NOVEMBER:
SLACHTMAAND
Er
wordt op het platteland nog geslacht door de boeren, en als ik, nu
de slachtmaand weer in zicht is, hier een verhandeling laat volgen
over het slachten, dan doe ik dit alleen om het verschil van
betekenis te doen uitkomen tussen het slachten van nu en dat van
een 70 jaar geleden. Er wordt op geen stukken na nog zoveel aan
huis geslacht als vroeger en de huisslachting staat niet meer in
aanzien en geniet niet meer die waardering zoals in de tijd toen
boer en arbeider behalve van een noodslachting, vlees alleen
kenden van het eigen slachtvarken en vet spek bij boterham en
middageten nog een begeerde lekkernij was. Het kost overigens niet
veel moeite om de lezer dat verschil duidelijk te maken; ik hoef
hem maar te verwijzen naar de laatste oorlogsjaren, toen door
mensen die vóór 1940 de neus optrokken voor vet spek,
kapitaaltjes besteed werden om een paar pond van dat verachte
varkensprodukt machtig te worden. Als de nood maar aan de man
komt!!!
En
in mijn jonge tijd wás voor de plattelander de nood aan de man
als hij tegen slachttijd zich al maanden lang met een magere
maaltijd of hoogstens een stukje spek per dag tevreden had moeten
stellen! Waren het oogsten van de nieuwe rog, de kermistijd,
hoogtepunten waarnaar met verlangen werd uitgezien, met nóg meer
ongeduld werd er gewacht op het ogenblik dat er geslacht kon
worden. Onze buurman, die in het bouwvak was en een groot
huishouden had, sprak nooit zoals ieder ander van: "Ik slacht
morgen" of "morgen krijg ik de slachter aan huis";
neen, als hij die gebeurtenis kwam vertellen sprak hij altijd van:
"morgen maak ik mijn varken vet!" Dat woord sprak
boekdelen! Vet of niet vet, het varken moest er aan geloven,
zónder pardon, want "de boot was aan"! Hij kon met geen
mogelijkheid langer wachten.
De
gezeten boer slachtte, al naar de grootte van het huisgezin, een
of twee keer per seizoen en maakte de daarvoor bestemde varkens
naar dezelfde maatstaf meer of minder zwaar. Waar het nodige voer
en de geldmiddelen ontbraken, kon, al was het gezin talrijk, maar
één keer geslacht worden; natuurlijk was in die huishoudens de
vreugde bij het slacht-"feest" het uitbundigst.
Maandenlang was aan het mesten van de krulstaart de nodige zorg
besteed en evenlang was er reikhalzend uitgezien naar het ogenblik
waarop hij zwaar genoeg werd bevonden om gekeeld te worden. Met J
anus de slachter werd afgesproken, wanneer deze kon komen en
tezelfder tijd werd er een "literke snevel" gehaald bij
de kastelein, want zonder een pierenverschrikkertje kon geen enkel
slachtfeest doorgaan. Als Janus dan met zijn zware slachtbak en
een koker vol moordtuig was gearriveerd, kreeg het slachtoffer een
touw om een der achterpoten, de kooi ging voor de eerste en enige
keer van zijn leven voor hem open en hij werd het erf opgedreven.
Ondertussen was al het vrouwvolk, ver genoeg weg, hier of daar
giechelend in een hoekje gekropen en stopte de oren toe om het
erbarmelijk gejank niet te horen; aanstellerig natuurlijk! Was het
varken gestoken en het laatste doodskreetje verstorven dan werd er
even gepauseerd om binnen een neutje door het keelsgat te wippen
en het water dat in een grote ketel klaar gestoomd was op hitte te
keuren.
Dan
kwam het uitwendig schoon maken van "den doje". Met
emmers vol heet water werd het haar geweekt en daarna
"geschrabd", gewoonlijk onder toezien van een
opdringerig hoopje "spes patriae". Wie van die
kwajongens het verreken z'n gat durfde te kussen werd het krijgen
van het stertje in het vooruitzicht gesteld. Maar ook jongens
hebben hun waardigheidsgevoel en zodoende waren er maar zelden
liefhebbers voor het staartje. Was het varken geschrabd dan ging
het op de leer (ladder) die dan tegen de buitenmuur werd gezet,
waarna het opensnijden en uithalen kon beginnen.

