CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
REGISTER TILBURGSE TAALPLASTIEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
SPECIAAL

print pagina

Tilburgse Taalplastiek

 op deze pagina's heeft Ben van de Pol een keuze gemaakt
uit de veelheid van lezenswaardige onderwerpen in T T P


Uit de schatkamer van de Tilburgse Taalplastiek (31)

 

ETEN

 

Eten is de belangrijkste primaire levensbehoefte. In de Tilburgse Taalplastiek staat dit onderwerp dus niet voor niets in de toptien voor wat betreft het aantal vermeldingen. Hieronder vindt u wat de dialectpot in dezen zoal schaft. En als u nu eens wilt weten hoe het er bij de maaltijd op het platteland aan toeging, dan raden wij u aan het artikel "Mijn Volk" van Kubke Kladder te lezen (ook op deze website), waarin dat haarfijn uit de doeken gedaan wordt.

 

Wie aan het eten blijft en steeds maar om meer vraagt, kan op een gegeven moment de pin op de neus krijgen: "Goed is goed en op is op", wat inhoudt: nou is het "welletjes" geweest, dus: afgelopen!

Een andere manier om aan het verstand te brengen, dat er aan de eterij een einde dient te komen, vormt de uitdrukking: "'t Kan wel op al is het lekker". Menige Tilburgse moeder heeft dit in het verleden vaak tegen haar kind gezegd.

 

"Hij heeft z'ne kanis weer eens goed volgevreten" behoort nog altijd tot de Tilburgse volkstaal en geen echte Tilburger, die enige moeite heeft met de betekenis. In dit geval slaat "kanis" op buik. In de uitdrukking klinkt echter enig lichtelijk misprijzen door. Die "kanis" lijkt ons afkomstig van het Middelnederlandse "canis", dat korf, mand of mars betekent. Van Dale kent verschillende betekenissen voor "kanis". Één daarvan luidt: vissersmandje, ronde mand of korf met één platte zijde om op de rug te dragen, waarin vis wordt bewaard en die met een houten deksel wordt gesloten.

 

De volkswijsheid doceert dat iemand die zich aanwent overdadig te eten, niet gauw meer verzadigd raakt. Zij drukt dat uit met: "Er worden geen vreters geboren maar wel gemaakt". De uitdrukking beperkt zich in haar omvang echter niet tot het genoemde "vreten". Zij kan ook algemener gebruikt worden in de zin van: Wie het niet geleerd heeft, kan geen maat houden.

 

Wie kan "eten als 'nen spaojer", heeft niet over zijn eetlust te klagen. We kijken bij dit beeld tegen een "spitter" of grondwerker aan. Spitten wordt geacht een zwaar werk te zijn, dat - wellicht ook nog mede omdat het steeds in de buitenlucht geschiedt - in hoge mate honger verwekt.

 

"Ge eet m'n oren van mijnen kop!" was vroeger de verzuchting van menige Tilburgse moeder tegenover een kind, dat een bijzondere eetlust aan de dag legde door heel wat naar binnen te werken en steeds meer te vragen. De klacht der moeder was echter meestal niet serieus bedoeld. Ze gold als een plagerijtje en tegelijkertijd als een uiting van voldoening, omdat haar kind goed gezond was. Wat zich dan in geducht eten openbaarde.

 

Van Dale noemt het werkwoord "buizen" platte, gewestelijke taal en geeft als verklaring: veel sterke drank gebruiken, drinken, zuipen. Wij menen dat het bij ons echter in een toch wat zwakkere betekenis wordt gebruikt. "Hij zat lekker te buizen" of "ziet 'm toch eens buizen" hebben we wel eens horen zeggen. De betrokkene zit dan goed en met veel smaak te eten, waarbij drank niet uitgesloten behoeft te zijn, maar er toch niet noodzakelijk aan te pas hoeft te komen. Het ligt zo ongeveer bij "schransen".

 

Een in Tilburg gebruikte uitnodiging om bij een gastvrij aangeboden dis maar goed toe te tasten luidt: "Schaomt oe gezondheid nie." Daarmee wordt te kennen gegeven, dat men zich niet behoeft te schamen voor zijn gezondheid, waarvan de manifestatie dan gezien wordt in het aan de dag leggen van een grote eetlust. Voor ons was de uitdrukking geheel nieuw. Wij twijfelen er aan of ze wel sterk verbreid is.

 

Iemand die iets at dat hem zeer goed bekwam, bracht zijn tevredenheid daarover tot uitdrukking met: "Dat smaakt naar trog, had ik meer dan at ik nog". Vermoedelijk hebben we hier te denken aan een "trog" als voederbak, waaruit varkens begerig plegen te slobberen. Het rijm krijgen we dan op de koop toe.

 

"Zit nie zo te pitsen" zei een moeder tot een kind, dat weinig eetlust had en daarom traag hier en daar een rozijntje uit de rijstebrij peuterde. Ook een klein hapje nemen van eten, dat nog niet op tafel staat, hebben we wel eens "pitsen" horen noemen. Bij Van Dale is "pitsen" gewestelijke taal voor knijpen. Daarnaast geeft hij het zelfstandige naamwoord "pits", dat een kleine hoeveelheid betekent. Hiervan is ongetwijfeld ons werkwoord gemaakt.

