INHOUD ARTIKELEN STERENBORG
INHOUD W T T
CUBRA HOME

PRINT DEZE PAGINA

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina wordt soms aangevuld met nieuwe voorbeelden en nieuwe regels.

Dit is versie 2-2010-06

 

DE SPELLINGREGELS VAN HET TILBURGS DIALECT

Een verantwoording door Wil Sterenborg

 

Taal

Het meest gebruikte communicatiemiddel is taal. Oorspronkelijk werd het alleen mondeling toegepast, naast de andere manieren waarop mensen elkaar de nodige tekens gaven. Op zeker moment is iemand op het idee gekomen om, ter overbrugging van de gehoors- respectievelijk gezichtsafstand, tekens te zetten in bijvoorbeeld het zand of een boom. Geleidelijk aan sprak men tekens af, zoals de hiërogliefen. Heel wat later probeerde men voor de onderscheiden spraakklanken afzonderlijke tekens te gebruiken; dat waren nog geen letters, maar syllaben (lettergrepen), waarin de klinkers ontbraken.

Het Fenicische schrift bevatte 22 medeklinkers en wordt beschouwd als de basis van ons hedendaagse schrift. Daaruit ontwikkelden zich de Griekse letters (naar de eerste twee, alpha en bèta, alfabet genoemd), waaruit het Latijnse alfabet voortkwam, dat ook het onze werd.

Naargelang de mens zich meer ontwikkelde, leerde hij ook de kunst van het schrijven en lezen; via het onderwijs geraakte bijna iedereen zo ver dat hij zich op papier wist uit te drukken. Maar eer het zo ver was, ontstonden er problemen. In de Nederlanden bijvoorbeeld spraken niet allen dezelfde taal: er werd Hollands gesproken, Brabants, Gelders, Fries, Limburgs, Vlaams, enzovoort. Dat kwam erop neer dat een bepaald woord op papier meer vormen kreeg. Zo kende het woord nochtans een paar eeuwen geleden onder andere de volgende varianten: nochtan, nochtanne, nachtan, nochtans, nochtant, nochtants, nochtantes, nogdan, nogtans, nogthands en nodan. Iedereen die schreef, maakte er het zijne van: men ging af op wat men meende uit te spreken. De lezer stond daardoor vaak voor moeilijkheden.

 

Spelling

Geen wonder dat er in de loop van de zestiende eeuw, vooral ten gevolge van de verspreiding van de drukkunst, actie ondernomen werd om de schrijftaal aan regels te binden. Vooral in cultuurcentra als Amsterdam, Brugge en Gent werden pogingen ondernomen om uniformiteit in de geschreven taal te bevorderen. Toch duurde het nog tot 1804 voordat de overheid ingreep: een ontwerp van Siegenbeek werd door het Staatsbewind officieel ingevoerd. Uiteraard was dit systeem voor verbetering vatbaar; in 1865 werd overgeschakeld op de spelling-De Vries & Te Winkel. Ook deze werd in de jaren dertig van de vorige eeuw weer bijgeschaafd. Na veel overleg werd in 1947 de Spellingwet uitgevaardigd; die stelde vast dat we voortaan de spelling-De Vries & Te Winkel zouden schrijven, met inachtneming van enkele wijzigingen. Er verscheen een Woordenlijst (het zogenaamde 'Groene boekje'), die van 1955 tot nu toe (2009) onze leidraad was. Duidelijk is wel dat schriftelijke communicatie niet mogelijk is zonder afspraken over de schrijfwijze.

 

Dialecten

Naast de Standaardtaal (vaak ABN genoemd) spreken de meeste landgenoten een dialect, dat in allerlei opzichten van die Standaardtaal kan afwijken, maar desalniettemin ook een volwaardige taal is. Het Standaardnederlands is indertijd voortgekomen uit Hollands dialect met vooral Brabantse invloeden. Dialecten zijn allemaal ouder dan de Standaardtaal. Onderling vertonen dialecten overeenkomsten, maar uiteraard ook verschillen, op grond waarvan ze worden ingedeeld onder andere in Brabantse, Limburgse, Zeeuwse, Gelderse, Saksische. Door de vele verschillen is het er nooit van gekomen een spelsysteem te ontwerpen voor alle Nederlandse dialecten, naast dat van de Standaardtaal. Een groot probleem -- dat ondervinden vooral allochtonen -- is het tekort aan letters. In bijvoorbeeld 'lepelrek' staan drie e’s, die echter alledrie verschillend klinken; de o’s van 'bok' en 'hok' zijn niet hetzelfde, al wordt het verschil door veel ABN-sprekers verwaarloosd; in 'zakken' klinkt een andere 'k' dan in 'zakdoek'. Daartegenover schrijven we bepaalde klanken op verschillende manieren: de laatste letter van 'bont' klinkt precies zoals die van 'bond'; de klinker van 'piek' klinkt als die in 'pikant'. Zo zijn er voor een schrijver kansen te over om in de fout te gaan. Ons spelsysteem berust op een conglomeraat van afspraken.

 

Dialectspelling

Willen we een van de Standaardtaal afwijkende taal, een dialect, op papier zetten, dan schieten de spellingregels van die Standaardtaal tekort. Het is niettemin wenselijk dat een dialectschrijver zich bedient van een gereglementeerd systeem, en niet lukraak te werk gaat.

Bij het ontwerpen van een systeem leveren de klinkers de meeste moeilijkheden op, met name omdat sommige ervan in de Standaardtaal, tenzij in sommige leenwoorden, niet of schaars voorkomen, bijvoorbeeld de ö van töntje, de ao van haos, de èè van klèèn en de èù van mèùs. In zulke gevallen moeten letters gecombineerd worden of van diakritische tekens voorzien. Uitgangspunt voor een dialectspelling moet de herkenbaarheid voor de Nederlandse lezer zijn. Omdat iedereen er met behulp van een schrijfmachine of computer gebruik van moet kunnen maken, moet zo min mogelijk afgeweken worden van het courante letterarsenaal. Meer dan voor de Standaardtaal geldt voor een dialectspelling dat er moet worden weergegeven wat er gehoord wordt. Wat niet uitgesproken wordt, moet ook niet op papier komen. Het gebruik van een apostrof ter signalering van een afwezige letter is uit den boze; dus knèèn, vusteveul, fliesieteere, kesjoe (= caoutchouc), ketènt, petrèt, et cetera.

 

Tilburgs

Ter wille van de uniformiteit dient een Tilburgse dialectspelling zo dicht mogelijk te staan bij de Brabantse die in gebruik is in het 'Woordenboek van de Brabantse Dialecten' (WBD), waarin uiteraard ook veel Tilburgs voorkomt. Het systeem van het WBD compleet overnemen is onmogelijk wegens de erin verwerkte tekens voor wetenschappelijk gebruik, die een schrijfmachine mist. De leesbaarheid wordt verhoogd door voor eenzelfde klank altijd hetzelfde teken te gebruiken.

