Print deze Pagina

Sjef Paijmans - uit zijn jeugdherinneringen
Meer werk van Sjef Paijmans op CuBra: klik hier

Eens moest ik voor tante Bertha met de kruiwagen naar Bart Brekel, die op de Baardijk woonde; vlak over de brug van de vuile stroom, bij de wasserij Groenland. De eerste boerderij aan de rechterkant. Er stond trouwens maar een boerderij. Daar moest ik de worst uit de schouw gaan halen. Tante Bertha en ome Herman slachtten elk jaar een varken, dat ze zelf vet gemest hadden. De hammen, het spek en de worst, werden na weken in de pekel te hebben gelegen, naar Bart Brekel gebracht, om ze daar te laten roken. Bart was nog zo'n ouderwetse boer, die, zeker in de keuken, alleen met hout stookte. Ik kreeg de kruiwagen plus een jute zak, om die terugkomens over die worsten te leggen. Bart wist al dat ik komen zou; ik moest mee op de zolder komen. Daar was een gemetselde schoorsteen met een ijzeren deurtje, waarachter de ham, het spek en de worsten, netjes aan latjes, hoog in de schouw opgehangen waren, Zo'n twintig worsten moesten mee. Op de terugweg, bij het huis van Stan Bolsius kwam mijnheer pastoor aangesloft, hij rookte een sigaar en leunde op zijn zwarte stok met witte ivoren knop. Die stok was mij bekend van die kniekousen. "Dag Mijnheer Pastoor!" Hij hield mij staande en vroeg van wie ik er ene was? Ondertussen peuterde hij met zijn wandelstok onder de zak op de kruiwagen, die over de worsten lag. De worst had hij al gauw ontdekt en hij knikte goedkeurend. "Voor wie zijn die?", vroeg hij, op de lading wijzende. "Mijnheer Pastoor, die zijn voor Tante Bertha; die heb ik voor haar terug uit de schouw moeten halen!" De pastoor scheen mijn tante heel goed te kennen. Hij zocht de mooiste, vetste, dikste en grootste worst uit de hoop, stak die onder zijn toog en zei:"Doe de groeten van mijnheer Pastoor aan jullie tante Bertha en zeg maar dat mijnheer Pastoor een worstje meegenomen heeft!" Natuurlijk vond mijn tante het goed dat de pastoor een worst had meegenomen. Ze vond dat zelfs een hele eer. "Hij heeft toch wel een mooie grote eruit gezocht, Sjefke?!", vroeg ze bezorgd.

 


 

Om een rommelpot te maken had men allereerst een varkensblaas nodig. Op de Suisendijk, aan de overkant van de brug, had Jood van Os zijn slachthuisje. Meteen over die brug links, was de Vloed, maar rechtuit was aan de linkerzijde een houten schutting, die tot het huis van Catootje van Beckhoven aan de Dorpsstraat doorliep. Daar tegenover op de straat stond op de hoek de Lind- Suisendijk, de slagerij van Jood van Os. Naar de brug toe kwam eerst de deur van het huis boven de slagerij. Daar woonde mevrouw Konings met haar zoontje. Ik mocht wel eens met Pierre komen spelen. Mijnheer Konings heb ik nooit ontmoet. Dan kwam er een muurtje tot het winkeltje van van der Linden; ik meen in garen en band. Dan een houten schutting tot aan een poortje, waarachter dat slachthuis was. Verder het schoenfabriekje de Lipio; en dan tot de brug toe drie huisjes. In het eerste woonde de familie Piggen; in het tweede de familie van de Wiel en in het derde, langs de vuile stroom, de familie Jan Willems, de timmerman. Zijn bijnaam was de Pik. Soms gingen wij wel eens in dat slachthuis van Jood van Os kijken als er een koe of varken geslacht werd, maar als we met te veel jongens stonden te kijken, werden we weggejaagd.

