CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
REGISTER TILBURGSE TAALPLASTIEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
SPECIAAL

print pagina

Tilburgse Taalplastiek

 op deze pagina's heeft Ben van de Pol een keuze gemaakt
uit de veelheid van lezenswaardige onderwerpen in T T P


Uit de schatkamer van de Tilburgse Taalplastiek (20)

STERVEN 2

In deze tweede selectie aandacht voor enkele traditionele gebruiken bij het overlijden van iemand. Verder treft u wetenswaardigheden over begrafenissen aan en de twee verschillende betekenissen van "het zinken van een lijk". Natuurlijk vergat Pierre van Beek niet tussen de bedrijven door ook even te vermelden, dat in het verleden de Tilburgse begrafenisondernemingen eens een strijd op leven en dood uitgevochten hebben...

Een Tilburger kan bij iemand wel eens "goed in de kast liggen". Dat betekent: een wit voetje hebben of een potje kunnen breken. Wie bij zijn suikertante het zó ver gebracht heeft, mag het beste hopen tegen de tijd, dat zij - helaas nogal "oneerbiediglijk" gezegd van een brave tante! - "op het rekstrooi ligt", d.i. "op sterven ligt". We nemen aan, dat bij deze laatste uitdrukking gedacht moet worden aan het stro, waarop men vroeger in de alkoven sliep en op het languitgerekt liggen, zoals dit bij een stervende meestal het geval is.

Zonder te willen zeggen, dat we "op het rekstrooi" gaan liggen, gaan we toch nog eens naar deze uitdrukking terug om ze wat verder uit te diepen. Dat "rekstrooi" is in het Algemeen Beschaafd "reeuwstro", waarnaast in dialect, behalve "rekstrooi", voorkomen "reejstrooi, leekstrooi en lekstrooi". "Ree" is verouderd Nederlands en stamt van het Gothische "hraiwa", dat "lijk" betekende. "Reeuwstro" was het stro, waarop de dode de laatste adem had uitgeblazen en in later tijd het stro, waarop de dode werd "afgelegd".

Er bestaan in het AB tal van uitdrukkingen, waarin dit "reeuw" of "ree" een rol speelt. En ze hebben altijd iets met een dode te maken. Sommige van die woorden zijn specifiek Zuid-Nederlands. Zo is "reeuw" o.a. doodszweet en een "reeuwer" iemand die doden aflegt.

 

Het "rekstrooi" verleidt ons ook tot een folkloristisch zijsprongetje. Volgens het vroegere volksgeloof moest het stro, waarop iemand gestorven was, direct worden verbrand of in ieder geval uit het huis worden verwijderd. Dat hield verband met het oude "reinigingsgebruik". Anders zou de geest van de dode zich aan het stro kunnen hechten. In Tilburg en omgeving was het oorspronkelijk gebruik, dat men het stro aan de deur van het sterfhuis legde, ten teken dat er een dode in het huis was. Er werden drie stenen op gelegd bij een ongehuwde en vier stenen bij een dode, die getrouwd geweest was. Dit stro voor de deur heette "het busseltje" (is: bundeltje). Later werd dit "busseltje" vervangen door een houten "koker", soms met ribben geel geschilderd naar de kleur van het stro en twee zwarte bandjes er omheen. Dat "surrogaatbusseltje" droeg de naam van "'n wepke". Wij herinneren ons zulke "wepkes", waarop ook een geschilderde doodskop met gekruiste beenderen voorkwam.

 

Iemand liep eens in een begrafenisstoet mee, maar hij werd daar van zijn plaats verdrongen door een familielid, dat beweerde "de veurrouw" te hebben. We hebben hier te maken met het, overigens ook niet in Van Dale vermelde woord "vóórrouw". De goeie man bedoelde, dat hij in de stoet moest lopen vóór degene wie hij zijn plaats betwistte, omdat hij nader aan de overledene verwant of ouder was dan zijn "concurrent".

Men kan dit nu allemaal pietluttigheid vinden om over zo iets te redetwisten, maar zo'n inbreuk in de hiërarchie werd vroeger - vooral op de dorpen - heel zwaar genomen. We herinneren ons een geval, dat er - na een begrafenis - heel wat "schaand" werd gesproken over iemand die de overtreding van de ongeschreven wet had begaan. Overigens wel een gezapig land, waar de "zorgen" op dit niveau lagen!...