KLINKERTABEL VAN HET TILBURGS DIALECT

KORT

a

tjan

 

tak

è

sjèp

 

bles

i

fist

 

schip

o

vort

 

bot

ò

bròk

 

log

u

buts

 

puk

ö

dörp

 

löss

ie

bie

 

biet

oe

doel

 

boet

uu

kuus

 

buut

e

ge

 

je

LANG

aa

daas

 

taak

èè

mèèd

 

blèèr

ee

dees

 

scheep

oo

oove

 

boot

ao

kaol

 

loge

eu

geut

 

peuk

èù

kèùl

 

freule

ie

bier

 

bier

oe

boer

 

boer

uu

buur

 

buur

-

MET NA-GLIJDER

-

-

êe

blêek

ôo

dôos

-

êû

jêûk

-

-

-

-

-

TWEEKLANKEN

-

ei

ij

weie

wije

-

-

au

ou

blauw

kous

-

ui

 

tuier

-

-

-

-

Onder in de vakjes bij KORT en LANG maakt een woord duidelijk dat het Nederlands zich bedient van dezelfde klinkers als het Tilburgs, zij het op een andere wijze weergegeven.

Korte klinkers

Dat zijn de a, è, i, o, ò, u, ö, ie, oe, uu en e.

Het drietal ie, oe en uu wordt soms lang uitgesproken; zie onder 'lange klinkers'.

 

Sjwa

De meestvoorkomende korte klinker is de toonloze e (van de), met een vakterm 'sjwa' genoemd. Doordat klinkers van onbeklemtoonde lettergrepen geneigd zijn hun klank te verliezen, ontaarden ze in een sjwa, een klinker zonder klank, zoals in tebak, mesjien, demènt, menister, petrèt, gerdèèn, meziek, bezunder.

Die stomme klinker spellen we met een e; ook in het Nederlands wemelt het ervan. Hiervoor de u gebruiken is uit den boze, omdat die wèl klank bezit; het verschil is eenvoudig aan te tonen: verrukkeleke, benutte, verdunne, lustege, middelpunteg, stuntelege, truttereger. Ook blijkt de stomme e nooit het woordaccent te hebben. Zet het aftakelingsproces naar de stomme e zich voort, dan kan dat resulteren in het wegvallen van zo'n lettergreep: knèèn, knaol, sluusie, gròzzie.

 

Svarabhaktivocaal

Wie woorden als kalm, welp, wolk, zalf, volg, störm, harp, wèèrk, körf, zörg normaal uitspreekt, ontkomt er niet aan ook een kort e'tje te laten horen tussen de beide laatste medeklinkers. Het gaat om de combinatie van enerzijds een 1 of r, en direct daaropvolgend een m, p, k, f of g (ch). Omdat we dat e'tje ook in beschaafd Nederlands laten horen, zonder dat het geschreven wordt, hoeven we het in ons dialect evenmin op papier te zetten.

Gaan de bewuste medeklinkers in het Nederlands tot twee lettergrepen behoren (kal-me, wel-pen, wol-ken, enz.) dan is er geen e'tje waar te nemen. Maar in ons dialect zeggen we: beèrege, wolleke, halleve, èèreger, èèremke. Tussen de bewuste medeklinkers voegen we dus een duidelijk verstaanbaar e'tje in; dat dienen we dan ook te schrijven; het heet 'svarabhaktivocaal'. Het Nederlands voegt ook weleens zo’n klinkertje in, bijvoorbeeld in verkleinwoorden als: wieletje, kannetje, kommetje, dingetje.

 

Lange klinkers

Lange klinkers worden met twee letters geschreven: aa, èè, ee, oo, ao, eu, èù, ie, oe, uu. De laatste drie zijn gewoonlijk kort; ze worden lang uitgesproken als er binnen hetzelfde woord onmiddellijk een r volgt, ofwel een r+e en eventueel meer letters: bier, boer, buur, diere, zoere, vuure, gieregte, boeretòppe, vuureghèd; in andere gevallen blijven ie, oe, en uu gewoon kort, ondanks de eropvolgende r: ketierke, ongedierte, spierse, hierte, boerke, koerse, schuurke, buurte, duurte, enzovoort.

Werkwoorden gedragen zich wat deze klinkers betreft apart: heeft de stam een lange ie, oe of uu, dan blijft die behouden: miere, miert, mierde, gemierd, boere, boert, boerde, geboerd, duure, duurt, duurde, geduurd.

Het zou te perfectionistisch zijn in de schrijfpraktijk onderscheid te maken tussen lange en korte ie's, oe's en uu's. De dialectspreker heeft er weinig moeite mee; voor de schrijver zou het alleen maar ingewikkelder worden.

 

Naglijder

Dit fenomeen betreft de korte stomme e die optreedt in het kielzog van een scherplange ee, oo of eu. Er is een tijd geweest dat men in de uitspraak het verschil liet horen tussen de scherplange oo van koolen bij de groenteboer en de zachtlange van kolen bij de kolenboer. Dat hoorbare verschil liet men ook op papier zien: hoopen (bergen) - hopen (vertrouwen), scheelen (deksels) en schelen (scheelkijkers), teeken (sein) en teken (meervoud van teek). De Spellingwet van 1947 heeft definitief een einde gemaakt aan dit onderscheid in spelling. Desniettemin bleef er in nogal wat dialecten een hoorbaar verschil bestaan tussen woorden met en zonder naglijder. In ons Tilburgs gebruiken we het accent circonflexe om de lezer te waarschuwen: êe, ôo, êû.

Dit mysterieuze klinkertje laat zich met een trucje bewijzen:

  • laat uit het woord heeget de g weg

  • wat dan hoorbaar is, is hee et

  • dat is precies zoals we hêet uitspreken.

> Woorden met een êe

bêen, blêek, brêed, dêeg, dêel, êed, êemer, êen, frêet, gêef, hêel, hêes, hêet, kastêel, klêed, lêed, lêek, lêem, lêen, lêest, mêes, prieêel, rêep, schêef, smêeke, spêek, stêen, têeke, têen, vlêes, wêek (bn), wêes, zêem, zwêep, zwêet, trewêel.

 

Ook in afleidingen van en samenstellingen met zulke woorden handhaaft zo'n êe zijn naglijder (têekes, betêekene, verdêele, nòdêel, ötdêele). Dit geldt niet als de lange klinker in een afleiding of samenstelling zijn lengte prijsgeeft (bridte, gin, hij dilt, stinoove, himmòl, tintje).

Van een naglijder is geen sprake in woorden als steeg, zeeg en preeke. Hun basis is stedig, zedig en prediken; hieruit is de d verdwenen; de uitgang -ig (-ik) kwam bij het grondwoord: ze-dig > zeedeg > zee-eg > zeeg.