Lever,
longen en hart gingen in een emmer en werden direct aan de zorgen
van de huisvrouw overgegeven. De ingewanden, hier algemeen genoemd
"het hennekegemof" (wie van onze dialect-specialisten
verklaart mij de afkomst van dat woord?), werden opgevangen in de
wan en als dan het lijk door middel van stromen water van binnen
en buiten schoon was, werd het door Janus naar binnen gesleept,
waar het in volle glorie tegen een der wanden van "de
geut" hing te pronken. Janus sloeg nog een glaasje naar
binnen, vertrok en even later kwamen de buurlui een voor een
" vet prijzen". De doje werd aan alle kanten bewonderd,
veel te hoog in gewicht geschat en uitbundig op blankheid en
kwaliteit geprezen, want... na dat prijzen werd een paar keer
ingeschonken.
"Wa
dunkt oew eraf, buurman? ..."
"Nou,
Hannes, 'et is 'en merakel van 'en verreken! 't Weegt 400 pond!
Hendig! Jonge, jonge, wa'n skon schilderij!"
"Ik
meen 'et ook, Driek! Alla, wijfke, haauw's efkes op mee da'
scheivet, en haol de fles 'es! 'Et kan lijen".
BALKENBRIJ,
ZULT EN WORST PRUTTEN
Inderdaad,
het kon lijden om de lui die kwamen "vet prijzen" een
borrel in te schenken, wanneer je zo'n jaap van een 400 pond
schoon aan de haak op de leer had hangen. Want dan was voor heel
het huishouden het ogenblik gekomen, dat de lange zomervasten uit
was. Reeds vóór dat de slachter vertrokken was, gingen tong,
hart, lever en loos (longen), na gewassen te zijn, in een ketel
over het vuur om gekookt te worden, terwijl het vrouwvolk intussen
druk bezig was met het krans- en scheivet van de darmen te
schrappen, waarna deze laatste in- en uitwendig zorgvuldig
schoongemaakt en in een kom water weggezet werden

En
met dat al was de jaarlijkse slachtdrukte begonnen, die een paar
dagen lang het hele huishouden in rep en roer zou zetten.
Gewoonlijk werd een stuk van de lever of loos teruggehouden, dat
dan des avonds in de pan gebakken op tafel kwam en hiermee was het
huishouden aan wat men zo krachtig uitdrukte "de vorssigheid"
(van vers), voor de boer het jaarlijks summum van culinaire
geneugten. Want nu kon er weer eens naar hartelust enkele keren
geschranst worden en gesmuld van het malse vet en vlees dat
gedurende elf maanden van het jaar taboe voor hem geweest was.
Voor de schoolgaande jongens was zelfs de blaas een voorwerp van
belang; deze werd door middel van een pijpesteel strak opgeblazen
en daarna in de schouw gehangen en gedroogd om met Vastenavond
dienst te kunnen doen op de rommelpotten, voor welk instrument zij
een onmisbaar onderdeel vormde. Daags daarna was op vastgesteld
uur de slachter weer present om het varkenslijk af te snijden. De
beide helften werden een voor een op de grote tafel in de herd
gedeponeerd en daar volgens de regelen van de snijkunst en naar
vaste normen in allerlei onderdelen verdeeld. Hiervan waren de
voornaamste en gewichtigste de twee hammen en de vier zijden spek,
die na afloop van de operatie naar de kelder gingen om door Janus
de slachter in de reeds gereedstaande kuip te worden ingezouten.
