CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Moderne melkbereiding begon toen hygiëne tot begrip werd

Het Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 9 mei 1964

 

Netjes, als soldaten in het gelid of gemoedelijk bijeengehokt als een klusje pratende vrouwtjes, staan ze des morgens en des avonds langs onze Brabantse wegen. Weer of geen weer, ze zijn present, wachtend op de jonge boer, die ze bij één oor zal grijpen om ze met een handige zwaai op zijn wagen of auto te deponeren... De melkbussen! Een weinig opvallende maar onmisbare schakel in het grote raderwerk van de melkverwerking. Iedere dag opnieuw wenst de koe gemolken te worden en aan het Wilhelminapark te Tilburg staan bij de Coöperatieve Tilburgse Melkinrichting, in de wandeling C.T.M. genoemd, de machines te trappelen van ongeduld want melkverwerking en leverantie is een continubedrijf, dat van geen ophouden weet. En onder deze bedrijven door gaat de C.T.M. nu haar naam in goud schrijven want dit jaar is het vijftig jaar geleden, dat de C.T.M. werd opgericht...

Er is heel wat water door de Ley gestroomd sinds enkele mensen met sociaal gevoel en een vooruitziende blik de eerste stappen ondernamen om tot de oprichting van een coöperatieve melkinrichting te komen. Sociale bewogenheid en méér speciaal zorg voor de volksgezondheid waren het die enige Tilburgse doktoren, haast natuur-noodzakelijk, tot stuwers van het idee maakten. Het kan ook nauwelijks anders, want wie dan zij werden dagelijks méér geconfronteerd met toestanden en opvattingen, die een belemmering vormden in de bestrijding van ziekten met name de tuberculose, die een halve eeuw geleden als volksvijand nummer één te boek stond. Slechte woningtoestanden, hardnekkig vastgeroeste begrippen over de manier van wonen, volkomen onbekendheid met de betekenis van de waarde van lucht en licht en afwezigheid van de meest elementaire begrippen van hygiëne vormden de reeks van factoren, waardoor de "witte dood" vrij spel had.

Het was wel een berg waar men tegen aan keek. Hier wachtte 'n taak voor velen. Met denken en praten alleen kwam men er niet. Er moest daadwerkelijk worden aangepakt. Behalve naar de vele andere euvels ging de aandacht uit naar de melkbereiding en -behandeling want het was wel duidelijk, dat men juist op dit terrein hoopvolle resultaten mocht verwachten. Melk is juist een produkt, dat bij verkeerde behandeling een vruchtbare voedingsbodem vormt voor ziektekiemen. Daarenboven waren de door de historie gegroeide toestanden aan de bron van de melkproduktie van dien aard, dat de noodzaak tot wijziging duidelijk in het oog sprong.

 

"Mestfabriek"

Wanneer thans aan een leerling van een grote stadsschool gevraagd wordt waar de melk vandaan komt, zal hij misschien zonder blikken of blozen antwoorden: "Van de melkfabriek" alsof we met een of ander synthetisch produkt te doen hebben, maar voor de beter ingewijde is de melk nog steeds afkomstig van de koe. Hoe was het echter gesteld met de koe in vroeger dagen? De ouderen onder ons kennen ze nog wel, die donkere potstallen, een gapend zwart gat achter twee brede staldeuren met een dikke laag, scherp ruikende mest op de zandige bodem. Het gebruik van kunstmest was nog niet in zwang en daarom betekende voor de boer zijn potstal o.a. ook de mestfabriek. Die bruin-gele mest was een kostbaar bezit, die hij van tijd tot tijd met veel zorg per kruiwagen naar buiten reed om hem op een lange en brede hoop van een goede halve meter hoogte te storten vanwaar hij dan later met de thans uit het boerenbedrijf verdwenen mestkar met de met grote ijzeren banden beslagen wielen naar de akker te worden gereden. Want hieruit moest de wasdom komen van de dorre, schrale Brabantse zandgrond.