 

> Woorden met een ôo

De scherplange ôo komt voor in: blôot, bôog, bôom, bôon, bôot, brôod, dôod, dôof, dôop, dôos, drôom, fôoj, genôot, gôoje, grôot, hôog, hôoj, hôop, hôos, klôot, kôoj, kôol (gewas), kôon, kôop, kôot, lôod, lôog, lôok, lôom, lôon, lôos (achtervoegsel), lôover, 1ôoze, môot, nôod, nôoj, nôot, ôog, ôok, ôom, pôot, rôod, rôof, rôok, rôome, schôof, schôoje, schôon, slôom, slôot, stôom, stôot, strôoj, strôok, strôom, tôoge, tôoje, tôom, tôon, tôone, tôovere, vlôoj, vôos, zôo, zôoge.

In afleidingen en samenstellingen met zulke woorden handhaaft de naglijder zich (dôoje, hôoje, hôoze, hôope, lôoje, nôodeg, rôoke, tôoverdôos).

Is er bij afleiding of samenstelling sprake van klinkerverkorting, dan vervalt de naglijder (pôot> potje, dôop> dopvont, dôod> dodsprèntje, slôot> slotje, kôop> kopman).

 

> Woorden met een êû

Alle woorden uit deze beperkte groep hebben een vorm met o naast zich, zoals: bêûl (bodel), dêûk (dok), drêûg (droog), gelêûf (geloof), hêût (hoot), jêûk (jook), knêûp (knoop), onnêûzel (onnozel), pêûl (pool), rêûke (roken), strêûp (stropen), vrêûke (wrooken), zêûm (zoom).

Klinkerverkorting in afleiding of samenstelling betekent het verdwijnen van de naglijder (drugte, juksel, knupke).

 

Tweeklanken

De drie echte Nederlandse tweeklanken komen ook in het Tilburgs voor: ei/ij, au/ou en ui. De naam verraadt dat er behalve een grondklank, respectievelijk è, ò en ö (zie klinkertabel) nog een korte klank volgt, respectievelijk ie, oe, ie. Van de tweeklank ei/ij (è+ie) laat de Tilburger meestal geen tweede klank horen, zodat er geen sprake meer is van een tweeklank: in wèèneg tèèd wassie et gelèèk kwèèt.

In de categorie au/ou komen veel dubbelvormen voor: vrouw/vraaw, kou/kaaw; de tweede vorm is zonder tweeklank. Het Tilburgs laat de ui meestal klinken als éénklank: èù: bèùte, stèùver, zèùneg. Verkorte vormen hebben de ö: flötje, dömke, snötje.

 

Onderscheidingstekens

Omdat de e dient voor de stomme klinker, moet die van bed onderscheiden worden. Dat gebeurt met een accent grave: wènd, spèl, mènneke. Het verlengde hiervan bestaat uit het dubbele teken: èè: stèèrk, vèène, bekèèke, lèève. Hoewel in de Standaardtaal het onderscheid tussen de o’s van bijvoorbeeld bromtol aan nivellering onderhevig is, bezit het Tilburgs dialect in dit opzicht stabiliteit: wij zeggen nog steeds blompòt (met twee verschillende o’s). Ter verlenging van de eerste o schrijven we oo (bot, boot); voor de tweede volgen we de landelijke trend: ao (bòske, baos). Het verschil tussen de o’s mag niet verwaarloosd worden. Let op: Assie nie rokt, ròktie van de wèès; Dieje rôoje kos et raoje. Een niet-Nederlandse klinker is die van freule; in het Tilburgs komt hij voor, geschreven als èù, met accenten om verwarring met de klinker van neus te voorkomen. Een korte èù schrijven we zo: ö: höske, schöfke, böger, zörge.

Klinkerverkorting

Een lange klinker heeft de neiging kort te worden als er aan het eind van het woord iets wordt toegevoegd. Voorbeelden:

waas

waspinneke

geut

gutsteen

pèèrd

pèrsmòp

jêûk

juksel

weer

wirlicht

schèùn

schönsmesjeerder

hêet

hits

bier

bierbèùk

booter

botram

boer

boerin

blôot

blotskòp

buur

buurvrouw

kaol

kòlder

 

 

 

Omdat verkleinwoorden gevormd worden met behulp van een achtervoegsel, hebben ze dikwijls een verkorte klinker.

Voorbeelden:

 

kaast

kasje

deur

durke

mèèd

mèdje

knêûp

knupsgat

heer

hirke

dèùf

döfke

stêen

stintje

pepier

pepierke

school

scholtje

toer

toerke

brôod

brojke

muur

muurke

baos

bòske

   

Ook eigennamen komen in aanmerking voor klinkerverkorting in hun afleidingen:

Beek

Biks

Kees

Kiske

Lôon

Lons

Peer

Pirke

Gôol

Gols

Toon

Tontje

Baol

Bòls

Maos

Mòske

Berdao

Berdaos / Berdòsse

 

 

 

Bijvoeglijke naamwoorden laten klinkerverkorting toe bij het vormen van de vergrotende of overtreffende trap.

Voorbeelden:

 

klèèn

klènder

klènst

grôot

grotter

grotst

fèèn

fènder

fènst

schôon

schonder

schonst

zwaor

zwòrder

zwòrst

duur

duurder

duurst

hôog

hogger

hogst

brêed

breejer

bridst

gemèèn

gemènder

gemènst

laot

laoter

lòtst

 

Werkwoordsvormen van de 2e (gij) en 3e persoon (hij, zij, het) enkelvoud, nemen in de tegenwoordige tijd de lange klinker van de 1e persoon niet over, maar verkorten die. 

Voorbeelden:

 

ik

eet - vèèn - koom - lôop - praot - deug - knêûp - slèùp

gij, hij

it    - vènt - komt  - lopt  - pròt   - dugt - knupt  - slöpt

 

Zo'n lange klinker krimpt niet als hij onmiddellijk gevolgd wordt door een f, g (ch), r, s, w, j. Praktisch komt dit neer op: door een spirant, een halfklinker of een r.

 

Voorbeelden:

 

ik

blèèf   - schèùf  - graof  - krèèg  - weeg  - bèùg   - vraog  - vèècht

gij / hij

blèèft  - schèùft - graoft - krèègt - weegt - bèùgt  - vraogt - vèècht

ik

schèèr - vaor     - wèès  - lees     - blaos - plèùs  - haaw   - treej

gij / hij

schèèrt - vaort   - wèèst - leest    - blaost - plèùst - haawt - treet

 

De werkwoorden gaon, staon en slaon behouden in de tegenwoordige tijd enkelvoud ook hun lange klinker; zèèn doet dat gedeeltelijk.

Ook in de stamtijden van werkwoorden zien we het verschijnsel klinkerverkorting: deuge > dugde > gedeuge, schreuwe > schruwde > geschruwd, stèùte > stötte > gestöt, rêepe > ripte > geript, dôope > dopte > gedopt.