 

"Ho 'ns, ho 'ns! Nie vlaggen!" zei de boerin tot haar jongen, die probeerde de suiker van de gemeenschappelijke papschotel af te scheppen. Een aardig gevonden beeld zit er in dit werkwoord, dat niets te maken heeft met het uitsteken van de vlag. Men dient hierbij te denken aan het steken van heiplaggen, welke vroeger gebruikt werden in de koestal of als goedkope brandstof in het open vuur. Die werden plat afgestoken.

 

"Een kat gaat nooit met een lege maag van huis!" is het beeld, dat in onze streek wordt opgevoerd als men van oordeel is, dat er eerst gegeten moet worden alvorens men verder iets onderneemt. Of de kat de haar hier toegedichte eigenschap ook inderdaad bezit?

De ingezetenen van Oosterhout genieten om "eerst eten" een bijzondere faam. Deze leeft voort in de staande uitdrukking: "Eerst eten, zeggen ze in Oosterhout". Dit zou kunnen slaan op gastvrijheid, maar evengoed op het feit, dat men daar vooral prijs stelt op de versterking van de inwendige mens en het er graag goed van neemt.

 

"Eerst eten dàn zeveren", zegt de kleine man. Hij bedoelt daarmede, dat mooie en geleerde praatjes van generlei waarde zijn voor een mens, die honger lijdt. Hij is er zich daarbij dan wel niet van bewust, dat hij in zijn eigen taaltje een klassieke wijsheid van de oude Romeinen herhaalt. Deze luidt immers: "Primum vivere deinde philosophari". En dat betekent: Eerst leven dan filosoferen. Onze kleine man doet het wat minder geciviliseerd door het filosoferen oneerbiedig voor "zeveren" (dat is langdurige kletspraat verkopen!) uit te maken. Hij slaat de spijker echter niet minder juist op de kop dan de geleerde.

 

"Waar de bakker zit, hoeft de dokter niet te zitten". Een nogal wat boude uitspraak uit de armoetijd, toen de mensen nog wel eens aan voedsel te kort kwamen. Ze houdt in, dat wie behoorlijk te eten heeft gezond blijft. Misschien zijn de rollen nu wel omgekeerd en worden er méér mensen ongezond van te veel dan van te weinig eten.

 

"Zoer brood mee spek trekt de kèr". Vertaald: "Zuur brood met spek trekt de kar". De algemene betekenis ervan is, dat brood met spek gezond eten is en dat men er sterk van wordt. We hebben hier te maken met een mooi voorbeeld van gewestelijke taalplastiek. We zouden de dag van vandaag niet weten, waar we nog zuur brood kunnen krijgen. Vroeger was het echter algemeen bekend. Het was erg vast roggebrood met een zurige smaak, dat de voerlui aan hun paard gaven. Daarom werd het ook wel "pèrdebrood" (paardebrood) genoemd. Het zal vermoedelijk goedkoper dan gewoon roggebrood geweest zijn. Het smaakte best en sommige mensen aten het graag, al zou men er nu waarschijnlijk zijn neus voor ophalen.

De voerlui voerden steeds één of twee van deze broden mee in de onder hun wagen bengelende zak die "rosdoek" heette. Bij de meeste cafés langs de weg stonden houten kribben buiten, zoiets als een smal kerstkribbetje op hoge poten. In deze voor de paarden bestemde voederbakken deponeerde de voerman het brood voor zijn paard, waarvan hij eerst - met zijn knipmes (vaak een "Lierse knip") - enkele repen had afgesneden. Dan "kon" het paard "vooruit", terwijl de voerman in de gelagkamer zijn borreltje dronk. Het paard werd dus met zuur brood gesterkt. Door een speelse gedachtensprong identificeerde men dit brood met het paard en liet men rechtstreeks het brood de kar trekken. Van spek was er voor het paard natuurlijk geen sprake. Dit zal wel aan de zegswijze zijn toegevoegd om haar ook op de mens toepasselijk te maken.

 

Onze "rats" is hier iets anders dan de befaamde rats, kuch en bonen van het soldatendiner uit de mobilisatiedagen. Daar hadden we te maken met Bargoens als afkorting van "ratjetoe", waarmee een mengelmoes van minderwaardige rommel pleegt aangeduid te worden.

 

"We eten alle daogen spek", zei de boer, "en 's vrijdags spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht voor de vroegere onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij in dit zinnetje tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt voor stafrijm zeer gevoelig te zijn.

 

Van een mens, die men als uitgeslapen of bij de pinken beschouwt, kunt ge horen zeggen: "Hij is nog zo mis nie!" Dezelfde uitdrukking kan gebruikt worden met betrekking tot een rijk of voornaam persoon. Ook noteerden wij: "Iedere dag rijstepap mee suiker is nog zo mis nie" en: "Wij zijn geen misse lui".