Tilburgse nachtbraker werd stamvader van voornaam
geslacht
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 20 februari
1975
"Vrijwel ieder jaar werd in Tilburg iemand
doodgeslagen, in drift of dronkenschap." Dit zegt
dr. P.C. Boeren in zijn in "Van Heidorp tot
Industriestad" gepubliceerde studie over Tilburgs
parochiegeschiedenis vóór 1600. Dat is dus wel een
hele tijd geleden! In verband met die historie
belicht de schrijver de gang van rechtsbehandeling
bij zo'n geval. Daarbij blijkt dan, dat het er nogal
"gemoedelijk" toeging. Een dergelijke zaak kwam in
die dagen namelijk niet voor de strafrechter. Op
initiatief van de vice-pastoor en de schout werd
dat, door de wederzijds betrokken families,
onderling "prettig geregeld". Prettig?... Nou ja, zo
leuk ging dat nu altijd ook weer niet. Zo'n
onderlinge, op het oude Germaanse recht gebaseerde,
vereffening noemde men "Soen-acte" of "Soen-brief".
"En die kwamen meestal niet mals aan!" Het onderling
gedane recht culmineerde hierin, dat de familie van
het slachtoffer een schadevergoeding kreeg en de
schuldige openbaar boete moest doen voor de kerk en
een grote pelgrimstocht ondernemen. Had hij dit
alles volbracht, dan bleef de verzoening nog wel
eens nawerken doordat de boeteling niet meer langs
dezelfde weg als de familie van het slachtoffer naar
de kerk mocht gaan. Je kon immers nooit weten?...
Vóórdat de overheid er bij te pas kwam, kon het heel
wat lijden. Het doet curieus aan, dat dit pas het
geval was bij roofmoord, beroving op de openbare weg
en bij... brandstichting. Dit laatste gold dus
blijkbaar voor erger dan doodslag. Zelfs nog als het
slachtoffer daarvan een geestelijke was. Wee echter
degene, die diens huis in brand stak!... Zo'n geval
heeft zich in Tilburg voorgedaan met de uit Dessel
bij Arendonk afkomstige parochiegeestelijke Gherit
Hendricxsoon die Cuyper O.P., die, tussen 1538-1556
als pastoor fungeerde. Zonder dat het juiste jaar
bekend is, werd zijn huis in brand gestoken in
genoemde periode door zekere Joest Pals. Hier kwam
wél de hoge gerechtelijke macht aan te pas en dat
heeft Joest geweten. Hij werd te Den Bosch levend
verbrand. Boeren acht het echter niet helemaal
uitgesloten, dat de man er ook ketterse ideeën op na
gehouden heeft.
Kunstje
Wanneer Tilburgers met een boetetocht te maken
kregen voor de verzoening, werden ze in de 19de eeuw
bij voorkeur naar Rome gestuurd. Het Graf van Sint
Pieter genoot nu eenmaal grote populariteit. Men
behoefde geen misdadiger te zijn om dit grote
avontuur te ondernemen. Er werd ook vrijwillig naar
de Eeuwige Stad getogen. Dat betekende een heel
aangaan doch wie levend daarvan terugkeerde, zal -
zo niet met een aureool van heiligheid - dan toch
minstens door een krans van bewondering omstraald
geweest zijn. Hij had het hem toch maar gelapt?
Er
werd een aardig kunstje toegepast om voor zo'n tocht
aan de centen te komen: eerst 's zondags na de
laatste Mis in de herberg tegenover de kerk wat
zwetsen over zijn grote plannen om het vervolgens op
een weddenschap met de stambroeders te laten
uitdraaien. Als "de pelgrim" binnen een jaar het
bewijs kon leveren in Rome te zijn geweest, dan zou
hij van de vrienden een van te voren bepaald bedrag
ontvangen. Het gold dus wel degelijk een kwestie van
"halen" al behoeft daarbij vrome bewogenheid niet
bij voorbaat te worden uitgeschakeld. Van zo'n
weddenschap placht een officiële akte te worden
opgemaakt. Het was dus niet zo maar wat gekheid! Er
bestaat een akte van 28 Bamis 1589, waarbij een
serie personen aan Jan Jan Thonissen de Bruyn de
Jonge vierentwintig gulden belooft als hij tussen
genoemde datum en de eerste december van 1589 in de
"stadt van Roomen in Italiën" geweest zal zijn. Er
is ook een akte opgeduikeld volgens welke Joost
Willem van der Vloet uit Casteren bij Hogeloon op
verzoek van Mr. Hubert Cornelissen verklaart, dat
deze met hem in Rome is geweest en daar heeft
gelogeerd bij Mariken van Mechelen.