Dit inzouten moest met veel oplettendheid en secuur gebeuren, want
fouten hierbij begaan wreekten zich allicht later, omdat een
gedeelte van spek en hammen ooit tot tien maanden lang in de
schouw moesten hangen, soms tot anderhalf jaar als de boer erg
zuinig op zijn spek was uitgevallen. De kop werd, wanneer de
kinnebakken niet apart werden gehouden om gezouten en gerookt te
worden, in de regel geheel in de zult gebruikt; de tong was
natuurlijk voor moeder. Wat er dan van het varken overbleef,
ressorteerde in zijn geheel tot wat de boer aanduidde onder de
naam "het kort", dat weer in verschillende onderdelen
werd gesneden. In de eerste plaats moest er natuurlijk "’n
skon kerremenij" voor meneer Pastoor uitkomen, een gewoonte,
die door de betrokkene zeer gewaardeerd werd en, naar ik vermoed,
in ons hele bisdom door de boeren nog in stand wordt gehouden. Dan
kwam het worstvlees, dat apart ging om later op de dag tot worst
verwerkt te worden. Verder de ribben en de rug, die in moten
gesneden werden en, met uitzondering van wat voor gebruik
gedurende de eerste dagen werd afgezonderd, met hielen, pootjes en
de rest bij het spek de kuip ingingen om voor later gebruik te
dienen. Op sommige plaatsen werden de beide reuzels geheel of
gedeeltelijk gezouten, opgerold en zo in de schouw gehangen om,
gedroogd en gerookt, later voor allerlei doeleinden gebruikt te
kunnen worden. Waar dit niet gebeurde, werden zij met het krans-
en niervet in blokjes gesneden en boven het vuur gesmolten. Dat
vet smelten was meestal reeds aan de gang, terwijl de slachter nog
met afsnijden bezig was en van dat ogenblik af begon een geur van
vet alle hoeken van het huis te vullen om daar minstens een dag of
drie lang te blijven hangen.
Als
het vet gesmolten en door de vergiet in keulse potten was
opgevangen, bleven de "kaojen" (kanen) over, die bij de
boterham erg gewaardeerd werden. Na het vet smelten kwam het zult
maken aan de beurt; kop, oren en longen werden kort gehakt en
boven het vuur gaar gekookt om later in allerlei kommen en schalen
af te koelen. Onder al die bedrijven waren een paar huisgenoten
het worstvlees in mootjes aan het snijden om het daarna in het
houten kapbord met het kapmes kort te hakken. Na vermengd te zijn
met zout en peper werd het met de duim door de
"worsthoorn" in de daaraan gestoken darmen gestuwd
(worst"frutten"), terwijl een helpster er voor zorgde,
dat de vulling gelijkmatig verdeeld was en de darmen met een
stopnaald van gaatjes voorzien werden. Op het laatst kwam het
maken van balkenbrij, op sommige plaatsen van beuling, aan de
beurt; een stijf mengsel van zultnat en dobbelsteentjes vet spek
met boekweite-, rogge- en tarwemeel, dat tot schijven in de pan
gesneden en gebakken stevige kost opleverde.
Na
zo'n paar dagen van zenuwachtig werken en "redderen" was
het hele voorhuis doordrenkt van een vetwalm; alles rook naar vet,
smaakte naar vet en voelde vet aan en het duurde een week
vooraleer je uit neus, verhemelte en keel de vetsmaak voorgoed
kwijt was geraakt. Maar... het varken was "aan de kant"
en het huishouden kon er weer voor een jaar tegen!
DONKERE
DAGEN VOOR HET VARKEN
De
lezer zal wel begrepen hebben, dat de slacht hier beschreven,
bedoeld was als die van een gezeten boer met een groot huishouden.
Niet iedereen kon een varken van 400 pond slachten en dat was ook
niet nodig. In een huishouden van bijv. 6 personen vormde een
krulstaart van een goede 300 pond reeds een aardige voorraad; dat
gewicht was ongeveer de middelmaat. Je kon al slachten als het
beestje 200 pond zwaar was, maar dan was het "'ene lap"
en dat bleef het, ook in de kuip: dun spek en magere ribkes!
Enkele boeren met grote huishoudens maakten, als ze geen twee
jonge varkens mestten, een zeug vet; als die niet al te oud was,
kon ze zwaar worden en vlees van goede kwaliteit leveren. Er werd
hier en daar wel een erg oude gemest en Marte den Heijvender
slachtte jaarlijks een gecastreerde beer die een jaar of drie oud
was! Zulke monsters konden tot 600 en meer pond zwaar worden en
spek hebben "zo dik as 'n breinaald", maar dan zal alles
toch wel aan de taaie kant geweest zijn! Wat een verschil
tegenover nu! Als tegenwoordig een varken meer dan 75 kilo's
levend gewicht heeft is het voor export al geen le kwaliteit meer.