 

Veelvuldig gaat de vorming van verkleinwoorden van zelfstandige naamwoorden gepaard met de verkorting van de stamklinker: kaast - kasje, têen - tintje, wèès - wèske, gleuf - glufke, knêûp -knupke, hèùs - höske, bôon - bontje, baon - bòntje, ketier - ketierke, vloer - vloerke, uur - uurke. Voorwaarde voor een dergelijke klinkerverkorting is wel dat het verkleiningsachtervoegsel (ke, ske, je, tje) onmiddellijk volgt op de lettergreep met de stamklinker: wèès - wèske, bewèès - bewèske, uur - uurke, halfuur - halfuurke. Wordt de stamklinkerlettergreep van het achtervoegsel gescheiden, dan vindt er geen verkorting plaats: kaomer - kaomerke, dèèrm - dèèremke; tussen de r en de m van dèèrm is immers een niet-geschreven sjwa hoorbaar, in een toegevoegde lettergreep, zoals in bèèrege, halleve, wolleke.

 

Verkleinwoorden

Van de meeste zelfstandige naamwoorden kunnen verkleinwoorden gevormd worden. Dat gebeurt op verschillende manieren.

 

I

door achter het grondwoord een verkleiningsachtervoegsel te zetten: -je, -tje, -ke, -eke of –ske.

II

heeft de bewuste lettergreep een lange klinker, dan wordt deze ingekort voordat de verkleiningsuitgang wordt toegevoegd.

III

door de klinker van de bewuste lettergreep te vervangen door een andersoortige alvorens de verkleiningsuitgang toe te voegen.

 

Specificatie

 

I

Eindigt het woord op een -d of een -t, dan wordt er –je aan toegevoegd: èndje, indje, rondje, wèndje, vèntje, hartje, houtje.

Gaat de slot-d over in een -j-, dan wordt het achtervoegsel -ke: brôojke, draojke.

Wordt een finale -t voorafgegaan door een -s-, dan ontstaat door een toegevoegd -je de combinatie stj; hieruit verdwijnt dan de -t- (evenals in de Nederlandse uitspraak): bisje, visje, gasje, kasje, kiesje.

 

Het achtervoegsel -tje wordt toegevoegd:

- na een oorspronkelijk lange klinker + n of 1: stintje, trèntje, bontje, bòntje, zoltje, zòltje, schòltje. Hierbij

wordt de lange klinker gewoonlijk ingekort (zie onder II)

- na een stomme –e: waogetje, kussetje, laoketje

 

- na een -k, -g, -ch of -ng + er: stakkertje, slagertje, lachertje, hangertje, hoewel zulke woorden ook

voorkomen met -ke.

Het achtervoegsel -ke treedt op:

- na een klinker, behalve de stomme –e: sneeke, pleeke, treeke, autooke, pindakke, milledieke

 

- na een -w of –j: luwke, wuwke, strôojke, draojke, paojke

 

- na een -p of een –f: köpke, lèpke, hupke, stuupke, fiepke, schòfke, snufke, wèfke, drèfke

 

- na een oorspronkelijk lange klinker + m: ròmke, rèmke, bumke, zumke

 

- na een -r, tenzij het achtervoegsel -tje zich opdringt: kaomerke, börgerke, braojerke, broederke, paoterke,

stèùverke, trèèchterke

- soms na een –s: mèske, glòske, viske/visje, vòske/vòsje.

 

Het achtervoegsel -eke wordt gebruikt:

- na een beklemtoonde korte klinker + 1, m, of n: bonneke, tunneke, spulleke, stèlleke, stammeke, hölleke, bölleke, mènneke; kummeke wordt meestal kumke.

 

Het achtervoegsel -ske doet dienst:

- na -g, -k en –ng: ugske, ruggeske, jungske, hökske, rökske, pakske, bökske. Soms bestaat hier de keuze tussen -eske en -etje, met betekenisverschil.

 

II

Het bewuste woord moet dus in zijn geaccentueerde lettergreep een lange klinker hebben; deze wordt vervangen door de gelijkluidende korte: aa > a, èè > è, ee > i, oo > o, ao > ò, eu/êû > u , èù > ö. 

Achter de verkorte vorm komt dan het verkleiningsachtervoegsel, waarbij rekening moet worden gehouden met de slotmedeklinker. Hier volgt een (verre van volledige) inventarisatie van de op deze wijze ontstane verkleinwoorden.

 

aa > a                  

baand

bandje

braand

brandje laand landje raand randje kraant krantje
plaant plantje laamp  lamke lèmke spraant  sprantje gaans  gansje kraans kransje
fezaant  fezantje kaant  kantje kaans  kansje daas  dasje waas  wasje
kaast  kasje maast  masje taas tasje      
èè > è                  
bedrèèf bedrèfke lèèf lèfke schèèf schèfke vèèf vèfke wèèf wèfke
vèèg vègske dèèk dèkske èèk èkske lèèk lèkske tèèk tèkske
bèèl bèltje pèèl pèltje spèèl spèltje stèèl stèltje tèèl tèltje
vèèl vèltje wèèl wèltje zèèl zèltje gehèèm gehèmke rèèm rèmke
blèèn blèntje gerdèèn gerdèntje lèèn lèntje plèèn plèntje trèèn trèntje
wèèn wèntje pèèp pèpke mèèd mèdje pèèrd pèrdje stèèrt stèrtje
tèèd tèdje gèèt gètje        
ee, êe > i                  
beek bikske streek strikske steek stikske streep stripke heer hirke
keer kirke leer lirke peer pirke pees piske Kees Kiske
kêet kitje spleet splitje meet mitje preek prikske bêen bintje
spêek spikske dêel diltje kastêel kastiltje prieêel prie-iltje  
oo, ôo > o                  
school scholtje zool zoltje sloop slopke Toon Tontje toore torretje
bôog bogske bôon bontje lôon lontje bôot botje pôot potje
slôot slotje stôot stotje        
ao > ò                  
naod nòdje zaod zòdje schaof schòfke kraog krògske laog lògske
maog mògske vraog vrògske zaog zògske draok dròkske inmaok inmòkske
haok hòkske kaok kòkske zaok zòkske baol bòltje haol hòltje
kenaol knòltje maol mòltje paol pòltje schaol schòltje straol stròltje
taol tòltje zaol zòltje kraom kròmke naom nòmke raom ròmke
baon bòntje haon hòntje kraon kròntje laon lòntje maon mòntje
traon tròntje vaon vòntje zwaon zwòntje aop òpke raop ròpke
schaop schòpke slaop slòpke gevaor gevòrke haor hòrke jaor jòrke
paor pòrke baos bòske blaos blòske gaos gòske haos hòske
vaos vòske graot gròtje maot mòtje praot pròtje sòldaot sòldòtje
eu/êû> u                  
dêûk dukske breuk brukske spreuk sprukske deur durke sjefeur sjefurke
kleur klurke steun stuntje geut gutje zêûm zumke knêûp knupke
èù > ö                  
brèùd brödje hèùd hödje gelèùd gelödje krèùd krödje dèùf döfke
drèùf dröfke kèùf köfke schèùf schöfke strèùf ströfke klèùf klöfke
tèùg tögske bèùk bökske dèùk dökske krèùk krökske lèùk lökske
prèùk prökske strèùk strökske èùl öltje bèùl böltje kèùl költje
rèùl röltje vèùl völtje zèùl zöltje schèùm schömke prèùm prömke
dèùm dömke tèùn töntje kèùp köpke stèùp stöpke hèùs höske
bèùs böske lèùs löske krèùs kröske plavèùs plavöske mèùs möske
flèùt flötje klèùt klötje rèùt rötje snèùt snötje spèùt spötje
beschèùt beschötje sprèùt sprötje tèùt tötje schèùt schötje  

