Print deze Pagina


Winter 2002 - 2003

Ed Dalderop


HARD IJS

Een winterverhaal uit de kerstvakantie in 1941, toen ik negen was.

 

Helemaal achter het Cenakel moesten we zijn, had Hans gezegd toen ik met hem mee mocht naar het ijs. Van een ondergelopen wei was daar een grote schaatsbaan gemaakt, waar je voor niks op mocht.

Onze schaatsen hadden we meegenomen, hoewel ik er nog niet zo veel van kon natuurlijk. Want ik had ze pas met Sinterklaas gekregen, en ik had ze pas éen keer kunnen proberen.

Maar Hans zou het me wel leren, had hij beloofd. Hij kon het al heel wat beter. Hij was een jaar ouder dan ik en hoewel we bijna buren waren speelde hij tegenwoordig niet veel meer met mij zoals vroeger altijd. Maar in de vakanties nog wel.

En hij wilde wel graag iemand hebben om mee te gaan. Het ondergelopen veld langs de Ley was toch nogal ver van ons huis. Je kon tegenwoordig al wel over de nieuwe brug naar Koninghoeven, dat was iets korter dan over de draaibrug. Maar verder dan het Cenakel , bijna bij de watermolen al, dat was toch wel een heel eind lopen.

Gelukkig kon je al van veraf zien waar het te doen was. Niet aan de fietsen of zo, want daar was het veel te glad voor, die waren er maar een paar. Maar ze hadden bij het paadje van de weg af een paar gekleurde vlaggen opgehangen, en langs de baan stonden wat kraampjes waar je warm drinken kon krijgen of gebakken aardappelen en zelfs boterhammen zonder bon.

Je kon hier niet zien dat er al meer dan een jaar distributie was, het waren zeker boeren die aardappelen en boter en tarwe van zichzelf hadden of zo. Alleen dat warme drinken, dat zou wel koffiesurrogaat zijn, of dat nieuwe spul, Melba heette het, dat bedoeld was in de plaats van chocolademelk, al leek het daar maar weinig op.

Hans had een dubbeltje meegekregen van thuis, en hij ging eerst kijken of je daar snoepjes of zoiets voor kon krijgen. Veel was er natuurlijk niet meer, zo zonder suikerbonnen . Maar jawel hoor, ze hadden nog wel platte doosjes Ademinnetjes, van die lichtbruine dingen, bijna net zo zacht als tumtummetjes, die wel wat op beukenootjes leken en die een beetje naar drop smaakten. Je had het idee dat die ook wel wat hielpen tegen de kou.


Want koud was het wél. En wij hadden allebei nog een korte broek aan. Pas als je in de vierde of de vijfde zat kreeg je meestal een "plusfours", wat wij gewoon een polderbroek noemden of een drollenvanger. Daarvóor moest je gewoon maar zorgen dat je je sportkousen zo hoog mogelijk optrok.

Als oudste bofte je soms dat je broek naar je broertje ging en jij een nieuwe kreeg; die was dan wel wat langer en dat was dan wel wat warmer. Maar Hans had eerst een zúsje onder hem, en dan pas een broertje, dus die had pech.

En ikzelf had juist drie dagen geleden mijn eigen ruiten ingegooid.

Niet alleen had mijn moeder juist een mooie nieuwe broek voor mij gemaakt, maar het was ook nog een echte winterbroek geweest, een soort rijbroek die je in je kousen kon stoppen, en waar je benen dan lekker warm in bleven. Maar ik had die al op de eerste de beste dag dat ik hem aan had, "verrinneweerd" zoals mijn moeder dat noemde.

Want het had juist een beetje bijgesneeuwd, niet veel, maar wel zo dat je dan lekker glijen kon van de zijkant van de nieuwe oprit af. En er lag toch nog genoeg zand bloot naast het glijbaantje dat je zonder al te veel uitglijden weer vlug terug kon klimmen.

Maar ons baantje was nogal steil, dus je moest onderweg wel een beetje bijremmen met je schoenen: en al gauw hadden we door dat naar beneden glibberen ook ónder ons glijbaantje nogal wat zand losgekrabd. En pas toen ik thuis kwam merkte mijn moeder dat ik mijn nieuwe zitvlak daarmee bijna helemaal stukgesleten had.

Ik had de broek meteen uit moeten trekken, en mijn ouders waren allebei verschrikkelijk boos geweest toen ze de schade zagen na pas éen dag dragen.