Mest vormde een zodanige factor van belang voor de Brabantse boer, dat hij ook des zomers de koeien des avonds naar de stal haalde opdat de mestproduktie niet geheel verloren zou gaan. In de zomer ging het nog wel maar na een lange winter zagen de koeien uit zo'n potstal er allesbehalve appetijtelijk uit doordat ze aan alle kanten op de flanken "aangebakken" waren. In deze stallen werden de koeien gemolken in een vaak niet al te schone emmer en het is geen wonder, dat er al eens een "vuiltje" in de melk raakte, dat er misschien wel met een niet al te schone vinger weer werd uitgevist, maar dat intussen dan toch maar ongeweten en ongezien zijn sluipend werk gedaan had.

 

Folklore geworden

Daar de boeren zelf hun melk verkochten en ook boter bereidden, stond de melk ook verder nog voortdurend aan de mogelijkheid van besmetting bloot, waartegen men toentertijd als enkel middel "goed doorkoken" kende. Die zelfbereiding van boter vond plaats met attributen, die thans tot het rijk van de folklore behoren. Het karnen geschiedde aanvankelijk met de hand in een groot, houten vat met deksel, waarin door de boerin een houten stamper heen en weer bewogen werd. Een lastig en zwaar stuk arbeid, dat op daarvoor vastgestelde dagen placht te geschieden.

Het karnen en het maken van boter is ouder dan de weg naar Rome. De oorsprong hiervan verliest zich in de nevels van de historie. Er is geen uitvinder van bekend en als men toch een verklaring tracht te vinden, raakt men verzeild in het rijk van de fantasie, 'n overigens niet onaannemelijke fantasie. In vroeg-historische tijden, duizenden jaren voor Christus, werden vloeistoffen als regel in van dierenhuiden gemaakte zakken meegevoerd. Laten we ons nu eens voorstellen, dat in die dagen, in de steppen van Azië, een ruiter des morgens vertrok voor een verre reis, waarbij hij een geitenleren zak met zure melk meevoerde. Als hij dan 's avonds met de inhoud van de zak zijn honger wilde stillen, vindt hij stukjes boter en karnemelk. Hij proeft de stukjes en ze smaken goed... De rest laat zich gemakkelijk denken: door zure melk in zakken te schudden komt de Aziatische nomadenbevolking tot boterbereiding in het groot.

 

Die trouwe boterhond

Een stap vooruit betekende voor het Brabantse land de vervanging van de handkracht van de boerin bij het karnen door een primitieve kracht, die in oorsprong geleverd werd door een hond - onze "canis familiaris" - die tot bijna nog in onze dagen een zo trouwe rol in de wereld van de melk gespeeld heeft, dat zijn naam verbonden bleef aan aard en kleur van haar. Wie gezegend is met een haartooi, die men thans nog kwalificeert als "melkboerenhondenhaar" is daardoor, voor wat dit deel van zijn verschijningsvorm betreft, op niet mis te verstane wijze getypeerd.

Michiel de Ruyter draaide eens het grote touwslagerswiel maar het was de hond, nader aangeduid als de "boterhond", die het karnwiel in permanente beweging hield en daarmee een deel van zijn kost verdiende. In de herinnering zien we nog dat grote wiel, dat de naam van "botermolen" droeg, tegen de gevel van de boerderij. Het was wel een paar meter in doorsnee en reikte soms van de grond tot bijna aan het scheefgezakte strodak. Eigenlijk was het een grote, om een as draaiende kooi. Daar werd de hond in geplaatst en door te lopen zonder van zijn plaats te komen, hield hij het wiel in beweging. De draaiende beweging van het wiel werd in de keuken van de boerderij door een eenvoudige overbrenging in een op en neer gaan van de stamper in het karnvat omgezet. De boerin was hiermede van haar zware taak bevrijd. Het behoeft wel niet gezegd, dat men niet iedere hond direct voor de botermolen kon gebruiken. Dit werk moest het dier geleerd worden. Bovendien moest de hond van een bepaalde grootte zijn teneinde voldoende kracht te ontwikkelen om het wiel in beweging te houden.