Condities
Hoe
gemoedelijk het in de 16de eeuw er in Tilburg bij de
rechtspraak toeging, leert een relaas over de
lotgevallen van zekere Jan Vrancken, zoon van
"Ghestel die men noemt Hans Vranck". Jan was in de
gevangenis terecht gekomen. Hij raakte er echter
weer uit nadat hij in januari 1538 schriftelijk
enige beloften had gedaan. Dat waren dan:
A.
niets te zullen misdoen jegens de Heer van Tilburg
en zijn dienders, noch jegens Jenneke, dochter van
Cornelis van Spaendonck, noch jegens Cornelis van
Spaendonck synder huysvrouwe noch iemand anders, die
in zijn proces gehandeld mocht hebben.
B.
hij mag niet meer praten, omgaan, eten of drinken
met zijn "boelscap", dat hier vermoedelijk "bijzit"
betekent. Die zien we nader aangeduid als "die
dochter Jans die Smit die men noemt "Tweeduym". (Jan
die Smit was de timmerman Jan Huyben, die bij de
Heikese kerk woonde. In de gemeenterekening van
1576-1577 zijn we ook al eens een "Dierck die Smit"
tegengekomen. De bijnaam "Tweeduym" zal Jan wel te
wijten hebben aan het feit, dat hij twee duimen of
zes vingers aan iedere hand bezat. Derhalve een
verschijnsel van polydactylie, dat wel eens erfelijk
wil zijn.)
C.
Als belofte C zien we dan nog vermeld: niet meer bij
nacht en ontij gaan drinken, op straat zwerven enz.
Door
dit te ondertekenen kon Jantje op vrije voeten komen
"even schuldich of onschuldich" als hij te voren
was, zoals dat heette. Voor wat Tilburg betreft was
er voor de man de lol toch wel een beetje af. Hij
nam de benen naar Rotterdam, waar hij in 1553 in de
gemeenterekening van die stad vermeld wordt. Hij
verdiende daar de kost op dezelfde manier als hij
ook reeds in Tilburg had gedaan nl. als
lakenbereider. Wat er verder uit de Tilburgse
nachtbraker Jan Vrancken geworden is? Nou, dat valt
best mee. Dr. Boeren vertelt, dat Jan in Rotterdam
de stamvader is geworden van het voorname
regeringsgeslacht Van der Aa. De geschiedenis laat
zich hier dus weer eens als een ondeugende
leermeesteres gelden!
Stevige aanpak
Grasduinend in de criminele sector van de 18de eeuw
vonden wij enige executies, die in ons goede Tilburg
hebben plaats gevonden en waarbij van een "prettige
onderlinge regeling" allerminst sprake is. Zowel
tijdens als na de 80-jarige oorlog werden onze
streken geteisterd door allerlei rondzwervend
gespuis, dat zich vaak tot roversbenden in optima
forma aaneensloot. De roversverhalen welke wij in
onze jeugd vertellen hoorden, stonden ver buiten de
werkelijkheid maar zij waren waarachtig niet
allemaal uitgebroed door fantasierijke breinen. We
hebben wel eens gedacht, dat het de late
"nabloeiers" moeten zijn geweest van wat verre
voorgeslachten aan den lijve ondervonden hebben. De
documenten liegen er niet om daar waar ze handelen
over gerechtelijk optreden tegen baanstropers,
rabouwen en knevelaars, die de justitie bij de
kladden had gekregen. Van sentimentaliteit of
vertroeteling der schuldigen was geen sprake. Laten
we maar eens even kijken.
Op
22 juli 1707 werd in de Heerlijkheid Tilburg en
Goirle de uit Husingen (boven Brussel) geboortige
Jacob Smith "met den coorde gestraft en opgehangen".