Ik had al lang niet meer voor mijn blote billen gehad, maar ditmaal moest ik met rode billen en zonder eten naar bed.

En zodoende had ik nu weer de broek aan die eigenlijk al voor mijn broertje was geweest, en zat ik met net zo´n kouwe knieën als Hans.

Maar die Ademinnetjes hielpen dus een beetje.


We gingen even op een paar bossen van die harde grassprieten zitten waar zo´n wit sponsspul in zat, en die boven het ijs uitstaken.

"Russen zijn dat, zegt mijn vader", zei Hans. Ik kon niet verzinnen wat daar voor Russisch aan zou zijn, maar misschien groeiden er daar dan wel veel van in landen waar veel ijs voorkwam. Hans´ vader had een cactussenkas, dat was eigenlijk meer voor warme planten, maar misschien waren er ook wel speciale bij die in de kou wilden groeien. En misschien wist hij daarom iets van planten in Rusland, het zou kunnen.

Er waren al veel mensen op het ijs, en er werd rondgeschaatst in een soort grote cirkelbaan langs de randen van de wei. En middenin was een soort oefenbaantje en ook een paar glijbaantjes voor kinderen zonder schaatsen.

Maar liefst vier baanwegers waren druk in de weer op de grote baan. Allemaal stopten ze regelmatig even en hielden dan met hun handen hun pet op, terwijl ze hard herhaalden "´n Centje voor de baanveger! ´n Centje voor de baanveger!". Het meest natuurlijk in de buurt van de kraampjes met warme spullen, waar die mannen ook een paar banken hadden neergezet, of waar mensen anders overal op zo’n zelfde graspollen zaten als wij,- die Russen. En dikwijls kregen ze ook wat, zagen we.

Eigenlijk hadden maar weinig kinderen hier schaatsen, zo te zien, want de meesten waren aan het sleeën of aan het slibberen. Dat kon je ook wel begrijpen. De laatste tijd kon je bijna niets meer krijgen waar ijzer of koper aan te pas kwam. Met Sinterklaas hadden bijna geen kinderen op onze school schaatsen gehad.

Mijn moeder had mij na Sinterklaas verteld dat mijn vader die Friese doorlopers van mij van tante Mien had gekregen, en er zelf helemaal weer als nieuw uit had laten zien. Want in de winkel kon je door de oorlog zoiets niet meer kopen.

De stof van mijn broek kwam trouwens ook van tante Mien. Dus dat doorslijt-verhaal zou over een paar maanden wel weer ter sprake komen, als ze weer eens bij ons op bezoek kwamen.

Ik hoopte maar dat mijn moeder hem gerepareerd zou krijgen, - niet alleen omdat ik hem dan weer aan kon, maar ook dat ze hem tenminste niet voor niks gemaakt zou hebben, en tante Mien de stof niet voor niks opgestuurd.

Toen we eerst eens hadden rondgekeken wat er allemaal te doen was en wáar, gingen we onze schaatsen onderbinden, en daarna ging Hans mij voordoen hoe schaatsen precies moest.

Voorzichtig stond ik op, - want ik had de eerste keer al wel gemerkt dat je, op het ijs, met schaatsen voortdurend zó maar onderuit kon gaan zonder dat je wist hoe ´t kwam, en dat het dan niet hielp om je voet anders te zetten of zo. Gelukkig hield Hans mij vast, en ik vond ´t een beetje gek hoe krampachtig ik in het begin hém vast moest houden. Zelf viel hij daardoor óok al een keer, en een andere keer moest hij mij loslaten om niet opnieuw tegen de vlakte te geen.

Maar na een tijdje begon het toch beter te gaan. Ik kon al een paar slagen doen en ik bleef al wat langer overeind.

Je werd er wel ontzettend moe van in je enkels. Iedere keer als je een tijdje aan het oefenen geweest was moest je even gaan zitten als het te erg werd, anders knikten je voeten steeds naast je schaatsen. En die gingen dan weer te los zitten, en dan moest je ze wéer opbinden.


Op een goed moment zag ik ineens een meneer uit de straat bij ons, meneer Bouwmeester. Dat waren mensen die geen kinderen hadden, maar ze hadden wel een auto. We mochten altijd meerijden als hij die ’s avonds naar de garage bracht bij de kerk, en dan liep hij grapjes makend met ons mee terug, hij was altijd vriendelijk tegen kinderen.