 

III

In tegenstelling tot de procedure onder II, waarbij de duur van een lange klinker ingeperkt wordt, zijn er ook woorden die hun stamklinker (lang of kort) inruilen voor een andersoortige klinker (lang of kort). Ook deze categorie biedt diversiteit.

 

a/aa > è                  
man mènneke pan pènneke zak zèkske zakske pak pèkske pakske lamp

lemke

lamke

tang tèngske slang slèngske haand hèndje taand tèndje maand mèndje
plaank plèngske baank bèngske      
oe > uu                  
boek buukske doek duukske hoek huukske koek kuukske broek

bruukske

(tènnebruuk- ske)

oo > u                  
goot gutje ôog ugske bôom bumke hôop hupke dôos duske
rôos ruske klôot klutje      
o > u                  
ton tunneke kom kummeke kumke      
ò > ö                  
hòk hökske stòk stökske kòp köpke stòp stöpke  
diverse wisselingen              
glas glòske gat

gòtje

götje

kèènd kiendje blad blaojke  

 

Medeklinkers

De herkenbaarheid van dialectspelling wordt bevorderd door de medeklinkers uit de Standaardtaal zoveel mogelijk te gebruiken. Hoewel de kortheid van een korte klinker in de dialectspelling niet wordt aangetast als een eropvolgende medeklinker niet verdubbeld wordt, bevordert zo'n dubbele medeklinker na een eenletterige klinker gewoonlijk de leesbaarheid voor de doorsneelezer: ginne, bössem, snoffel, lozzie, vadder, limmenaade, vurreg, rèttereere.

Een dergelijke verdubbeling blijft uiteraard achterwege als het gaat om een ch of ng (poche, kuche, zonge, lange, e.d.) Ook na een sjwa is verdubbeling overbodig (hèndege, hèrmenie).

Ook een meerletterige klinker maakt verdubbeling van de volgende medeklinker overbodig: pliesie, wiese, loerie, boete, zuukerd, kuusèèrepel. Evenmin is verdubbeling nodig als er meer dan één medeklinker in het spel is: kèlsgat, afdrêûge, botram, ötkèèke, alsmede na een voorvoegsel: ònèèrde, ònuuvere, ötènde, ooveral, ooverènsie, e.d.

Als een dialectwoord, vergeleken met de Standaardtaal, een medeklinker mist, komt die ook niet op papier: krö(d)naogel, pos(t)zeegel, stan(d)bild, (har)môonieka, in(k)t, hi(lle)mòl > himmòl, (hòr)lozzie.

 

Het infix g

Voor een Tilburger is het heel gewoon maar een buitenstaander kijkt ervan op: een g die een werkwoordsvorm verbindt met het lidwoord of voornaamwoord et: hij doeget, ze zigget, gullie hègget, ge zieget, enz. Het is maar een kleine groep werkwoorden die zich hiervoor leent: zèèn, zien, doen, gaon, staon, slaon; verder: hèbbe, lègge/ligge en zulle.

Eigenlijk kunnen we die g een hiaatdelger noemen: hij verbindt immers een korte werkwoordsvorm die op een klinker eindigt, met het woordje et, dat met een klinker begint: hij doe et, ze gao et bekèèke. In veel gevallen zou er een t hebben kunnen staan. Spreekt men die uit als d (hij doedet), dan staat zo'n d tussen twee klinkers in een wankele positie: we maken er in de spreektaal gemakkelijk een j van; vergelijk: dôoje, kaoje, laoje, begaoje. Fonetisch ligt zo'n j heel dicht bij de g.

Het proces kan aldus worden weergegeven: hij doe et > hij doetet > hij doedet > hij doejet > hij doeget.

Als onderwerp van zo'n werkwoord dat een g aanneemt, komen voor: gullie, gij, hij, zij, et of een daarmee bedoeld zelfstandig naamwoord, en soms ik.

Als de werkwoordsvorm niet op een klinker eindigt, komt er geen g aan te pas: in de verleden tijd hebben zien, slaon en ligge een eigen g; bij zèèn past in de 3e persoon tegenwoordige tijd geen g, evenmin als bij zulle.

Het woordje et is een voornaamwoord als het een naamwoord vervangt: hij digget èùt (et licht); en lidwoord als er een naamwoord op volgt: et licht.

 

Uitgang -n

Voorafgaand aan een mannelijk zelfstandig naamwoord in het enkelvoud vereisen een lidwoord en eventuele bijvoeglijke woorden de uitgang n, op voorwaarde dat die n gevolgd wordt door een klinker, een h, b, d, soms t of r.

Voorbeelden: zenen aawen autoo, onze vruugeren bèkker, de vurregen börgemister, nen dikken bôom.

Van geen belang is het in dit opzicht om wat voor zinsdeel het gaat: Enen apteeker kan soms enen boer wèl hèllepe. Onzen hond blaft hil den dag assie enen aandere grôoten hond zie.

Een andere n dient zich aan als 'hiaatdelger' tussen een 'slot-e' van een werkwoordsvorm en een volgend ie: toen vloektenie, irst perbeerdenie mèn te vatte.

Er zijn meer van zulke situaties, zoals: ik mèndenoe te kènne.

De normaal niet-uitgesproken n na een sjwa (zégge, maoke, koome) komt weer opdagen om 'een gat te vullen': koomen èn gaon, eeten èn drinke, leezen èn schrèève. Het hoeft wat dit betreft niet per se om werkwoorden te gaan: reegen òf sneuw, teegen iedereen, tussen ènnegte hèùze, meensen èn pòtlôojer, boeren èn börgers. Zo'n n maakt zich op meer plaatsen verdienstelijk: tèènenòssem, onjeklonje.

