heej meej de Vlamingen om tòt de
reviere hier er tussenöt te smèère! Limburg, Brabant èn Zeeland! Dòr
heetie veul aksie vur gevoerd! Want hier han ze nèrges vur nôodeg as
om belasting te betaole!”
Luister naar het bestand
16
Boven de
rivieren maakten ze misbruik van de Brabanders. Het graven van het
Wilhelminakanaal heeft erg lang geduurd. Het werd meestal nog met de
schop gedaan!
“In de grôote steede zitte
Brabanders! En hoeveul Brabanders zitten nie òn de lòswal in
Rotterdam? Hier, hier, dees doen et wèèrek mar daor hèbbe ze zon
bòntje ènne, jè…”
“Nèè, de Goirkestraat nie,
want daor stonde febrieken al…Daor hadde veul febrieke! Daor hadde
Mannaerts èn de Eras èn Schoenmaokers èn den Drêûge, nou jè, dè was
Vliezo-Pesters èn Franken!”
“Dè Willemienakenaol, dè heej ok
lang geduurd eer dè doorgetrokken is! Hier tòt et Linshaajke toe
heeget lang stòp geleege! Op den irsten bôot dè, die binnegekoome
is daor hèb ik opgezeete! Dan konde daor op den Dongesewèg bij de
slèùs…die kwaam den allerirsten bôot, dè was in
neegetienêenentwinteg, dènk, twinteg…”
“En toen kwaam Kobus meej
zene mooterbôot, witte gij dè nòg?… die draajde in de kom om!”
“Meej de schup! Jaa,
ge hòtter toen van die dinge staon meej zonnen bak eraon… èn êen
zonne man, zin ze…Mar daor giender in de Witsie ist ammel
meej de schup gedaon èn meej trèms, meej trèms!”
Het cassettebandje moet worden
omgedraaid…!!!
Luister naar het bestand
17
Het kanaal
wordt verder afgegraven en vervolgens is het tijd voor de vele
straatspelletjes die er bestonden.
“Meej ene baggermeule hèn
ze et ok wèl gedaon mar dè ging nie zo goed. Dieje grond was te
hard, dè was te leemachteg!”
“Wij zèn op de schòtse nòr
Osterhout gewist, dan moeste mar tweej keere öt te stappe èn koste
wir verder!”
“Wij kwaame toen veul bij ze
grutvadder. Die wonden op Lôove. Toen was, toen was ik nòg mar
klèèn, toen wast al ötgezèt daor. Daor leeget nèt aachter, daor
Etesmi naa zit, kentoormeubele! Èn daor, daor is mèn vadder geboore
èn daor kwaame we nògal veul. Daor ginge we ok nòr toe! Daor krêege
we enen botterham meej sèùker van ons taante Jaans èn ene sènt om te
kôope van Susse!”
“Wie doet er meej kaajscheute?
Wij doen poeleke! Witte wè, hoe dè nouw poeleke, hoe dè dè
was? Dè was, dè was in de grond enen driehoek…”
“Aachter de Rugdèèk din ze veul
paol steeke! Paol steeke! Dè was… en pòltje in de
grond. Dè din ze sondagsmiddags die, die, die mannen, hè. En pòltje
in de grond èn daor ligt ene sènt op èn dan moeste meej enen bòl
daor teegenòn gôoje!”
“Èn mitje steeke! Mitje
steeken, hè! Dè was ok meej sènte. Dan hòdde we en streep getrokke
in de grond meej zon klèèn hökske der boovenop èn dan gingde
zôo op enen afstand van en meeter òf drie èn dan meej zonne sènt! Èn
wie daor op die meet kwaam òf wie dèt kòrste bij èn wie daorin kwaam
krêeg alles!”
“En dan ooversprong! Dè
din we vruuger ok op school!”
“Ik weet nie òf gullie dè nòg
wit dè wij vruuger op school din “kapmis, leepel òf schèèr?”