Hij was nu met mevrouw Bouwmeester aan het schaatsen, maar ze kwamen op ons afgereden en zeiden "Zullen wij jullie een eindje trekken?"

Dat ging lekker, toen we het eenmaal een paar keer geprobeerd hadden. Zij deden het eerst op de binnenbaan, maar toen het eenmaal ging ook een paar keer op de grote buitenbaan.

Na een tijdje gingen ze toch weer zelf schaatsen, maar een paar grote jongens wilden het wel overnemen.

Die trokken ons telkens een eindje tot we flink vaart hadden, en dan remden ze zelf en lieten ons met een zwieper hun voorbijrijden.

Je moest wel moeite doen om recht te blijven maar dan ging je wel lekker hard.

Tot een van de jongens ineens echt véel vaart maakte, en mij een forse zwieper gaf dat ik helemaal tot voorbij de bocht doorree. Maar ik kon nog geen bocht maken, en evenmin remmen, dus ik hobbelde over de lage sneeuwrand en reed rechtdoor, het bobbelige ijs op tussen de hoge graspollen door, die hier in veel dieper water stonden.

Ik probeerde ze wel te vermijden, maar je kon bijna niet bijsturen. Dus ineens schoot ik met zo’n vaartje tegen zo’n pol aan, dat mijn voet van mijn schaats afvloog, en ik een lelijke tuimeling maakte. Ik schoof met mijn hoofd naar voren tussen de pollen door, recht op een andere af, waar ik met een dreun tegenaan kwam,- gelukkig met mijn elleboog die ik nog net naar voren had kunnen steken.

Het ijs was veel ruwer hier, dus ik had goed wat schrammen aan mijn knieën, maar voor de rest hadden mijn kleren het meeste wel opgevangen, dat kon je wel zien aan de sneeuw die ik er overal af moest kloppen. Zo te zien was het door die éne glijpartij toch nergens doorheen gesleten zoals die broek eergisteren. Alleen mijn arm deed wel zeer van de schok, maar ik dacht toch niet dat er echt iets mis mee was.

Ik probeerde op te krabbelen en keek even rond wie het gezien hadden. Maar die jongens waren al doorgereden zo te zien, alleen Hans kwam er net aangereden, die lachte. "Niks kapotgeschoten hier?" vroeg hij grinnikend. "Je was net zo’n levende kanonskogel! Maar waar zijn je schaatsen gebleven?"

Verschrikt keek ik rond. Ik was ze inderdaad allebei kwijt. Maar al gauw zag ik er eentje verderop liggen, goed te zien door de kleurige linten waarmee ze vastgebonden waren geweest. Maar de andere?

Toen herinnerde ik me de botsing, en glibberde terug naar de pol die in de weg gezeten had, zodat ik erachter kon kijken aan de kant waar ik hem geraakt had.

En jawel hoor, daar stak ie in, schuin naar beneden en flink diep.

Ik wilde hem eruit trekken, maar zo eenvoudig was dat niet. Hij zat blijkbaar goed vast, hij leek wel vastgevroren.

Ik schopte er eens tegenaan. maar dat dee alleen maar goed zeer aan mijn tenen, er kwam geen centje beweging in. Hans probeerde het ook eens en een beetje harder, op de manier van "Zo doe je dat!", maar hij joekerde even later óok rond met zijn voet in zijn hand.

Het was gek. Het leek net of ie er al dagenlang in gezeten had, en helemaal mee bevroren was, met het ijs van de onderkant mee. We keken elkaar aan. Voor een tweede schop voelden we allebei niets meer; en met de hand trekken probeerden we alle twee nog wel een paar keer, maar dat ging gewoon niet, dat zag je meteen al wel. Een beetje hulpeloos keken we rond.

We hoopten dat we die jongens zagen, die waren groter en die zouden ook wel sterker zijn. Of anders misschien Meneer Bouwmeester, maar die zagen we nergens, die was misschien al wel op huis aan, want die wilden al eerder weg, hadden we al van ze gehoord. Trouwens, we zagen nu dat er al veel mensen op het paadje liepen, terug naar huis. Want het begon al wat donkerder te worden.


Het huilen stond me nader dan het lachen. Ik wilde toch niet voor de tweede keer thuiskomen met iets van mijn Sinterklaas niet langer meer bruikbaar, en deze keer dan iets waar mijn vader lang moeite voor gedaan had, na die nieuwe broek van ons moeder.

