CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
REGISTER TILBURGSE TAALPLASTIEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
SPECIAAL

print pagina

Tilburgse Taalplastiek

 op deze pagina's heeft Ben van de Pol een keuze gemaakt
uit de veelheid van lezenswaardige onderwerpen in T T P


Uit de schatkamer van de Tilburgse Taalplastiek (6)

DE MOLENAAR 1

Het beroep molenaar komt er in de afleveringen 9, 23, 24 en 141 van de Tilburgse Taalplastiek niet zo best van af. Deze beroepsgroep neemt het volgens de volksmond niet zo nauw met het zevende gebod. De spraakmakende gemeente is ervan overtuigd dat als een gewiekte kat bij het spek gezet wordt, deze beslist niet aan de verleiding kan weerstaan daar een ferme hap uit te nemen. Merkwaardig is overigens wel dat in het spreekwoord met "schaaien" de ene keer God ten tonele wordt gevoerd en de andere keer "den duvel".

De molenaar scheen in het verleden niet veel vertrouwen genoten te hebben. Men insinueerde graag, dat hij van de te malen gebrachte rogge meel achterhield, zoals men van de kleermaker wel zei, dat hij "stof door het oog van de naald haalde". Als het allemaal waar was, valt het te begrijpen, dat de molenaar, wiens ziel wel heel zwart moest zijn, niet hard liep om te biechten te gaan, maar dit liever zo lang mogelijk uitstelde. Daarvan hebben we dan de uitdrukking overgehouden: "Als de mulder zijn Pasen gehouden heeft, is de pastoor door z'n werk".

 

Wantrouwen vindt men ook in "Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.

 

Kunnen we ergens geen uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd: "Dè kan alleen God en de mölder (molenaar) schaaien" (beslissen) of: "Laat dè God en de mölder mar schaaien!". Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien zoveul". Bij dit "scheiden" van de molenaar hebben we vroeger al eens stilgestaan. We hebben toen de veronderstelling geopperd, dat dit wel eens zou kunnen slaan op het achterhouden van meel of graan, dat de boeren te malen brachten, want de molenaars genoten blijkens de volksmond - terecht of ten onrechte - op dit gebied geen goede reputatie. Maar ja, de volksmond beweert zoveel!

Als onze veronderstelling juist zou zijn, hebben we met een wel speels gezegde te doen, omdat het woord "schaaien" dan in twee betekenissen in één gebruikt wordt, t.w. "beslissen" en "scheiden". Alleen in de eerste is het typisch gewestelijk en vooral ook Tilburgs. Van Dale kent het als zodanig niet. Opvallend is de klankovereenkomst met het Duitse "Bescheid (spreek uit: besjaaid!) wissen" wat betekent: weten hoe de vork aan de steel zit.

 

We scheiden nog niet uit met het "schaaien van de mölder". Een lezer is ons komen vertellen, dat dit "schaaien" een interessante oorsprong heeft. In werkelijkheid was het weleer ook zo, dat molenaars veel hadden te scheiden. In vroeger tijden hield de mulder voor zijn loon een bepaalde hoeveelheid af van het gemalen graan. Hij deed dit dus "als loon". Dit heette "het gemaal" of "de multer". Oorspronkelijk was die hoeveelheid twaalf kilogram meel per honderd kilo graan. Later - toen de stoom de wind kwam vervangen - konden de molenaars dit grote kwantum blijkbaar niet meer eisen en men ziet dan "het gemaal" teruglopen. Eerst tot tien kilo en later tot acht en zes kilogram. Nu was er met dit afgehouden meel echter iets bijzonders aan de hand. Het bestond uit allemaal kleine "kwakjes", die bovendien ook nog van verschillende kwaliteit en hoedanigheid waren. De mulder moest dat allemaal maar uit elkaar zien te houden en daarom hadden ze zoveel te "schaaien", d.i. te scheiden.

 

"Het zal er straks mouwen, zeej de molenaar en toen laas-ie het zeuvende gebod." We stuiten hier op een wel ongewoon werkwoord, dat is afgeleid van het zelfstandige naamwoord "mouw". Hoe zit dat in elkaar en wat heeft de molenaar daarmee te maken?

In het verleden waren de molenaars het zwarte schaap bij de boeren. Dit hield verband met de eens in zwang zijnde betaling van de molenaar in natura, het zgn. scheploon. De molenaar was gerechtigd een zeker deel van het meel als "maalloon" te incasseren. Daarvoor gebruikte hij een houten schep. De ene molenaar schepte dieper dan de ander. Ook van het tempo waarin het scheppen geschiedde, hing het af of er weinig of veel meel per schep genomen werd. Van een molenaar die nogal royaal voor zichzelf schepte, werd gezegd dat hij "zijn mouwen mee liet scheppen". Hieruit ontstond het werkwoord "mouwen". De molenaar aan wie de uitdrukking wordt toegeschreven, was van plan méér dan de normale maat naar zich toe te halen. De toevoeging, dat hij het zevende gebod (gij zult niet stelen) las, vestigt in dit verband op een geestige wijze de aandacht op het moreel ongeoorloofde van het "scheppen met de mouwen". Het maalloon uit de tijd van het "scheppen" bedroeg een zestiende van het geheel. Tengevolge van de vele klanten werd dit scheppen afgeschaft en ontstond de verplichting van het gebruik van geijkte maten, welke boven of "onder het kruis" niet meer dan twee duim middellijn mochten hebben.