Een jaar te voren hadden ze hem te Heusden ook al te
pakken gehad. Daar was hij gegeseld en gebrandmerkt
en uit het land verbannen. Al jaren had hij geen
vaste woonplaats gehad. Met andere, met pistolen
gewapende bendegenoten had hij zich schuldig gemaakt
aan het plunderen van mensen en karren op de
openbare wegen. Een van zijn makkers in de misdaad
was Jan Peters, die in de wandeling met Jan Schrock
betiteld werd. Hij zag - of beter gezegd: hij voelde
- zich op 24 augustus "levendig geradbraakt" voor
zijn euveldaden, die uit allerlei "geweldanerijen"
bestonden.
Voor
vrouwen kende men ook weinig consideratie. Op 3 mei
1712 werden Sandarine Catariene (vrouw van Willem
Blankeboer) en Maria Poklisy gegeseld en
gebrandmerkt wegens diefstallen. Het schijnt dat zij
te Arnhem al eens een soortgelijke behandeling
hadden ondergaan. Ze worden "heydinnen" genoemd, een
betiteling, die men aan vagebonderend vrouwvolk
placht te geven. Dat vagebonderen had het tweetal
van kindsaf reeds gedaan. Zij brachten het er
tenminste nog levend af.
Aan de galg
De
uit Beringen afkomstige Govert Cranen en Jan Bakker
uit Lambroek in het Gulickse land konden zich daarop
niet beroemen. Op 22 september 1712 werden zij
terechtgesteld "met den coorde datter de doodt is
gevolgt". In minder plechtige taal betekent dat
gewoon: opgehangen! Zij plachten boeren te
terroriseren en ze hadden twee paarden gestolen.
Op
21 februari 1714 maakte de strop een eind aan het
leven van de uit St. Michielsgestel geboortige
Lambert van de Ven. Het betrof een soldaat uit het
garnizoen van Grave, die "een vrouwmens" op de
openbare weg van Tilburg naar Den Bosch onder
Udenhout had "gespoeljeert", haar alles afgenomen en
ook nog gedreigd had haar te vermoorden. Het
"vrouwmens" was nota bene afkomstig uit... Ulm en
derhalve een aardig eind van huis afgeraakt.
Op
17 juli 1719 werd in de Heerlijkheid de uit Boxtel
afkomstige Martinus van de M., ook wel Calkman
genoemd, opgehangen. Het betrof ook weer een
zwerver, die vele diefstallen en inbraken in de
Meijerij op zijn geweten had.
Dat
is dan de oogst uit slechts de eerste twee decennia
van de 18de eeuw. In het laatste kwart daarvan staat
nog genoteerd de 23-jarige vrouw Anna Marie M.,
dochter van een Pruisische officier. Zij werd op 28
februari 1767 op het schavot op de Heuvel aan de
worgpaal terechtgesteld voor begane misdrijven.
Mannen placht men door ophanging te executeren. Als
het om vrouwen ging, kwam er een zekere vorm van
"piëteit" om de hoek gluren. Een vrouw ophangen vond
men eigenlijk niks. Zij hoefde alleen maar gewurgd
te worden "tot de doodt er op volgt". En daar kocht
dat mens ook niets meer voor. Het lijk van deze Anna
Maria werd de hele dag voor het publiek
tentoongesteld en daarna, des avonds op het
Galgeveld ten zuiden van de Rielseweg, in de buurt
van Goirle begraven. Over deze executie en haar
sensationele voorgeschiedenis schreven wij al
uitvoerig in het Nieuwsblad van het Zuiden van 30
november 1968. Tilburg beschikte niet over een eigen
beul. Voor deze executies werd de vakman uit Den
Bosch gerequireerd.
Toch gemoedelijk!
In
het kader van de 18de-eeuwse bandieterij hoort ook
nog thuis de roofoverval op Jan Moonen uit
Hilvarenbeek. Na al de hierboven vermelde
gruwelfeiten betekent het eigenlijk een opluchting.
Die spruit dan voort uit een gemoedelijk babbeltje
tussen slachtoffer en overweldigers, een gesprekje
van een dusdanige naïviteit in het licht van
vandaag, dat ge een stille glimlach eigenlijk niet
bedwingen kunt. De drossaard heeft het wedervaren
van Jan en zijn knecht opgetekend en zo bleef het
voor het nageslacht bewaard.