Vroeger moest alles vet zijn en vooral de boer hield van dik, vet
spek; vandaag moet de slager "spek met drie vleesjes"
kunnen presenteren of de klanten trekken er de neus voor op. Maar
vroeger kwam bij de boer "lekker" niet op de eerste
plaats, allesbehalve! Op veel plaatsen bleef het spek zo lang in
de schouw hangen tot het "gaarst" (rans) was en bruin
van kleur; zo ook de reuzel. Want dan "beschiet" het
beter!! d.w.z. het vatte zó aan, dat je er onmogelijk veel van
eten kon, en daar ging het maar over! Ook de worst bleef hier en
daar een jaar lang in de schouw hangen en was dan zo hard, dat je
iemand ermee de hersens had kunnen inslaan. En toch werden er
meid, knecht en andere eters zo nu en dan mee blij gemaakt; je
moest er nu eens mee komen!!
Het
"kort" kon ook al niet zo maar in enkele dagen verwerkt
worden en aangezien het in flessen inmaken nog onbekend was,
moesten rugstukken, ribben, hielen enz. gedeeltelijk maandenlang
in het zout blijven liggen voor ze aan de beurt kwamen, wat de
smaak niet ten goede kwam. Dan waren er vele huishoudens waar,
omdat er om een of andere reden geld moest zijn, een gedeelte van
het varken verkocht werd. Daarvoor kwamen de hammen allereerst in
aanmerking, omdat dat onderdeel een goede prijs opbracht; verder
werd er bij de burgerij met ribstukken en worstvlees geleurd,
waarmee ook dikwijls een gedeelte van de schuld bij de winkelier
werd aangezuiverd. En zo was het voor het huishouden niet altijd
en overal een bewijs dat er nu een weeldetijd was aangebroken al
hing er een vet varken op de leer. Niet voor niets vertelde de
volksmond, dat de boer zijn "goei spul" slecht liet
worden voor hij het opat, of dat het beste wat hij op de boerderij
voortbracht door een ander werd gegeten. Maar het was toch
allemaal nog beter dan niet slachten. De onmacht om een varken
voor eigen gebruik te kunnen mesten werd door de boer echt als een
soort schande aangevoeld en een in de winter welvoorziene schouw
maakte de trots van het huisgezin uit. Hoe lang was er ook niet
uitgezien naar het ogenblik waarop het "keuje" (varken)
geslacht kon worden?! Maanden gingen er overheen en al die tijd
werd het, dikwijls onder supervisie van moeder-de-vrouw in eigen
persoon, verzorgd en volgepropt en was het beste niet te goed voor
het troetelkind, dat onbewust zijn eigen dood tegemoet at en wiens
dood niet alleen door niemand betreurd, maar door alle huisgenoten
bejubeld werd.

Op
veel plaatsen was dat jubelen van korte duur, helaas! Een traditie
van eeuwen schreef voor, dat na de slacht visite gehouden werd. De
naaste bloedverwanten en buren moesten "op het verreken"
komen en ook meid en knecht, zelfs die welke pas gehuurd waren en
eerst 's jaars daarna in dienst kwamen mochten 's zondags na de
slacht ouders of een paar broers meebrengen "op de soep"
en dan werd de kuip duchtig aangesproken. Dat was een gebruik
waaraan niet te ontkomen was en zo kon het gebeuren dat na een
week of drie de grootste helft van het kort reeds in vreemde magen
verdwenen was. Neen, dan was Kobuske de Snijer toch een
voordeliger klant! Die maakte er speciaal zijn werk van om overal
waar hij dacht dat het lijden kon, te gaan vet prijzen. Tot dit
doel stond hij in slachttijd 's morgens reeds voor dag en dauw
buiten om te luisteren uit welke hoek het gejank van een gekeeld
wordend varken vandaan kwam. Zijn oor was daarin zó geoefend, dat
hij de boer kon noemen die aan het slachten was. En Kobus in de
loop van de dag naar zijn opgevangen adressen. En maar stuiten.
"Wa' is ie vet! he! he, wa'n prachtig beestje!" En als
hij dan een goeie borrel en soms de milt of de hersens kreeg
toegestopt, was de dag voor hem die de weelde van eigen slacht
nooit gekend had of zou kennen, al weer goed.

|