 

Vreemde letters: c, q, x

Het beginsel dat we voor dialectspelling uitgaan van de uitspraak, heeft veel nut met betrekking tot de letters c, q en x. Worstelen we in de Standaardtaal nog met woorden als 'sectie', 'sekte' en 'sexy', in de dialectspelling wordt dat: sèksie, sèkte en sèksie, precies wat we 'horen'. Andere voorbeelden: klub, kabbiene, kampanje, kèmping, karneval, semènt, sènt, sèntrum, sirkel, sietroen, kwa, kwartet, kwantum, kwootum, pèrplèks, maksiemum, miksen, kòrrèksie, kompjoeter, konfèksie, tèkstiel, enzovoort. Ook moet soms een j of ch aangepast worden: zjoernaol, sjaksjoer, sjampanje, sjeklaade, enzovoort.

 

Assimilatie

We doen het onbewust, maar veel vaker dan we vermoeden: medeklinkers aan elkaar aanpassen; we noemen het ‘inwendige assimilatie’ als dat binnen een woord gebeurt, en ‘uitwendige assimilatie’ als het over de woordgrens heen gaat. Er is eens voorgesteld te schrijven klòssembak, met een 'm', omdat die hoorbaar is. Daarvan is afgezien, en wel omdat het een heilloze weg is de medeklinkers conform de uitspraak te noteren (als het een kwestie van gedeeltelijke assimilatie is). De overvloed aan omzettingen zou veel woorden onherkenbaar maken. Trouwens, in de Standaardtaal doen we het ook niet; daar spreken we immers uit: hepsucht, wechooien, nichje, vleezetend, obdruk, afset, bloetfraak, droochsolder, machsmiddel, vaschoet, leezblint, enzovoort. We schrijven in ons dialect dus gewoon: klòssenbak, balkenbraaj, hêeten bliksem, bèd, braand, wèg, ind (= eend), int (= inkt).

Gaat het om totale assimilatie — we schrijven dan twee dezelfde letters — dan is dat noodzakelijk om de bedoelde uitspraak te realiseren. Voorbeelden hiervan zijn schaars: nissel (nestel), stèssel (stijfsel), vertèssel (< vertelsel), vuddeur (< vurdeur); labbôon hoort hier niet bij: het woorddeel lab is ontstaan uit 'lèb'.
Zeldzaam zijn assimilaties op afstand, zoals kojboj, onjeklonje en bombakkes.
Zoals assimilatie bijdraagt aan versoepeling van de uitspraak, zo wordt die ook bevorderd door het verschijnsel dat we uit een groepje medeklinkers er een verzwijgen. Van n d b bijvoorbeeld spreken we de d niet uit, met als gevolg dat de n onder invloed van de b komt; deze duldt geen n vóór zich, wel een m , zodat we uitspreken: stambild.
Andere voorbeelden van van medeklinkeruitstoting: mèrt, lings, achste , beroenste , amskètting, bumke, pumke, stumke, klumke, 1èmke, stampunt, dangbaor , geschikste.
Vaak lopen we wat dit betreft in de pas met het Nederlands, dat bijvoorbeeld de t niet laat
horen in: kastje, kistje, kunstje, zichtbaar, vruchtbaar, kostbaar, enz.
De gemakzucht gaat nog verder: soms laten we de eerste lettergreep vervallen: lozzie (< horloge), straant (< astrant), sprès (< expres).
Vaker komt het voor dat we een woord niet tot het eind toe uitspreken: hèm[d], strak[s], kiejòs[k], nie[t] , wè[t], de[t], enz.
Soms voegen we een extra letter toe:

-- een t: meschient, bekaanst, langst, genogt, wègt, pènt, nuut, ènkelt/d, dubbelt/d, ènnegte, sommegte, klinkert, kanjert
-- een s: pèrsmòp, kèlsgat, spiersbòlle, broeksriem, knènskôoj, mansjètsknêûp, druktesmaoker, stotskeèr, drinkeskèùl, slaopestèed, wijwaotersvòtje, vansgelèèke.
De r blijkt niet zo plaatsvast te zijn: perbeere, persès, persèssie, persies, pertènsie, pertrèt, perfiesieat, pimpremunt.
Gaat het om totale assimilatie (we schrijven dan twee dezelfde letters) dan is dat noodzakelijk om de bedoelde uitspraak te realiseren. Voorbeelden hiervan zijn schaars: nissel (-nestel), stèssel (-stijfsel), vertèssel (-vertelsel), vuddeur (vurdeur); labbôon hoort hier niet bij, omdat hieraan lèb ten grondslag ligt.
Zeldzaam zijn gevallen van zgn. afstandsassimilatie: kojboj, bombakkes, sjerzjant en onjeklonje.

Enigszins verwant aan assimilatie is het verschijnsel dat we van nogal wat drieletterige medeklinkercombinaties er maar twee uitspreken. Van 'ndb' bijvoorbeeld verzwijgen we de d; gevolg is dat de n in contact komt met de b, die geen n vóór zich verdraagt, maar wel een m; resultaat stambild.
Meer voorbeelden van uitstoting van een medeklinker: mèrt, achste, lings, beroemste, amskètting, lèmke, pumke, stumke, klumke, stampunt, dangbaor. Vaak lopen we in de pas met het Nederlands, dat bijvoorbeeld de t niet laat horen in kastje, kistje, kunstje, zichtbaar, vruchtbaar, kostbaar. Stampunt is een van de weinige gevallen dat we wel assimilatie toepassen, in tegenstelling tot het algemene standpunt, doordat uit het uitgesproken stantpunt de eerste t uit het cluster ntp verzwegen wordt, komt de n onder invloed van de p, die d.m.v. regressieve assimilatie van de dentale n ook een labiaal maakt: m, dus: stampunt. Een dergelijk woord dat nog niet in de collectie zit, is (luchtdruk), maar dan gespeld: lugdruk. Oorzaak het verzwijgen van de t uit het woord, waardoor de ch onder invloed van de d komt en ook stemhebbend (g) wordt: lugdruk.

 

Aaneenschrijving

Een bijzonder geval van aaneenschrijving is een vorm als komde. Ten gevolge van het onvolledig uitspreken van veel korte woorden ontstaan er resten van één of twee letters. Veelal gaat het hierbij om voornaamwoorden, die in hun verkorte vorm tegen een werkwoord aanleunen. Zo'n geval is komde.

Als het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon (gij, ge) onmiddellijk volgt op een werkwoordsvorm (komde = komt gij/ge), moet het gereduceerde voornaamwoord opgevat worden als één met het werkwoord. Komde gaat terug op komdi, dat ontstaan is uit komt i, waarin i een restant is van ji, dat een bijvorm was van gi, een vorm die voorafgaat aan gij. De werkwoordsvorm in komde is dus komd; de e is een zogenaamd 'enclitisch' voornaamwoord en heeft een zo nauwe band met het voorafgaande werkwoord, dat we het eraan vastschrijven. De d van komde is door assimilatie ontstaan uit een oorspronkelijke t. Een dergelijke assimilatie wordt belemmerd door een voorafgaande p, t, k, f, s, ch: kopte, lòtte, kèkte, bofte, wieste, pochte. Bij enige of veel klemtoon kent het Brabants bij vormen als komde de mogelijkheid om het met het werkwoord versmolten voornaamwoord (gij of göllie) te herhalen, onmiddellijk erna: komde gij ôok?, doede göllie meej? Het klankloze ge kan hiervoor niet dienen.