De
10de mei 1713 - dat moet op de woensdag vóór Pasen
geweest zijn - bevond Jan Moonen zich met zijn
knecht Michiel Adriaen Maes met een huifkar en drie
paarden op de zandweg door de hei tussen Gilze en
Rieldervoort. De weg was lang en eenzaam en mogelijk
kwam de ontmoeting met twee mannen onze reizigers
wel als een aangename afwisseling voor. Al
voortlopend en rijdend werd er een praatje over
koetjes en kalfjes gemaakt. Maar lang duurde de
vriendelijkheid niet. Plotseling grijpt een van de
mannen de knecht bij zijn haar en dwingt hem op de
knieën. Met een pistool in de hand gaat hij voor hem
staan en zegt: "Blijf zitten of ik schiet u door de
kop!" De andere bandiet neemt, met twee pistolen
dreigend gericht, Jan Moonen voor zijn rekening:
"Kom van uw paard af of anders gaat het er door!"
beveelt hij. Moonen moet geknield naast zijn knecht
op de weg komen zitten en krijgt het bevel te horen:
"Allé, handen vooruit en so ge die aan uw lijf
steeckt so schieten wij u voor de kop!" De bandieten
tasten de zakken van hun slachtoffers af. Daarbij
raakt Jan Moonen kwijt: vier gulden, een mes, een
vork, een vuurslag, een slaapmuts en een "blaes" met
tabak.
Om de vuurslag
Wel
leuk te zien wat zo'n achttiende-eeuwse Bekenaar op
reis in zijn zak had. Niet veel zaaks zult ge
denken. Die "blaes" met tabak is vast en zeker een
gedroogde varkensblaas geweest zoals die ook in veel
later tijd nog als tabakszak gebruikt werd. Wellicht
viel de buit de bandieten ook wel tegen. Een van hen
snijdt de karhuif aan stukken en ook de rijgtouwen.
Terwijl de ander twee pistolen op de mannen gericht
houdt, onderzoekt de eerste de kar. Dit schijnt
niets meer te hebben opgeleverd. Er wordt in het
verslag althans daarover niet verder gerept.
Moonen heeft weer wat moed gevat en klaarblijkelijk
ontdekt waarmee hij het meest ontriefd zal zijn. Hij
zegt beleefd en onderdanig: "Messieurs, mijn geld
hebt ge nu, geef mij mijn toebak en vuurslagh
wederom, dat ick onderwegen eens can rooke." In de
plaats van dat Moonen in bandietenstijl te horen
krijgt: "Ben je helemaal bedonderd!" ontwikkelt zich
een kinderlijk gesprek. Een der rovers zegt: "Wel
ick heb een vuurslagh in de sack. So de uwe beter is
dan sal ick u de mijne geven." De bandiet probeert
de gestolen vuurslag en komt tot de conclusie, dat
hij niet beter dan de zijne is. Tevens stelt hij
vast, dat beide vuurslagen eigenlijk haarfijn
dezelfde zijn. De rover: "Waar hebt gij die
gekocht?" Moonen: "In den Oudenbosch." Rover: "Hé,
daar heb ik de mijne ook gekocht!" Ruilen schijnt
lood om oud ijzer. Een bandiet is tenslotte ergens
ook mens en Moonen krijgt een vuurslag terug... Hij
verklaarde later niet te weten of de teruggegeven
vuurslag de zijne of die van de bandiet was. Zó
sprekend leken ze op elkaar; beide even groot en
even "blank geslepen". Of de "toebak" ook
teruggegeven werd, staat niet vermeld en zodoende
weet het nageslacht nog altijd niet of Jan Moonen na
de overval een pijpje kon roken als troost voor de
doorgestane emotie. De knecht verklaarde later een
van de daders herkend te hebben. Jan Moonen
verkeerde hierover in twijfel. Of de bandieten ooit
gegrepen en berecht zijn, hebben we niet
achterhaald. Mogelijk ligt hun lot nog ergens in
bestoven folianten verborgen.
Het
avontuur van Jan Moonen en zijn knecht heeft de
"petite histoire" van de streek gehaald en draagt
een steentje bij in het bonte mozaïek van de
criminaliteit van een kwade oude tijd, waarin een
vuurslag tot de "levensproblemen" behoren kon. 't Is
maar dat ge het weet!...
PIERRE VAN BEEK