 

In Goirle werd men vroeger "naar de Wild" gebracht. Dat betekende dan ook begraven worden. De uitdrukking dankte haar ontstaan aan het feit, dat het vroeger rond de kerk van St. Jan gelegen kerkhof was overgeplaatst naar een gebied vol korenvelden, dat de naam van Wildakkers droeg maar in de volksmond "De Wild" genoemd werd.

 

Werd er over een dode gezegd: "Den dieje hebben ze naor den Hogen Dries gebrocht", dan betekende dit soms, dat hij in ongewijde aarde was begraven op de algemene begraafplaats aan de Oisterwijksebaan, bij het Heuvelse kerkhof.

 

Wie overleden is, gaat "mee Dielemanse waogeltje naor 't paopekuiltje". Over dat "papekuiltje" hebben we het hier vroeger al eens gehad. De rest slaat op de rouwwagen van een nog bestaande Tilburgse begrafenisonderneming. Deze werd aan het eind van de twintiger jaren of het begin van de dertiger opgericht, wat toen aanleiding tot veel gewrijf en geschrijf heeft gegeven. Van bepaalde zijde maakte men hardnekkig aanspraak op het monopolie van begraven. Concurrentie werd niet getolereerd. Dit leidde zelfs tot het onverkwikkelijk toneel, dat het lijk van zekere De Brouwer enige tijd vóór de Heikese kerk bleef staan, omdat het niet binnengedragen mocht worden. Zij die het monopolie verdedigden, verloren tenslotte de strijd. Momenteel telt Tilburg zeker vier begrafenisondernemingen, zonder dat de door de "monopolisten" voorspelde wantoestanden uit een nog verder verleden zijn teruggekeerd.

 

De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was. Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.

 

"Beter grèès as kèès" (beter grijs dan kaas). Een tweede en wel zo aardige verklaring grijpt terug op wat we zo onderhand wel folklore mogen noemen. Na een begrafenis plachten en plegen, vooral op dorpen, de deelnemers aan de droeve plechtigheid aan een koffiedis te worden genodigd, waar uitsluitend kaas en brood werd geserveerd. In de loop der jaren heeft dit gebruik zijn oorspronkelijkheid verloren en kregen die maaltijden een uitgebreidere vorm. O.a. doordat er naast kaas ook verschillende vleessoorten en luxe broodjes op tafel verschenen. We hebben het zelfs wel ooit meegemaakt, dat er als drank naast de traditionele koffie ook bier op tafel kwam. In dit licht bezien slaat de "kèès" van onze uitdrukking op de begrafenismaaltijd. Men acht het daarin beter grijs haar te bezitten dan begraven te worden.

 

In onze contreien spreekt men ook van het zinken van een lijk. Van Dale noemt dat Zuid-Nederlands en verklaart het met begraven. Bij ons heeft dit "zinken" echter een méér specifieke betekenis. Als een lijk "gezonken" wordt, zijn we nog net niet aan de begrafenis toe. Het betekent het plaatsen van de gekiste dode in het lijkenhuisje op het kerkhof, in afwachting van de begrafenis. Dit geschiedde o.a. als er redenen aanwezig waren om de overledene, bv. wegens de aard van de ziekte, zo spoedig mogelijk uit het sterfhuis te verwijderen. Een lijk dient echter drie dagen boven aarde te staan. Aan die voorwaarde werd dan in het lijkenhuisje voldaan. Wij hebben dergelijke gevallen van "zinken" wel ooit meegemaakt. Men hoort er thans nog weinig over spreken. We kregen zelfs de indruk, dat deze betekenis van "zinken" nog nauwelijks bekend is.

 

Indien iemand stierf in de Goede Week, kon hij op Witte Donderdag, Goede Vrijdag of paaszaterdag niet begraven worden, omdat er op die dagen geen uitvaartdiensten plaats vonden. Het lijk werd dan in alle stilte vóór de Paasdagen begraven of "gezonken". De kerkdienst werd later, zonder lijk, na de Pasen gehouden.

"Zinken" placht steeds in de namiddag te geschieden. Wat in de dagen van weleer ook ongewoon was, daar de ochtenden aan begrafenissen gewijd waren.