Ook het uiterste restant van het versleten voornaamwoord hij (= h+è+ie) schrijven we vast aan een voorafgaand werkwoord (c.q. kort voegwoord): zeetie, kwaamie, dittie, vergaatie, dòchtie, moesie, doetie, assie, dèttie, enzovoort.

 

Woordsoorten

 

Zelfstandige naamwoorden

Brabanders hebben de naam dat ze gevoel hebben voor het woordgeslacht: mannelijk, vrouwelijk
of onzijdig, aangeduid met hij, ze, resp, et.
Toch zijn er in het Tilburgs nogal wat woorden die buiten het boekje gaan, zoals: et febriek, et mesjien, et koffer, et meziek, de nòrrècht, de kefeej, de tròttwaar, de raom, de gerdèèn, den örgel, de pad, de ôog, de zout.
Wat de meervoudsvorming betreft bedienen we ons in de regel van -e of -s; soms van -er; niettemin komen we nogal wat zelfstandige naamwoorden in het meervoud tegen zonder de extra toevoeging, zoals: appel, èèrepel, jèùn, èèrm, bêen, haor, (eeg)taand, schoen, knie, daog, stêen, jong, kwòjong, kaort, (de tien) gebooj.
De meervoudsvorming vindt plaats door toevoeging van de uitgang -s of -n. Heeft een op -e eindigend zelfst. naamw. in het Nederlands zowel de meervouds-s als de -n, dan gaat in ons dialect de voorkeur uiteraard uit naar de -s: hogtes, haltes, voldoendes, beroertes, secondes e.d.
Enkele woorden nemen -er aan: kènder, aajer, dinger, blaojer, brôojer, potlôojer.

Er zijn er ook die geen meervoudsvorm kennen, maar daarvoor ook hun enkelvoudsvorm gebruiken: èèrm, bêen, haand, knie (ook knie-es), haor, taand, jong, kwòjong, koej, bôom, appel, èèkel, èèrepel, jaor, schoen, stêen, kaort.
Veel zelfst. naamw. die op een -d eindigen, staan die -d in het meervoud af, in ruil voor een j+e: sneeje, treeje, gebeeje, smeeje, hèùje, brèùje, tije, naoje, hoeje, koeje, rôoje, brôoje, gebôoje.

In deze categorie wordt de slot-e nogal eens verzwegen: kleej, hoej, rôoj, koej, enz.

In zo'n geval neemt de uit de oorspronkelijke -d ontstane -j de meervoudsfunctie van de -e over.

Een apart geval is: daogs; (in bijv. virtien daog).
 

Eigennamen

Het dialectiseren van eigennamen leidt soms tot monsterachtige vormen. Vaak wordt zo'n naam niet eens dialectisch uitgesproken. Waarom zouden we Parèès schrijven als er normaliter van 'Parijs' gesproken wordt? Het is overbodig om bijvoorbeeld Njoejòrk, Sjiena, Livverpoel, Nuuwegèèn, Boerkienafassow of Lèstesje (Leicestershire) te construeren. Dat bevordert de leespret niet. Zo nodig make men gebruik van aanhalingstekens voor een onvertaalde naam. Een uitzondering vormen natuurlijk die eigennamen die op z’n Tilburgs uitgesproken worden, zoals Berdao, Giels, Gôol, de Kèts, en veel voornamen als Jaonus, Sjaak, Merie, Sjaan, Sjaarel.

 

Enclitische voornaamwoorden

Soms blijft van et alleen de t over: zot (zou het). Op dezelfde wijze sluit de k van ik vaak nauw aan bij een werkwoordsvorm: hèk, hak, doek, dik, gaok. Het voornaamwoord we sluit zich in de vorm me gemakkelijk bij een werkwoordsvorm aan: zèmme, gòmme, dimme, môogeme, hamme, kosseme.

In de lijsten van werkwoordvervoeging wordt ervan uitgegaan dat het onderwerp voorafgaat aan het werkwoord. De in kolom 1 genoemde infinitieven gelden uiteraard voor alle meervoudige onderwerpen in de tegenwoordige tijd, dus ook voor we: we koome, we eete, we drinke. Komt er vóór zo'n werkwoord een ander zinsdeel, bijv. dan, mèèrege, meschient, dan volgt het onderwerp na het werkwoord: dan koomeme, mèèrege eeteme meej, meschient drinkeme ok wè. Veel van die werkwoordvormen eindigen op een -e; daarachter laat me zich moeiteloos voegen. Sommige werkwoorden echter eindigen op een -n, die dan door de eerste letter van me gedwongen wordt tot assimilatie: n + m = mm, of m. Hiertoe behoren op de eerste plaats de zes werkwoorden met een eenlettergrepige infinitief: zèmme, zieme, doeme, gòmme, stòmme, slòmme. Verder kan 'zulleme' samengetrokken worden tot zumme; naast 'hèbbeme' komt hèmme voor, naast 'kunneme' is theoretisch kumme mogelijk; als voor 'laoteme' lòmme geschreven wordt, is dat een homoniem van 'lòt me' (laat me).

Kolom 7 van de vervoegingslijst betreft de verleden tijd met het onderwerp we. Gaat zo'n werkwoord aan we vooraf, dan wordt dit me: kwaameme, aateme, dronkeme. De slot-e van het werkwoord verdraagt het voornaamwoord me gemakkelijk. Ook in deze situatie kan een slot-n van het werkwoord tot assimilatie dwingen: han/hòn worden dan met me samen: hamme, hòmme; de vormen met 'wilden' en 'zouden' leiden tot won, resp. zon. Ook de alternatieve vorm lin (naast lègde) leidt tot: alle boeke limme op tòffel; gelijkwaardig zijn de vormen dimme (deden we) en zimme (zeiden we).

Vooral de voegwoorden as en gaan in deze afgeslankte vorm gemakkelijk verbindingen aan: ak, agge, assie, asse, dèk, dègge, omdèk, meejdèk, nòdèk, enzovoort.

Hoewel er zich wel meer gelegenheden voordoen om woorden te combineren, is de leesbaarheid er niet altijd mee gediend; in zulke gevallen moet men ervan afzien. Trouwens, de inventieve lezer combineert zelf wel; hij zal as ze automatisch lezen als asse, en as ie als assie.

 

Voegwoorden

Naast enkele nevenschikkende voegwoorden (en, of, maar, want) die gelijkwaardige zinnen of zinsdelen verbinden, heeft ons Nederlands een uitgebreide collectie onderschikkende voegwoorden; die zijn steeds het eerste woord van een 'bijzin', een zinsdeel(stuk) met een eigen persoonsvorm.