 

Zo begon het

En als we, na deze kleine excursie in het verleden, de blik richten naar de melkverwerking van thans, dan is het of we uit een onwezenlijke droom ontwaken. Toch ligt dit alles nog maar een halve eeuw achter de rug. Het initiatief van enige pioniers heeft vrucht gedragen, die men thans geconsolideerd vindt in een gouden en trotse C.T.M. te Tilburg. Zoals in het begin van dit artikel reeds gezegd werd, is de totstandkoming van de C.T.M. gestimuleerd door doktoren. In die tijd van onderzoek en voorbereiding werd contact opgenomen met J. van de Mortel, de latere burgemeester van Tilburg, en de Hoofdambtenaar van de Noordbrabantse Boerenbond dr. Kusters. Op 24 april 1913 werd het initiatief tot oprichting van een melkfabriek genomen en in deze tijd werd ook een eerste bestuur gevormd. Dit was samengesteld als volgt: M. Haans, voorzitter, J. v.d. Hout, secretaris, met verder als leden A. Kolen, J. Pijnenburg, A. Rosendaal, F. Vermeer en A. Witlox. Als adviseurs waren hieraan toegevoegd mr. J. v.d. Mortel en dr. G. M. Kusters. Geestelijk adviseurs waren pastoor H. v.d. Veerdonk van de parochie Hasselt en kapelaan A. Verhoeven. Daarnaast werd nog een raad van toezicht gevormd, bestaande uit dr. C.A.F. Deelen, J.F.J. Bloemen en E.N.R. van Roessel.

 

Flinke aanpak

Men ziet, dat de onderneming meteen flink op poten werd gezet. Dat het ernst was, blijkt ook uit de notulen van de vergadering van 24 april 1913. Men was het er ook over eens, dat de melkfabriek in ieder geval in het centrum van de stad moest verrijzen. Daarbij hield men vast aan de punten Heuvel, Wilhelminapark en Piusplein. En heel royaal werd de opmerking gemaakt, dat men, bij het aankopen van grond, "beslist niet op een paar are diende te kijken". Welnu, het werd het Wilhelminapark, waar men voor de totaalsom van f 23.000 eigenaar werd van een complex grond van 7000 vierkante meter, voorheen eigendom van "boer Maas" uit de Gasthuisstraat.

Er werd met voortvarendheid gewerkt. De architect Jos Donders maakte de plannen en na een half jaar ging de eerste spade in de grond. In september 1914 kon Tilburgs toenmalige burgemeester Raupp de fabriek officieel openen. Wie nu het toen tot stand gekomen gebouw aan het Wilhelminapark beziet, zal daaruit nog onmiddellijk de forse aanpak van de stichters opmerken, al vraagt hij zich misschien verbaasd af wat de bedoeling van het terras geweest is. Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat men in dit pand van begin af aan een lunchroom gepland had en die dan ook tot in de dertiger jaren daadwerkelijk bestaan heeft. Het was heel aardig bekeken; een prettig terras met uitzicht op het park en van tijd tot tijd muziek van de volksconcerten op de kiosk in het park. In de loop der jaren bleek het Tilburgse publiek echter toch minder "lunchroom-minded" dan verwacht - of waren er nabij het park misschien te veel gezellige cafés, waar iets hartigers te krijgen viel?! Feit is in ieder geval, dat de lunchroom de verwachtingen beschaamde en een langzame dood gestorven is.