Dan ging er zonne jonge, ging krom staon, dan zaat er êene op zene
rug èn die op zene rug zaat die di dan zôo: “Kapmis, leepel òf
schèèr?” èn assie dè raojde dan, hè, dan moes den aandere krom gòn
staon!”
Luister naar het bestand
18
Het
kapmes-spel wordt nog eens herhaald. Interviewer Briefies vraagt op
quasi ondeugende wijze hoe het vroeger met vrijen ging. Van vrijen
komt het gezelschap vanzelf op verstoppen en zoeken.
“Meej vrije?… Vrije, dè, huhu,
dè was toen meej, dè was en moejlekheid! Dan ginge ze ze ònsteeke,
zin ze vruuger! Ik gao ze ònsteeke, ik gao ze ònsteeke zin ze dan!
Èn as dè mèske vuur gaaf, dè was, dè was dè dè goed kwaam!”.
“… wij vrêejen al toen we nòr
school ginge, dèt klapte! Jè, jè vruuger ôok! Vruug erop?
(hilariteit)”
“Mar dan ginge we mist meej vur
die griete zo wè af te drêûge! Èn piepertje doen in de
schuur! Piepertje! Piepertje noemde ze dè. Dan moeste oewèège
verbèèrege… èn dan, dan probeere meej zon, zon mèdje te krèùpe in,
int hôoj òf zôo!”
“Onder de tafel van Matil, daar
zat juffrouw dikken bil. Dikken bil zo hiet ze, honderd scheten liet
ze. Elke scheet die woog een pond, daar zat juffrouw dikke kont!” Èn
wie nouw et lèste deröt kwaam die moes gòn zoeke!”
Luister naar het bestand
19
Er werden
vroeger in de buurt nogal wat streken uitgehaald met andere mensen,
vooral als ze zich niet aanpasten aan de plaatselijke gebruiken!
“Wij hebben hier rèècht
teegenoover die winkel ok wèl ôot nòg de, de vènsters van et hèùs
afgehòld èn erop gezèt! Dè was en winkel, hè, èn dan de vènsters
deraaf, hè, èn dan derop zètte: ”Totale uitverkoop wegens opheffing
van de zaak”!”
“… die han ammel frèùtbôomen
in de tèùn staon èn teege die dè frèùt rèèp is moese ze èlleken
aovend waoke omdèsset aanders gelèèk wèg hòlde!”
“Mar ge had hier vruuger ok nèt
as op de Vèfhèùze, as daor zo iemand was zak zègge die bevobbeld die
boere zon bietje zaat te koejeneere… dan waarde nòg nie
gelukkeg, hòr! Want pòtverdoorie ir dè dè spulleke afgewèrkt
was han ze dieje knaap òn zen hèùd gezeete tòt èn mèt, hòr! Meej
allemòlle!”
“En kèèr geriffermeerd maoke!
Dan din ze die op zene zijkaant gôoje, dè din ze saoves òf snaachs,
hè! Op zene zijkaant èn dan de burrie die konde himmel
ondersteboove draaje! Èn dan wir trugzètte! Dan moeste aatij vòllek
gòn haole!”
“Kees Vermeer die heej alle
fisjes meejgemòkt! Buurtfisjes, nò de bevrijding wassie er
aaltij bij mar krêeg ie zèllef zilvere brölòft èn toen ging
ie er onderèùt! Der wèrd niks ötgenoodegd èn toen hèbbe wij nouw
veul meer plezier gehad as daor nòr de brölòft zèn gewist!”
“Meej grôote schijnwerpers vur
zen deur (Vermeer)! Èn… e… toen… e… keetelmeziek! Ik meej en
akkòrdeejon veur erop èn ik krêeg er nòg êene bè me. Toen
liepe we vort meej tweeje hier nòr de Haajkaantse kèrk toen èn daor…
Èn saanderendagsmèèreges meej ene volle waoge kaf hil de wèg
vol gestrôojd!”