Vergelijk:

A. Hij vertelde van zijn vakantie in China.

B. Hij vertelde dat hij in China op vakantie geweest was.

In zin B is het laatste zinsdeel van zin A omgezet in een bijzin; het voegwoord dat zorgt voor de verbinding, maar betekent zelf niets. Soortgenoten van dat hebben allemaal wél betekenis; het zijn: als, nu, terwijl, sinds, zodra, mits,wanneer, alvorens, toen, daar, aangezien, teneinde, indien, tenzij, ofschoon, hoewel, zoals, naarmate enz. Het Tilburgs gebruikt ze niet allemaal; het vertoont afwijkingen die duiden op een lang verleden.

Het betekenisloze dat vormt in combinatie met een bijwoord of voorzetsel nieuwe voegwoorden: voordat, totdat, nadat, opdat, zodat, doordat, alsdat. Een eigenaardigheid is dat voordat en totdat zonder dat als voegwoord optreden: 'voor(dat) hij aankwam; tot(dat) hij vertrok ...' Afwijkend van het Nederlandse totdat, dat gevormd is met het voorzetsel tot, gebruikt het Tilburgs toedè, gevormd met het bijwoord toe.

Behalve deze collectie kent het Tilburgs er nog enkele uit een ver verleden: 

> naadè (= nudat) 'Naadèk tòch hier zèè…' Het komt ook voor zonder : 'Naa we pas wir gebeurd hèbbe...’ In het Nederlands is nudat niet meer gangbaar. Kneppelhout schreef in de 19e eeuw: 'Nu dat ieder er een goeden kleermaker op na houdt...'

> meejdè (= zodra als) 'Meejdèsse binnekwaam, begosse te schreuwe.' Dezelfde functie heeft het woord zonder dè: 'Meej ze töskwaam...' Het Nederlands kende dit voegwoord ook: 'Ende Jacob seyde met dat hyse sagh, ...' (Gen. 32:2) Ook liet men dat weg: Six van Chandelier schreef in de 17e eeuw: 'Met se was beschonken, zoo was de lust geboet (=bevredigd).'

> swèlsdè (= terwijl dat) 'Swèlsdèttie de kraant laas, aatie zenen botram.' Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt van het bijwoord swijlens: 'Dit wordt met een onafhankelijken zin die met dat aanvangt, verbonden in den zin van terwijl. (In het Brabantsch en het Zuidoostvlaamsch)'

 

Lidwoorden

De drie lidwoorden klinken in het Tilburgs hetzelfde als in het Nederlands: de, et en en, alle drie ook met stomme klinker.

et verliest zijn (stomme) klinker om nauw aan te sluiten bij een volgend woord dat begint met een klinker of h: törgel, tèèzer, taaw mènneke, thöske, thundje; ook door nauw aan te sluiten op een kort woord: vant, ònt, int.

de krijgt vaak de uitgang -n, niet alleen wegens het woordgeslacht, maar ook omwille van de welluidendheid: den boer, den baos, den Bart, den dòkter, den Döts, den heer, den hôop, den irste, den achste, den èèrme, den ooverkaant.

en krijgt de uitgang -e vóór mannelijke zelfstandige naamwoorden: ene mister, ene leepel, ene stoel, ene slôot, ene knòrrie, ene zoon, maar -en als zo'n mannelijk woord begint met een b, d, h of klinker: enen bèkker, enen bôom, enen botram, enen hèrring, enen dèùvemèlker, enen aawen oopaa, enen hillen dag, enen afgedankten autoo, enen dikken boek, enz.

 

Telwoorden

Hoofdtelwoorden (geven een aantal):

êen tweej drie vier vèèf zès zeuve aacht neege tien 

èlf twaalf dèrtien virtien vèftien zèstien zeuvetien achtien neegetien twinteg

dèrteg firteg fèfteg sèsteg seuveteg taageteg neegeteg honderd

duuzend

Bijvormen: zis zistien sisteg / twaolf / dartien darteg

Van de verbinding -en- vóór tientallen (zèsentwinteg, êenendèrteg) wordt de -n- vaak weggelaten vóór firteg, fèfteg, sèsteg, seuveteg en taageteg (vierevirteg, driejevèfteg, zèsesèsteg, neegeneseuveteg, vèèvetaggeteg).

Evenals in het Nederlands handhaaft de s van sèsteg en seuveteg zich in combinatie met een voorafgaand getal: êenesèsteg, vèèvesèsteg, tweejeseuveteg, zeuveneseuveteg; daarentegen geven firteg en fèfteg, in combinatie met een voorafgaand getal, hun f weer prijs voor de oorspronkelijke v: vierevirteg, achtevirteg, zeuvenevèfteg, neegenevèfteg.

 

Rangtelwoorden (geven een plaats aan)

ze worden afgeleid van de hoofdtelwoorden; daarbij ondervinden sommige (de rood gemarkeerde) klinkerverkorting:

Irste twidde dèrde (hierin is de r versprongen) vierde vèfde zèsde zeuvende achste neegende tiende èlfde twaalfde dèrtiende virtiende vèftiende zèstiende zeuvetiende achtiende neegetiende twintegste dèrtegste firtegste fèftegste sèstegste seuvetegste tachtegste neegetegste honderste duuzenste

Bijvormen: driede darde dartiende dartegste / zisde zistiende sistegste

Oude vormen van rangtelwoorden:

eerste(n)s, irstes = ten eerste, als eerste

tweede(n)s, twiddes, twids = ten tweede, als tweede, te laat

driedes, dardes = ten derde, als derde

vierdes

vèfdes

zèsdes, zisdes, enz.

Afgezien van woorden die een exact aantal beogen kennen we nog enkele vagere aanduidingen van aantallen, zoals ènnegte, mènnegte, sommegte; ze hebben een opvallende -t- ; die zien we eveneens in de woorden ènkelt en dubbelt, die ook voorkomen met een -d.

 

Monopolie

Een spelsysteem kan geen monopolie claimen op de woordenschat van een bepaald dialect. Spellen is nauwkeurig registreren wat men hoort. Schrijft men op grond van het gehoorde börger, dan houdt dat absoluut niet in dat men in Tilburg börger moet zeggen, met uitsluiting van bijvoorbeeld burger. Veel woorden kennen meer dan één uitspraak, maar die kunnen dan wel beide (of alledrie) op een verantwoorde wijze genoteerd worden: daank - dank, sjeklaade - seklaade, schuup -schoep, beezeghèd - beezeghei, mèdje - mèske, padje - pèdje - pòjke - paojke. Alleen de hantering van een consequent spelsysteem maakt het mogelijk misvattingen te voorkomen.

 


Naar het begin van de pagina

Inhoud WTT
CuBra Home