 

Alleen voor Tilburg

De C.T.M. was in haar opzet een vereniging van alleen Tilburgse boeren. Door hun lidmaatschap verplichtten zij zich voortaan hun melk aan hun eigen coöperatie te leveren en verder onderwierpen zij zich vrijwillig aan de andere in statuten neergelegde bepalingen. Hiertoe behoorde o.a. ook, dat de melk niet met water vermengd mocht worden. Nu is al wie ooit melk geleverd heeft, altijd graag tot onderwerp geweest van spotlust. Terecht en ten onrechte. Maar het kwam inderdaad voor, dat melk met water werd aangelengd. Nu was het voor een wetenschappelijk geleid bedrijf natuurlijk een koud kunstje om dit onmiddellijk vast te stellen. Er is wel eens ooit aan een leverancier een boete opgelegd van f 75, wat voor die tijd lang niet mals was.

 

Niet méér dan 40%

Het aanlengen van melk met water was voorheen, vooral in de grote steden, een ernstig euvel. In Amsterdam bijv. werd het toevoegen van water aan de consumptiemelk eerst in 1912 verboden. Voor die tijd was het - zoals men nu met verbazing leest - zelfs toegestaan namelijk tot 40 pct (sic!) mits men daartoe gebruikte "zuiver loodvrij regenwater of goedgekeurd schuitwater". Dit eigenlijke vervalsen vormde een machtig concurrentiemiddel.

De C.T.M. kenmerkte zich in de beginjaren door een zeer snelle groei, die zich - na enkele inzinkingen door omstandigheden van buitenaf - voortzette. In september 1914 startte men met 123 aangesloten boeren, die samen 675 koeien bezaten. Thans heeft men 1450 leden met 17.000 koeien. Reeds in 1928 verwerkte de C.T.M. 20 miljoen kg melk per jaar, waarmede zij toen reeds tot de grootste melkbedrijven van Nederland behoorde. Een terugslag gaf de grote crisis van de dertiger jaren. Zo haalde men in 1939 pas weer de 18 miljoen kg. Een en ander vond zijn oorzaak in het afslachten van vee en een opzettelijk door de overheid terugdringen van de melkproduktie. In de oorlogsjaren '42 en '43 had men zelfs maar 2 miljoen kg overgehouden. Nadien ging het echter weer crescendo en reeds in 1948 zat men weer aan de 20 miljoen. Hiervan kwam 7 miljoen uit Tilburg en 13 miljoen uit de buitengemeenten. In het afgelopen jaar bedroeg de omzet niet minder dan 55 miljoen kg melk.

 

Ook buitengemeenten

Er had inmiddels ook een ingrijpende wijziging in de statuten plaats gehad tengevolge waarvan voortaan ook boeren buiten de stad aangesloten konden zijn. Voor de buitengemeenten en ook voor het bedrijf heeft een en ander een nogal bewogen tijd betekend. De zuigkracht van de C.T.M. was dusdanig, dat tal van "boterfabrieken" in de dorpen - en er was er bijna overal wel een! - zeer in het gedrang kwamen en uiteindelijk tot verdwijnen gedoemd raakten. Wat niet zonder strijd geschiedde.

Tenslotte kreeg men de figuur, dat de als Tilburgs bedrijf opgezette C.T.M. haar grootste kwantum melk uit de buitengemeenten ontving maar dat deze slechts met vier leden in het bestuur vertegenwoordigd waren terwijl Tilburg daarin negen zetels bezette. In 1960 is deze nogal scheve verhouding rechtgetrokken in die zin, dat ieder district naar rato van zijn aantal leden bestuurszetels kreeg toegewezen. Het gevolg hiervan was, dat Tilburg thans in het bestuur met vier leden en de buitengemeenten met twaalf leden vertegenwoordigd zijn, wat wel een aanmerkelijke omkeer betekent.

Door haar groot ledental was de C.T.M. een log lichaam voor een algemene vergadering geworden. In 1960 heeft men dit bezwaar opgevangen door de instelling van een ledenraad, waarin per tien leden één vertegenwoordiger van het district zitting heeft. Zo komt men thans tot een algemene vergadering met 140 deelnemers, waarmee wel te werken valt.