“Toen die oudste dòchter
trouwde! Die ha gin bier gegeeve toen ze ondertrouw was, hè!”
Luister naar het bestand
20
Je moest
je aanpassen aan “de grote hoop” anders haalde je je veel problemen
op de hals. Miet van Rijzewijk werd veel geplaagd omdat ze gek zou
zijn.
“Jaaa, ge moest meej den hôop
meej doen aanders waarde, waarde de siegaar, hòr, agge dè nie dit!
Wègge gewènd waart te doen dè moeste meejdoen… aanders hongde!
Jaaa, we zitten hier wèl in en goej wèèk, hòr!”
“Pèsterij, praoterij bè
wèèze van spreeke! Dènkt erom dèt trug kwaam, hòr, want ze raanselde
oe af! Tot èn mèt, hòr! Dan waarde nie gelukkeg agge dè dörfde te
waoge!”
“Jao, et was tòch hier wèl ene
troep, hòr!”
“En hier rèècht teegenoover
êenen, hè, daor dè hèùs daor. Dòr wonde, die was meenseschouw.
Witte gij dè nòg? Jaon Mommers! Die kwaam nôojt bèùte dieje meens.
Nôojt, die zaagde nôojt, nôojt van zen leeve kwaam die bèùte! Nôojt,
die was meenseschouw, zin ze!”
“Nou weet ik wèl wòrrom dè
zij zo gèk is gewòrre! Ja mar, Bij ven Rèèzewèèk tèùs waare tweej…
Mie was nòr et kloster gewist, in Aorendonk, hi. Èn daor isse
van truggestuurd èn daor heej zij dè van gekreege! Èn daor waare bij
ven Rèèzewèèk nòg meer dòchters die nòr et kloster won gaon mar die
môoge van die vaader nie gaon vurdèttie gestörreve is!”
“Die ging aaltij, die ging
aaltij möllek haole daor bij de Brouwer, hè. En dan zètte ze daor
diejen êemer, hi. Diejen eêmer die zètte zij dan daor! Pirke
Donders, daor bij Jaones van Riel, zètte ze daor neer èn dan ging ze
aachter Pirke Donders, daordeur was daor en pèdje zôo nòr de
Brouwer. En wij dikkels diejen êemer nòg omgôoje òf wè deröt haolen
èn zôo! Dan ging ze enen musterd haolen, hè!”
Luister naar het bestand
21
Nog wat
kleine anekdotes en dan komt het gesprek op de kwezeltjes die men in
de wijk kende! Ze volgden de orde van Norbertus.
“ …èn ik ha gèère möllekepap,
dès karnemèlk, hè, èn dan moek dè daor haole mar die schèpt meej zon
schèp. Dè was tweejènnenhalleve sènt zon schèp mar ik kêek aatij
waor diejen dröppel viel, hòr! Asser êenen ingevalle was
hoefden ik gin pap!”
“En vruuger Bètje Schoen, et
rôoj Bètje! Hil vruuger ha die bloed oovergegeeve. Toen heur ik
dèsse teegen ons moeder zin: “Èn toen han ze ammel van dieje troep
bèùte gestrôojd op de wèg meej die karre die daor ooverheene ginge
dèsse die nie zo hoore want ze was veul ziek! Want moeder heej bloed
gespouwd!”
“…èn dan de kweezeltjes!
De kweezeltjes hèb ik ok nòg…!! De kweezeltjes Biezemortels!
Oôôô, de mutsewaasers!”
“Jao, Bètje Smòrriejus
(Smarius) èn Mieke Biezemortels èn Jaanske Biezemortels èn Dieneke, in
den Heikant, èn Dieneke Kools! En die hòn de heilige Norbertus, dès
de dèrde òrde van die Witheere die hier zèn. De
Witheere hier dè zèn irste òrde, irste òrde èn dan hèdde de twidde
òrde, dè zèn de zusters in Osterhout, die Novatijnessen. Èn dan de
kweezeltjes die ginge aaltij nòr de Noordhoekse kèrk ast Norbertus
was!”