Gelukkig zag iemand verderop ons stuntelen, en kwam op ons af. Een grote jongen was het , met een papieren bekertje warm spul, theesurrogaat was het, bleek even later. We vertelden wat ons probleem was, en hij begon te lachen. "Gewoon vastgevroren natuurlijk! Daar doen we iets aan!" zei hij. En meteen goot hij de rest van zijn warme thee erover, en trok net als wij hard aan de schaats.

Maar die verroerde geen millimeter. En terwijl hij verbaasd stond na te denken hoe dat kon, zagen we de thee die eerst nog even een beetje gedampt had, ondoorzichtig en tot ijs worden, langs de schaats. Nou zat ie pas echt goed vast! dacht ik geërgerd, al had die jongen het goed bedoeld.

Nu kon ik mijn tranen echt niet meer goed inhouden, en Hans zag me mijn ogen afvegen. "Weet je wat we doen, zei hij praktisch, we gaan naar huis en vragen aan mijn vader of hij meegaat,- en als het nou al te laat is, dan morgen. Er komt nou toch niemand die er hier uithalen, en met éen schaats kan hij trouwen toch niks.".

Dat klonk ineens alsof het probleem al half opgelost was. En net wou ik meteen maar ja zeggen, zodat er tenminste iets gebeuren kon, toen ik er aan dacht dat ik dan wel zonder schaats thuis zou moeten komen. En dat durfde ik niet, zei ik benepen.

"Weet je wat", ging Hans door op dezelfde doortastende manier,"Je laat die andere bij ons liggen, en dan zeg je dat je je schaatsen bij ons hebt gelaten, en dat je die morgen wel terughaalt, want wij moesten nu eten." Dat klonk inderdaad afdoende.

Ik bleef wel een beetje bezwaard, maar ik zuchtte eens diep en we zetten meteen de terugtocht in. Ik bleef alleen nog even omkijken of er toch niemand anders in de buurt kwam. Maar nu boften we dat er nergens lampen aan mochten na zonsondergang, het zou nu gauw donker genoeg zijn.

Zo gingen we, telkens een stukje hardlopend en dan weer gewoon, op huis aan, dan werden we een beetje warmer.

"Bij ons kunnen we eerst wel theedrinken" probeerde Hans mij op te beuren.

Doordat we zodoende flink doorliepen, konden we allerlei andere mensen die ook terug aan het wandelen waren, voorbij komen.

En ineens zei Hans: "Kijk daar, Meneer Bouwmeester geloof ik!"

Maar ik dacht niet dat dat kon, al zou het wel fijn zijn. Volgens mij zouden die naar zoiets zeker met hun auto gaan. Maar die hadden we inderdaad niet zien staan, dus misschien was het tóch wel zo.

We zagen ze al gauw van dichterbij, die mensen, en jawel hoor, ze waren het tóch.

We kregen er meteen veel betere zin van.

We haalden ze vlug in, en Hans sprak ze meteen aan en vertelde wat ons was overkomen.

Ze keken eerst elkaar aan, en toen mij. "Ik durf ook eigenlijk niet goed naar huis zo", zei ik naar waarheid, maar ook wel om ze aan te sporen iets te verzinnen.

"Weet je wat, zei mevrouw Bouwmeester, we lopen eerst door naar ons thuis, het is toch al bijna donker. En dan rijdt Joep met jullie terug met wat er nodig is. Denk je wel dat je het nog terug kunt vinden?"

Ik dacht net: zou Meneer Bouwmeester werkelijk wel ‘Joep’ kunnen heten?, maar toen schrok ik van dat terugvinden.
Misschien zouden we het in het donker écht wel niet terug kunnen vinden. Maar dat mocht het proberen toch niet in de weg lopen, dacht ik, dus ik knikte maar heftig van ja.

"Goed, zei meneer Bouwmeester. Dan halen we eerst een knijpkat, en een hamer en een beitel, en dan gaan we die schaats even terughalen. Maar eerst even een kop thee!"

Ik slaakte een zucht van verlichting, en ik begon , door dat ‘even terughalen’ zowaar weer even triomfantelijk te lachen, alsof dat varkentje alweer bijna gewassen was.

En die thee was na al die spanning trouwens óok wel een goed idee.

Zo liepen we samen al kwetterend op hun huis aan.


Het wassen van dat varkentje was nou ook weer niet zo simpel als hij gezegd had.

Maar dat was meer omdat het toch nog een flinke hoop tijd vroeg.