Maar ik moest een blaas hebben en toen ik hoorde, dat er een var- ken geslacht zou worden, ben ik er bijtijds alleen heen gegaan, zonder vriendjes. Zo heb ik dus alles van dat slachten gezien. Als het varken gedood was, werd het allereerst geschouwd, dat wil zeggen, met heet water overgoten en dan met een soort trechter de haren af geschraapt. Daarna werd het met zijn achterpoten omhoog aan een leer gehangen, open gesneden van boven naar onder en de darmen en ingewanden er uit gehaald. En nu moest ik opassen, want nu zou de blaas wel te voorschijn komen. En die kwam, maar eerst naar oud gebruik moest ik die fris geschoren kont van dat varken kussen. Dat was een van de redenen waarom ik alleen daar naar toe gegaan was. Mijn vriendjes konden me nu niet bespotten. Ze zouden mij de scheldnaam van "Blote Konten Kusser" hebben kunnen geven. Die naam was ik dan nooit meer kwijt geraakt. Thuis werd de blaas eerst in zout water gezet. Een oude haringpot had moeder wel voor mij. In de Wouwers werd een dik riet uitgezocht. Midden in de blaas werd dat riet ingebonden; daarna werd de blaas met ingebonden rietsteel over die haring pot uitgestulpt, strak over de rand gespannen en met vliegertouw goed vastgebonden. De rommelpot was nu klaar. Nu onder de linkerarm nemem, even goed in de rechterhand spuwen, de opstaande rietsteel in de rechterhand nemem en losjes de hand op en neer bewegen. Er onstond onder in de fles een zoevend vibrerend geluid. Het liedje dat er bij moest worden gezongen was zo:

 

"Vastenavond, rommelpot, ik heb nog gene man,

"Ik heb nog geen klein hondje, dat komt vanavond aan,

"Dan gaan we naar de buren,

"Daar gaan we een potje schuren,

"Dan gaan we naar de Fransen.

"Daar gaan we een potje dansen.

"Hier ene stoel, daar ene stoel,

"Op elke stoel een kussen

"Vrouwke houdt Uw kinnebak toe,

"Of ik douw er ene tussen.

"Tussen uw neus en tussen uw kin.

"Daar kan nog wel een grote in,

"Rommelpotterij, rommelpotterij,

"Geef me een cent, dan ga ik voorbij!"

In de schemering op vastenavond zaten wij het Rozenhoedje te bidden, toen er op de deur werd geklopt en gezongen. Moeder nam haar portemonnai en telde zo in het donker vijf losse centen bij elkaar. Waarom vijf centen, gewoonlijk was moeder niet zo scheutig. Maar misschien vertederd door dat bidden, wie weet? Ze bracht ze zelf naar de voordeur, naar de rommelpotters. Na het bidden stak moeder de gaslamp aan en telde toen haar beurs nog eens na en merkte toen dat ze vier cent en een kwartje had gegeven. Lang heeft ze er niet over getreurd en ze troostte zich zelf door te zeggen, dat het ook maar arme mensen waren. Maar de volgende rommelpotters kregen nog maar een cent.

 


 

Ome Herman en tante Bertha mestten elk jaar een varken en wij namen dan als het geslacht werd, een helft over. In het late najaar maakte moeder dan zult en balkenbrij, smolt het vet tot "kaaikes" en vader kreeg "hunnepetrie". Dat waren de hersenen van het pas geslachte varken. Het werd gebraden in een ijzeren pannetje. En er werd worst gemaakt. De darmen lagen in een schaal met warm water en wat zout. De vleesmolen werd op tafel geschroefd; aan de voorkant kwam een lang dun trechtertje van blik en hieraan werd de darm geschoven. Moeder stopte het vlees in de molen en ik moest draaien. Het gemalen vlees werd zo in die darm geperst. De worsten, de zijden spek, de schouder- en achterham, kwamen allemaal in de kelder in een kuip met pekelwater te staan. Na een paar weken werd dit ingezoute vlees naar een boer gebracht, waar het in de schouw werd gehangen om te roken. Het gerookte spek was voor iedereen. Als wij zo'n hele dag waren wezen vissen of op een andere manier in de bossen rondgerakt hadden en dan moe thuis kwamen, werd er spek gebakken. Een paar dikke schijven werden in de koekenpan gelegd en met een paar sneden eigengebakken brood konden we er weer tegen. Als vader ons dan zo zag smullen, knikte hij goedkeurend en zei:"Gullie zult geen zand meer schijten!"