“Èn dè kweezeltje, hè, dè ging
aaltij op de klumpkes smèèreges om zès uur al nòr de kèrk hòr! Die
konde bij ons aaltij nèffen heure koome! Ast gevroore hò op die
klompkes!”
“Die hadde altij donkere
kleeren aan èn veul bidde! Die hadden ok reegels!”
“Dè was ok môoj! Asser, asser
iemand dôod was èn dan wasser en bidhèùs èn dan hadde daor en
paor stoele èn daor li en plangk ooverheene zôo in de ronde. Èn dan
kwaame de mènse dan saoves bidde!”
Luister naar het bestand
22
Van het
geloof naar het land. Er werd vroeger veel koolzaad verbouwd dat in
oliemolens werd verwerkt tot (sla-)olie. De koeien stonden meestal
op stal en in het najaar werd “spurrie” gevoederd.
“En as dan gewoon et
rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie gebid èn
dan moeste op oew knieje, dan zaate zôo op, op oew knieje op de bank
teege de muur òn te kèèke…”.
“… dètter kôolzaod
gezaajd wèrd èn dan geplaant! Hamme ok ieder jaor in en hoek! Ge hèt
wèl ôot van en olliemeule geheurd, hè? Dè, nou dè, dè antiek ding
daor in de Rèèt, dè was ok enen olliemeule. Bè mèn
schonvadder bij Drikske Priems ha enen olliemeule èn in de
Trouwlaon! Ik weet er zôo drie staon, olliemeule! En de boere zaajde
ammel koolzaod! Dan han ze ollie, daor kosse ze strèùf van
bakke èn, èn dan zo wè saus èn dè was vordilleg èn dè ginge ze daor
laote maole, ollie laote pèrse!”.
“In den orlog was dè goud wèrd,
witte nie! Die klaajboere in de klaaj wast êen èn al
kôolzaod! En dè bròcht veul op! Der kwaam… ast goej kôolzaod was,
drieduuzend kieloow van enen buunder!”.
“Gij hèt et nouw oover enen
buunder, hè, mar ge had vroeger lupse èn ge had en roej
ôok, hè. Dè waare ok maote van, van die dingen, hè. En roej
èèrappel, ik weet nie hoe, was dè gin aacht meeter òf zôo?
Zeuve, zeuve meeter zeuvenentaacheteg!
Èn, èn, èn, èn, èn lupse?
En lupse was en zisde pòrt van enen hèktaare!”
“Want vruuger din ze de koej nie
in de waaj want dan liepe ze et ammel plat, dè bietje op stond. Dè
voejer wèrd gemaajd èn op stal opgevoejerd. Der zaate wèl en
paor miljoen (…) vliegen in dieje stal…”
“Nouw zaaje de boere ok op
lichte grond… spurrie! Dan ginge ze daor de koeje…. Int
nòjaor moeste ze tuijere, daor zaat dan de, de mèèd,
de dienstboode bij, de mèèd zin wij vruuger. Die laag dòr bè te
braaje èn die moes aaf èn toe die starte vort slaon!”
Luister naar het bestand
23
“Asse die gemaajd hadde dan
kosseme musseklèmme zètten èn musse vange…èn dan ging, hamme
sondagsmiddags hamme fist. Dan ginge we die musse slachte! We hòlde
ze èùt èn we din ze in et zout èn sondags, Gust ven den Broek èn
onze Jaon èn Kees de Wolf, han we zon pan meej musse èn, èn de
smòkte goed!”
Luister naar het bestand
Muziek
klinkt om aan te geven dat het gesprek beëindigd is! Jan Briefies,
lid van de werkgroep dialectologie van de Heemkundekring Tilborch,
neemt afscheid van ons!
|