Want slim deed ie het wel, zelf zo dat ik een hele hoop méer begreep van vriezen en dooien.

Met de auto hadden we het weggetje gauw genoeg teruggevonden, al ging het rijden maar heel langzaam. Het was in die tijd al helemaal donker geworden, en donker was in die oorlogsjaren ook werkelijk stik-donker, met nergens licht aan. En ook de auto had maar een heel klein spleetje blauw licht, zodat je nét vlak voor je op de weg kon kijken, meer niet.

Alleen met veel moeite kon je de kanten ervan een beetje volgen.

Maar gelukkig kon je het klapperen van de vlaggen behoorlijk onderscheiden: we waren er.

Hij liet de auto langs de weg staan, en lichtte ons voor met de knijpkat. Die gaf eigenlijk veel méer licht, daar kon je mee rond je kijken. We liepen eigenlijk zonder veel aarzeling op de achterste rand van de baan af, en toen daar de kanten in.

Daar was het wel even zoeken, maar ook hier hielpen ons de kleurige linten van de schaats. Je zag hem al van veraf liggen, tegen al dat wit.

Meneer Bouwmeester legde ons toen uit dat, als iets met veel vaart tegen het ijs schoot, dat het dan daar eventjes warm van werd en smolt, maar dat het direct daarna weer bevroor.

Dáardoor zat die schaats zo vast, want toen ik er nog op stond, had mijn hele gewicht meegedaan. Als ik hem er nou meteen uitgetrokken had, was er niks aan geweest , meende hij.

"We gaan er nu een paar keer flink met een hamer tegenaan slaan, dan smelt hij weer los, en dan moet je hem er gewoon uit kunnen pakken."

Wij geloofden daar eigenlijk niet veel van, maar het klonk wel hoopvol.

Hij pakte inderdaad zijn hamer, en sloeg er precies mee tegen de botte achterpunt van het schaatsijzer, en hárd, - en ook niet een of twee keer maar wel zeven of acht. Toen pakte hij vlug zijn hamer in zijn andere hand, en greep de schaats. En waarachtig, hij haalde hem er zó uit, net of hij er gewoon los in lag. Toen waren we pas écht verbaasd om wat hij wist en kon.

Hij gaf mij de schaats en ik stond maar blij naar hem te kijken terwijl hij zijn spulletjes bij elkaar zocht met zijn zaklamp. Wat kijk je? vroeg hij ineens glimlachend. Ik kreeg een kleur, maar dat zou hij wel niet kunnen zien.

"Ik ben gewoon blij dat ik hem terug heb." zei ik maar eenvoudig.

Het was gek. Eerst was het zo’n probleem geweest, met een heleboel dreigende kanten waar je zwaar tegenop zag, en waar je nog lang last van gehad zou hebben. En nog geen twee uur later was het ineens even een klusje dat nog leuk en spannend was ook, en daarna geen vuiltje meer aan de lucht.

Als je wat meer begreep van hoe dingen in elkaar zaten, kon je wel veel gemakkelijker leven, leek het. Je moest alleen wel zo iemand tegenkomen, en die het nog doen wou ook.

Alleen kon je zoiets nou eenmaal niet gewoon tegen iemand zéggen.

Maar je nam je wel voor om te proberen óok zo te worden.

Ik keek eens naar mijn schaats, al zag je daar niet veel van in het donker. Omdat het er nog maar éen was, kon je hem niet meer nonchalant om je hals hangen aan de linten, alsof er niets gebeurd was.

Wij zullen uw auto wel eens helemaal wassen als u dat goed vindt . zei ik ineens. Ik hoorde hem grinniken.

Dan kun je wel maar beter wachten tot het niet meer zo koud is, zei hij, anders vriest hij óok vast. En die wil ik toch liever niet met een hamer losslaan.

Zo liepen we samen weer het paadje af naar de auto.

Ineens was het veel lichter alsof de maan plotseling werd aangeknipt. Maar in de verte waren alleen twee zoeklichten aangefloept. Dat deden ze iedere drie dagen om te kijken of ze het nog goed deden. Maar ze gingen ook meteen weer uit.

We hoopten niet dat ze nog ooit gebruikt zouden moeten worden.

Maar dat gebeurde wel, al vier maanden naderhand.

Toen de eerste Engelse bommenwerpers ’s nachts over kwamen op weg naar Duitsland – op ’t laatst bijna iedere nacht, en ruim twee jaar lang.