 

Nieuwe mogelijkheden

Onder de voortvarende leiding van haar opeenvolgende directeuren heeft de C.T.M. voortdurend uitgezien naar nieuwe mogelijkheden. Die directeuren waren: als eerste de heer J. Terwisga van Scheltega, die echter tijdens de bouw van de fabriek is overleden. Hij werd opgevolgd door de heer J. Galema, die van 1914 tot 1946 het bewind voerde, terwijl dit thans in handen ligt van de heer R. Bouwman, als directeur, met de heer A. van Kuppenveld als adjunct-directeur.

De eerste nieuwe mogelijkheid, die werd aangegrepen, was de produktie van melkpoeder, waarmee men reeds in 1916 startte. Dit produkt was vooral bestemd voor de export naar België en Engeland en maakte het aantrekken van melk van buiten Tilburg noodzakelijk. In 1933 werd een roomijsfabriek in gebruik genomen. Zij draaide tot de oorlog door doch bleek na de oorlog - toen de installatie om vernieuwing vroeg - niet meer rendabel en werd daarom afgestoten. In 1953 werd in Hilvarenbeek een fabriek voor uitsluitend kaasbereiding overgenomen, waar een 10 miljoen kg melk per jaar verwerkt wordt. Deze kaas is van zeer bevredigende kwaliteit en ook geschikt voor de export. Daarmee is tevens het sprookje uit de wereld geholpen, dat van Brabantse melk geen goede kaas geproduceerd zou kunnen worden.

 

Amerikaanse leverantie

Ten slotte kreeg men in 1958 voor de eerste maal de melkleverantie opgedragen voor de Amerikaanse troepen in West-Duitsland, waaraan men nu nog levert. Het betreft hier een kwantum van jaarlijks 15 miljoen kg, hetgeen net zoveel is als in heel Tilburg in consumptie wordt gebracht. Het spreekt vanzelf, dat een zó gegroeid bedrijf grote investeringen vergt om in de pas te blijven. Die zijn dan ook gedaan, zoals men elders in dit nummer lezen kan.

Deze hele ontwikkeling van de C.T.M. overziend, geloven wij, dat er, zowel voor de werkers van het eerste uur (voor zover zij nog in leven zijn) als voor hen die in het verleden hun krachten gaven of thans nog geven, alle reden bestaan met trots terug te zien, en een feestelijke herdenking aan het gepresteerde te wijden.

 

PIERRE VAN BEEK

 

 

T.b. bij vee verminderde van 46 tot nul procent

In 1948 startte de t.b.-bestrijding bij het vee met een vijfjarenplan. Het eerste jaar bracht de tragische onthulling, dat 46 procent van de onderzochte koeien boven de twee jaar positief reageerden. Men vraagt zich met verbazing af welk cijfer er uit de bus zou zijn gekomen indien dit onderzoek in de jaren 1914-1915 gehouden was. Vijf jaar later was het afschrikwekkende cijfer gereduceerd tot nul. Ook thans is het hele gebied Tilburg vrij van t.b. Wel een bewijs wat preventieve zorg vermag.

 

Gevraagd: Koe met uier aan de hals

De hygiëne liet vroeger nogal wat te wensen over. Dit gold op ieder gebied en de melk bij de boer vormde daarop geen uitzondering, te meer niet daar de toen in zwang zijnde potstallen zelfs geen reinheid kenden.

Een goede veertig jaar geleden kreeg een veehouder een circulaire toegezonden, waarop een zg. "vuilwatje" was geplakt, dat een controle-instantie in zijn melk had aangetroffen. De veehouder reageerde daarop als volgt:

 

"Mijnheer,

Ik heb wel uw schietschijfje ontvangen maar geen patronen om er op te schieten.

Uw brief is niet volledig want er staat niet in hoe ik koeien moet fokken, die zuivere melk geven. Bij mijn koeien bevindt zich het uier tussen de achterbenen en dus komt er mest in de melk. Kunt u mij leren hoe ik moet fokken om het uier aan de hals te krijgen?"...